De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Koloniale zelfopvoeding.I.In de geschriften over koloniaal beleid wordt ons immer voorgehouden, dat wij Europeanen, als opvoeders en als dragers van een hoogere beschaving, geven van onzen overvloed van kultuurschatten aan hen, primitieven of halfbeschaafden, die dankbaar hebben te zijn voor wat wij schenken. De vraag is echter, of wij ook niet ons eigen geestelijk voordeel kunnen doen bij de opvoedingstaak ten aanzien van de minderjarige volken, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd. In dien zin, dat het hebben van koloniaal bezit met zich brengen kan winst op geestelijk gebied naast energieontwikkeling, versterking van het volkskarakter bij het gevoelen van verantwoordelijkheid voor de welvaart en het geluk van andere volken, verruiming van den gezichtskring bij de waardeering van hetgeen anders-toegerusten als hun hoogste beschavingsgoed erkennen, zelfbeheersching bij machtsuitoefening over zwakkeren van wil. De probleemstelling is eenvoudig genoeg en betreft in het algemeen de vraag of wij van Inlanders kunnen en moeten leeren? Of wij, hoogbegaafde kultuurmenschen, in de leer kunnen en moeten gaan bij de lager beschaafde halfkultuuren natuurmenschen, bij de primitieven desnoods? In de leer kunnen gaan in verband met hun andere beschaving, in de leer moeten gaan in hun en ons belang? Indien deze vragen verwonderen mochten, zou daardoor reeds aanleiding en pleit verkregen zijn voor het zoeken naar de verklaring der onhelderheid, door haar gesteld. | |
[pagina 255]
| |
Kunnen wij van de Inlanders leeren? Wie een verouderd positief antwoord wenscht uit den tijd van de prediking omtrent den terugkeer tot den natuurstaat en omtrent de verheerlijking van de natuurmenschen, raadplege Seumer's Wilde, dien wij als schooljongens bewonderden om de les in edelmoedigheid, welke de ‘ehrliche Hurone der noch Europens übertünchte Höflichkeit nicht kannte, und ein Herz, wie Gott es ihm gegeben, von Kultur noch frei, im Busen fühlte’, aan een Europeeschen planter gaf, wien hij ten slotte glimlachend toevoegt: ‘Seht, ihr fremden, klugen, weissen Leute,
Seht, wir Wilden sind doch bessere Menschen!’
Een bevestigend antwoord geeft ook Max MüllerGa naar voetnoot1), die van meening is, dat de studie van de taal, de letterkunde, de wijsbegeerte, de kunst en het recht van Vóór-Indië even zoo loonend is als die van Grieken, Romeinen en Semieten. En hij denkt dan aan Vóór-Indië van enkele duizenden jaren geleden, het echte oude Indië van de Indiërs, zoowel als aan het tegenwoordige, dat vol is van vraagstukken, waarvan de oplossing voor ons Europeanen van dezen tijd belangwekkend moet heeten. Vooral ook, omdat Hindostan een levend ethnologisch museum is, overvuld met archeologische, mythologische, linguistische en juridische schatten, temidden waarvan men leeft in een lang vervlogen verleden, zoowel als in een verre toekomst met verschieten, die men in het oude Europa slechts zelden aantreft, en waarin men zich heeft te ‘oriënteeren’, dat wil zeggen, de belangstelling heeft te richten op het Oosten en de Oostersche menschen en maatschappijen met alles wat daarin aan menschelijks leeft. Nu zoekt Max Müller deze oriënteering hoofdzakelijk in de letterkunde en de religie van het oude Indië, zooals de Veda's en de Epen die doen kennen als gelijkwaardig aan de beschavingsuitingen der geschriften van Homerus en Virgilius. Doch, wanneer hij getuigenissen omtrent de waarheidsliefde van de Hindoe's eveneens uit de litteratuur opdiept, ontmoet hij verzet bij de moderne kenners van het volkskarakter, die hem eenzijdigheid verwijten. Dan ziet hij voorbij, dat de leugen het | |
[pagina 256]
| |
wapen van alle zwakken is en dus ook van de primitieven en de natuurvolken, die ontstellend zwak staan tegenover hun omgeving en den krachtig toegerusten vreemdeling. Men behoeft hierbij nog niet uitsluitend te denken aan de gevolgen van despotisme, klasse-bevoorrechting, hebzucht en autocratie der hoofden, rechtsongelijkheid, godsdienstige opvattingen en volksinstellingen. Veeleer stuit men hier op eigenschappen, die samenhangen met een bepaald beschavingspeil en met de natuurlijke omgeving, welke aanleiding zijn tot het volgen van emoties eerder dan van rustig nadenken. ‘Ce qui manque le plus aux esprits primitifs c'est la précision et la netteté, c'est le raisonnement droit, et, dans l'ordre matériel, le soin, l'application, la suite dans le travail... La précision scientifique est source de l'honnêteté... Mais ceux dont la vie aménagée avec une simplicité primitive, est tout près de la nature, sont une proie facile pour l'irréel, le surnaturel, l'irrationnel.’Ga naar voetnoot1) Bloemrijke termen, opsiering van verhalen, phantastische ervaringen van den Inlander wijzen niet zoozeer op doelbewuste leugens dan wel op de hebbelijkheid om desnoods ten eigen nadeele met de waarheid te spelen op een wijze, die den Westerling prikkelt en dan ook slechts te begrijpen is, wanneer men zich de moeite geeft zich in des Inlanders denken en labiel zenuwleven te verplaatsen. Zulk een verplaatsing nu naar een wereld van angst en lafheid is voor het sterke Westersche karakter zeer bezwaarlijk, en in regelrechten strijd met den vastberaden wil, die genoot is van zedelijke kracht en onverzettelijke waarheidsliefde. Toch ligt er iets Aziatisch-menschkundigs in, wanneer Dostojevski aan Rasumichin de woorden in den mond legt: ‘in zijn belang te liegen is haast beter dan iedereen steeds de waarheid te zeggen, omdat men in het eerste geval mensch, in het tweede een fluitende vogel is.’ Hier is aan het woord de Russische Oosterling, die niet zuiver onderscheidt tusschen droom en werkelijkheid, inbeelding en gebeurtenis; die onnauwkeurig waarneemt, daar verbeelding meer bewijskracht heeft dan werkelijkheid en het psychische de wereld | |
[pagina 257]
| |
der dingen overheerscht. Zoodat het bezien van het gewone, dagelijksche Inlandsche leven bij het zoeken van antwoord op de vraag of wij van Inlanders kunnen leeren, veelal tot negatieve oplossingen leiden moet. Wie dan ook een negatief antwoord wil, kan het b.v. vinden in een onlangs verschenen boek over de selectie onder de menschheid, waarin eenige opmerkelijke meeningen worden verkondigd ten aanzien van de lager ontwikkelde volken. De schrijver, de geleerde Charles Richet (La sélection humaine, 1919) wenscht de menschheid te verdeelen in drie rassen: het zwarte ras van Afrika, het gele van Azië en het blanke ras van Europa en Amerika. Men kan daar in hoofdzaak vrede mee hebben. Immers heeft de anthropologie, die zich bezig houdt met het physische leven van de menschheid en hare physische groepeeringen: de rassen, ondanks veler pogingen, nog geen afdoende natuurlijke indeeling der menschheid gevonden, in verband met de moeilijkheid van het trekken der grenzen. Al die pogingen tot het verhelderen van het inzicht nopens een classificatie van de menschengroepen met gemeenschappelijke eigenschappen, zijn echter even zoovele ontdekkingsreizen naar het moeilijk te naderen, wellicht onbereikbare land van een deugdelijke rassengroepeering en daarom uit een oogpunt van wetenschap van belang en van nut, ware het alleen maar om onze behoefte aan rustvoorstellingen, aan het trekken van vaste lijnen ter scheiding van het gelijke en ongelijke, aan het samenvatten van wat bijeen hoort en het voor den geest bewerkbaar maken van de stof. Maar toch, overzien wij de pogingen tot een somatische rassenindeeling van Linnaeus af tot, zeg Giuffrida-Ruggeri toe, dan is het begrijpelijk, dat men ten slotte terugkeert tot de hoofdindeeling in een kroesharige donkere; een sluikharige gele; en een stug-golvend harige blanke menschengroep. Men kan bovendien met Richet de superioriteit van de rassen zoeken in hun verstandelijken aanleg, zooals die tot uiting komt in het geheugen en het begrip, het gezond verstand, het vermogen om te generaliseeren, den wil om door te zetten wat men wenscht te ondernemen e.d. Maar alle deze eigenschappen, zegt hij, behoeven wij niet één voor één te toetsen; zij hebben zich door de eeuwen heen reeds | |
[pagina 258]
| |
gemanifesteerd in de beschavingen, die de verschillende rassen te zien geven; deze hebben elk het werkstuk reeds geleverd, het examen reeds afgelegd; ken hun het cijfer toe en gij onderscheidt de hoogstaande menschensoort van de lagere. En wat zien wij dan? De negers droegen bijkans niets bij tot de menschelijke beschaving; zij staan het laagst - let wel - niet in beschaving, maar naar den menschelijken waardemeter genoteerd. Waar is hun Archimedes, hun Keppler, hun Galileï, hun Newton, hun Lavoisier, hun Darwin, hun Pasteur? Laten wij het maar ronduit zeggen, meent Richet: het donkere ras is een minderwaardig ras, want het peil van zijn beschavingswerk wijst nul aan. Voor het gele ras - dat zijn dus de Aziaten - is de zaak wat moeilijker. Zeker, de Chineezen en de Japanners hebben een oude beschaving, ingewikkelde maatschappelijke toestanden; zij kunnen dichters, wijsgeeren, staatslieden aanwijzen, maar waar is hun Archimedes, hun Keppler enz.? Zij mogen het kompas gehad hebben vóór ons Westerlingen, maar zij hebben dan toch maar Amerika niet ontdekt of de Zuidpool bereikt. Richet geeft het geheele Chineesche tooneel met zijn vijf en twintig duizend stukken (die hij zegt niet te hebben gelezen) cadeau voor Hamlet of Oedipus; alle Boeddhabeelden van Azië voor den stervenden gladiator, en al de Chineesche afgoden met den geheelen grooten muur erbij voor het Parthenon en de Sainte Chapelle. Gesteld, op deze planeet had alleen maar bestaan Europa met de Middellandsche Zee, wat zou het de wereld geschaad hebben? Zoo gaat de schrijver maar door, prat op het blanke ras met zijn wetenschap, zijn uitvindingen, zijn beheersching van de stof, waartegenover staat het animisme met zijn ‘basses superstitions’, ‘le fumeux génie de Bouddha’, en ‘les fantasmagories des Védas.’ Ziehier nu het West-Europeesche patriotisme in al zijn hoogmoed, in volle verwaandheid, in hoogsten eigendunk. Wat ertegen aan te voeren? Figuren als de negerpaedagoog Booker Washington en een enkele Indische geleerde in Westersche wetenschap? Of de milieu-redeneering? Of de aanraking van de oude West-Europeanen met hooger beschaafden, die tot geleidelijke | |
[pagina 259]
| |
overneming van vreemde beschavingsschatten in staat stelde? Of de erkenning van zendingswege ten onzent, dat in het animisme worden gevonden de vrees en de honger naar het leven, in het Hindoeïsme een verlangen naar eenheid met God en in het Boeddhisme de waardeering van het bovenzienlijke in tegenstelling met het stoffelijke? Of I Timotheus VI: 20, met zijn prediking van afkeer van onheilige beuzelpraat en de spitsvondigheden van de zienswijze, die gansch ten onrechte den naam draagt van het Inzicht? Het zou waarschijnlijk niet veel baten! Gesteld, men legde de verwatenheid der West-Europeeërs voor aan een geletterden Indonesiër. Wat zou hij er van zeggen? Vermoedelijk antwoordde hij met den Riauschen wijsgeer Radja Ali Hadji:Ga naar voetnoot1) Wilt gij iemand herkennen, die gelukkig is?
(Dat kunt gij daaraan), dat hij zich niet met beuzelingen ophoudt.
Wilt gij een geleerden mensch herkennen?
Hij is nimmer verzadigd van vragen en leeren.
Wilt gij een verstandig mensch herkennen?
Die voorziet zich in de wereld van voorraad op reis.
Thomas à Kempis leerde nagenoeg hetzelfde met andere woorden: IJdelheid is het iets te beminnen, dat ras voorbijgaat; wetenschap zonder godsvrucht, wat nut geeft zij? Als het U toeschijnt, alsof gij veel weet en recht goed verstaat, zoo bedenk toch, dat er nog veel meer is, dat gij nog niet weet. Verhef U dus niet op Uwe wijsheid, maar bedenk veeleer, wat U nog ontbreekt. Het is de hoogste wijsheid om door versmading der wereld het Hemelsche koninkrijk te beërven.
Zoo zou dus mèt Thomas' meest Boeddhistische boekje van onze Westersche beschaving de Indonesiër ons in ruil voor de Europeesche materialistische overbelasting aan intellect kunnen bieden zelfbezinning? En is zelfbezinning niet het geluk, dat van onze moderne beschaving verre is? Onze Westersche wereldbeschouwing berust op wil, kracht, daad; wij doorzochten de geheele aarde van pool tot pool, van diepzee tot bergtop en overal stelden wij onze eischen en legden wij onze plichten op. Overal bevelen de Westerlingen | |
[pagina 260]
| |
tot gehoorzamen, als gold ons willen objectief vastgesteld, algemeen en eeuwigdurend heil. Geen raad, doch eisch om in te gaan tot de Westersche moraal, de Westersche praktische wetenschap, onze doelmatigheid, verstandigheid, onze beheersching der feiten, onze voorziening der dagelijksche behoeften, onze machtsverhoudingen. De Westersche beschaving is extensief, doch waar is de zelfbezinning, de concentratie, die leidt tot zelfvolmaking en gemoedsrust? Waar die innerlijke zelfopvoeding, die het goed-zijn als natuurlijke vrucht met zich brengt? Niet het verstandelijke willen goed-doen naar eigen interpretatie, maar het Oostersche niet anders kunnen dan goed-zijn voor hen, in wier toestand men zich geestelijk verplaatst, omdat men ook hun leven aanvoelt en waardeert? Wij wenschen den Indonesiërs te brengen: geluk en welvaart, doch wat verstaan wij daaronder, voorzoover deze woorden in veler mond geen ijdele klanken zijn? Zeker, men kan geluk vereenzelvigen met ‘rechtvaardigheid’Ga naar voetnoot1) of ook met ‘smarteloosheid’Ga naar voetnoot2). Of als het menschelijk geluk, ‘het ééne gelukmakende geluk’, aanmerken de zielebevrediging, de levensvoldaanheid, die uit godsdienst opgroeit. Gelukkig zijn is dan ‘rijk zijn in God.’ Daarin is begrepen en daaruit stroomt den mensch in wonderen overvloed toe, die gezegendheid - blessedness -, die Carlyle naar waarheid heeft geroemd als het ware geluk - happinessGa naar voetnoot3). Men kan ook onze beschaving met Christelijken geest doordrongen, als brengster van het hoogste goed voor de samenleving en den mensch aanmerkenGa naar voetnoot4). Vooral wanneer in verhoogde beschaving wordt gezien verhoogde activiteit op verstandelijk en zedelijk gebied. Het is het voorbeeld en het aanzetten tot activiteit, die de regent van Serang eens noemde: ‘vitaliteit op moreel en stoffelijk gebied’Ga naar voetnoot5), welke de Inlander van ons vraagt. Bij ons tekort aan zelfbezinning, bij hen gemis aan de daad. | |
[pagina 261]
| |
Naast Heyman's bevindingGa naar voetnoot1), dat actieve menschen in het algemeen eerlijker, spaarzamer, betrouwbaarder, zuiniger zijn, dus grooter zedelijke kwaliteiten ontwikkelen, staat weder Goethe's uitspraak: der Handelnde ist immer gewissenlos. Harmonie dus tusschen meditatie en actie bij toenadering van twee zijden! Wat Indië van ons noodig heeft voor het geluk der Indonesiërs zijn door ons geschoolde Indonesische leiders, die noch zichzelf, noch hunne van elders ontleende leuzen verheerlijken, doch die voor hunne maatschappijen veilige wegen van vooruitgang zoeken, welke voeren tot verhoogde activiteit op geestelijk en stoffelijk gebied. Ook op stoffelijk gebied; en hier komen wij aan dat andere banieropschrift: verhoogde welvaart, mede nauw samenhangende met de toenemende vitaliteit van de Inlandsche maatschappijen. Wil men het begrip ‘welvaart’ in dezen zin omschrijven, - het valt niet moeilijk, zooals dat ook bij ‘geluk’ bleek, tal van definities, naar ieders smaak daarnaast te ontwerpen - b.v. deze, dat ten aanzien van de Inlandsche maatschappijen kan worden gestreefd naar ‘evenwicht in de ontwikkeling van voortbrenging en behoefte.’ In dat streven naar verhoogde voortbrenging, in verband met toenemende behoefte ligt al weder als element de groeiende ‘vitaliteit op stoffelijk gebied’ ten grondslag, zooals BoekeGa naar voetnoot2) die formuleert als het hoofddoel, ‘de bevolking het belang van maatschappelijke zekerheid, van stoffelijke welvaart duidelijk te maken, de waarde van het eigenbelang bij haar te vergrooten.’ In de practijk komt het vraagstuk hierop neder: hoe brengt men den Inlander de overtuiging bij, dat het de moeite waard is zich in te spannen; dat het plicht is te werken, m.a.w. dat verhoogde activiteit zoowel geluk als welvaart beteekent? Ook op dit terrein komt men er niet, wanneer men geschriftjes uitdeelt of klinkende leuzen doet schallen. Zulk een overtuiging laat zich niet met pen en stem opdringen. Zij | |
[pagina 262]
| |
wordt alleen gewekt door tastbare middelen: veiligheid van have en goed, die prikkelt tot spaarzaamheid; tevredenheid in de arbeidsomgeving, die het behaaglijkheidsgevoel meebrengt, dat lust in het werk geeft; goede behandeling door de leiders, die zich daardoor toewijdende medewerking verzekeren; strikte rechtvaardigheid bij de belooning, die uitzicht geeft op goede voeding, huisvesting, medische hulp; goed onderwijs, dat met ontwikkeling vanzelf de persoonlijkheid van allerlei kluisters bevrijdt, en nieuwe behoeften doet aannemen, die mede tot verhoogde energie aanzetten. Beseffen wij, West-Europeanen, wel wat het voor een Inlandsche maatschappij zeggen wil, nieuwe behoeften van noode te hebben, terwijl wij hier zijn aangetast door een ware ‘koorts van behoeften’, die ons geheele leven doet staan in het materieele teeken en in de jacht naar bevrediging van onzen dorst naar steeds meer aardsche goederen? En kunnen wij in dit opzicht niet iets leeren van den Inlander, die veelal bescheiden behoeften heeft, doch ook plaats gunt in zijn leven aan de in onze maatschappij veelal in het gedrang komende religieuze innerlijkheid? Want, wij mogen over zijne magische practijken denken, zooals wij willen, en medelijdend neerzien desnoods op zijn animistisch geloof, dat het hem daarmede ernst is, en dat zij in zijn samenleving een voor hem gewichtige plaats innemen, is toch buiten twijfel, omdat zij samenhangen met denkbeelden omtrent dood, geestenhulp, voorvaderenafgunst e.d.Ga naar voetnoot1). Geven wij er ons wel rekenschap van, wat de Inlander wenscht, wanneer hij tot actie, tot vitaliteit op - zeg nu politiek gebied wil komen? Zal dit niet uitloopen op de ruwheid van de Westersche politieke zeden, die in het parlementaire leven van West-Europa allerminst tot navolging nooden en waarbij dan ook aanvankelijk toon en stemming in den Indischen Volksraad gunstig afsteken? Met de Inlandsche pers is dat reeds anders. Zij nam menigmaal tot voorbeeld de schimprubriek uit in het Nederlandsch verschijnende organen, en van de bezadigdheid, die de Inlandsche bladen, een tiental jaren geleden, nog veelal ken- | |
[pagina 263]
| |
merkte, is soms niet veel overgebleven. De vrijheid van gedachten-openbaring werd hier tot bandelooze vrijmoedigheid bij het toeschrijven van onedele bedoelingen aan de bestuurders en men vraagt zich af of de uiterste grens van het redelijk toelaatbare niet wordt overschreden door vele halfontwikkelde schrijvers, die niet anders doen dan hun schoolkennis gebruiken voor onwaardig en zeker on-Inlandsch marktgeschreeuw. Op dit gebied geeft het samenkomen van twee, in zekeren zin antagonistisch gezinde wereldbeschouwingen bij min of meer naar Westerschen trant ontwikkelde Inlanders, niet veel goeds te zien. Liever moesten zij zich inspannen om aan hun eigen Oostersche beschaving een verhoogd leven te geven en om deze beschaving te verdedigen tegen de met groote pretenties van elders aangebrachte kultuurgoederen, die wel veel beroering, doch weinig bezonkenheid geven. Zulk een verhoogd leven, zou een den Inlander waardig ‘nationalisme’ met zich brengen, dat beter is dan het ruwe politieke mengproduct, dat noch bij den Westerling, noch bij den Oosterling waardeering vinden kan. Zulk een nationalisme, berustend op den trots over eigenheid in wezen en kunnen en beschaving zou voeren tot een zelfbewustzijn, die ieders eerbied zou hebben, en dat de kans zou openen tot het op den voorgrond komen van groote leidende figuren. Dan zou tevens verstommen het zonder nadenken door velen op de vraag, waarin de Inlander minderwaardig is, voetstoots gegeven antwoord, dat de oplossing aanwijst in zijn behooren tot een minderwaardig ras. Want dat antwoord is allesbehalve afdoende en veronderstelt bij voorbaat biologische verschillen, die nog aangetoond moeten worden. Het verwaarloost bovendien omstandigheden als beschavingspeil, economische ontwikkeling en de Inlandsche omgeving in den ruimsten zin genomen. Op twee der vele samenstellende factoren van die omgeving moge hier bij wijze van voorbeeld de aandacht worden gevestigd; de eerste, betrekking hebbende op de natuurlijke omgeving, de tweede op de maatschappelijke verhoudingen. Niet vergeten mag worden, dat de Inlanders in den Nederlandsch-Indischen archipel zijn eilanden-bewoners; niet over het hoofd mag worden gezien, dat hunne maatschappijen een sterk commuun karakter vertoonen. | |
[pagina 264]
| |
Eenerzijds waarborgen in Indië de vele rustige binnenzeeën, de lange kustlijnen der eilanden, de inhammen der kusten een levendig scheepvaartverkeer tusschen de eilanden onderling, anderzijds trekt Indië reeds sedert vele eeuwen vreemde beschavingsuitingen tot zich, als kwamen zij met zeestroomen, die van den Indischen naar den Grooten Oceaan zich bewegen: vreemde handel uit China; vreemde godsdiensten uit Vóór-Indië, vreemde gezagsuitoefening uit West-Europa. En toch had al dat vreemde den tegenstand te breken van het insulair karakter, dat aan haast alle streken van den Indischen archipel eigen is. Die vreemde elementen kwamen niet als in groote vastelandsgebieden (op welke de binnenlanden van Borneo en Nieuw-Guinee gaan gelijken) langs rivieren, bergpassen en dalen, doch zij werden medegevoerd door heerschende winden en zeestroomingen, langs bepaalde zeëengten (de straat van Malaka), soms étappesgewijze van verren afstand. Werkten de zee en het eilandenkarakter in menig opzicht gunstig, zij waren vaak ook factoren van isolatie, afzondering en buitensluiting; van hinderpaal en afschrik; van eenzijdige ontwikkeling, van verslapping van het leven in een klein gebied, waar nieuwe behoeften niet of weinig binnendrongen. De zee kon in dit opzicht bij moeielijk genaakbare kusten (b.v. die der eilanden langs de Westkust van Soematra, Boeroe, Zuid Nieuw-Guinee, e.d.), soms haast een absolute grens vormen, zoodat volkstype en beschavingsbezit het eigene bewaarden; zoodat zelfgenoegzaamheid en zelfzuchtig eigenbelang zich krachtig konden handhaven; zoodat oude zeden en gebruiken en denkbeelden bleven voortleven als vonden zij een toevlucht achter de brandingsgolven, die van elders gekomen beschavingsgoederen terugspoelden; als werden zij beschermd tegen alle stoornissen van buiten. Hierbij kwam nog de vrees voor de zee (b.v. op Timor, Bali, Bawean), waar van elders gekomenen vijanden waren of heetten; waar de neiging om verkeerswegen te zoeken dus gering was, zoodat eigen talen en eigen maatschappelijke instellingen een taai leven konden leiden en voor den wetenschappelijken onderzoeker veilig (tot hoe lang nog?) werden opgeborgen in dat museum vol verscheidenheid, dat de Indische archipel te zien geeft. Ook het tweede voorbeeld, dat betrekking heeft op den | |
[pagina 265]
| |
sterk communen trek van het Indonesische maatschappelijke leven, doet zien, dat het individu op den achtergrond staat ten aanzien van de rechtsgemeenschap, waartoe hij behoort. Wanneer ter Soematra's Westkust het sleepnet door de visschers op het strand wordt getrokken en de blauw-zilveren visschen op het strand liggen, mag de jeugd, die het net hielp aanhalen of de belangstellende toeschouwer een deel hebben van de vangst uit de zee, die aan allen toebehoort en die aan de gemeenschap van haren rijkdom schenkt. In de sterk communistische samenleving der Toradja's van Midden-Celebes ontbreken zelfs Inlandsche markten, ontbreekt zelfs het Inlandsch bezitrecht op grond en water; daar is voor de ontwikkeling van scherpe rechten op roerend goed geen plaats. In de Minahasa behartigt de familie, d.w.z. een vergadering van een groot aantal mannen en vrouwen, de familiebelangen; in Ternate kan slechts tot de zeldzaam voorkomende deeling van het onvervreemdbare familiegoed worden overgegaan met algemeen goedvinden der familieleden; een Karo'sch meisje noemt men niet gehuwd met een bepaalden man, maar met eene met name te noemen ‘marga’; bij de Minagkabausche Maleiers staat het individu geheel op den achtergrond en de familie op den voorgrond. ‘En zoo is ook het Javaansche adatrecht alleen te begrijpen, wanneer men het ook hier heerschende commune karakter van de Indonesische maatschappij in het oog houdt. Het commune schuilt niet alleen in de merkwaardige rechten, die het dorpsbestuur ontleent aan het beschikkingsrecht der gemeente (bemoeienis met verkoop en verpanding van grond, soms zelfs met indeelbouwgeving en verhuur; recht om grond voor onbepaalden tijd op te vorderen voor het dorpsbelang; toewijzing van vrijgevallen grond aan nieuwelingen, enz.); niet alleen ook in de gebruikelijke samenwerking, zich uitend in het bezit van gemeenschappelijke veekralen (tegen veediefstal) of rijstschuren, of in het gemeenschappelijk maken en onderhouden van waterwerken. Indien in het adatrecht van Java en Madoera erfdienstbaarheid kan worden gemist; indien men bezitter of pandnemer kan zijn van plantsoen op andermans grond, zonder dat er een adatregel is, die het recht geeft dien grond zoo noodig te betreden; indien men het | |
[pagina 266]
| |
zonder uitgewerkte regels op het recht inzake vloeiwater kan stellen, en zonder vaste regels op de voogdij, en zonder mechanisch toepasbare voorschriften nopens erfrecht; - het is, omdat alle rechten verstaan en uitgeoefend worden in dezer voege, dat niet (in Romeinsch-rechtelijken trant) het individueele heerscht, doch dat ‘het belang der samenleving drukt op alle gebruik van eigen goed’Ga naar voetnoot1). En men behoeft het woord ‘tanggoeng’ maar te noemen om de herinnering op te wekken aan tal van borgstellingen, verplichtingen, verantwoordelijkheidsgevallen, voor en jegens anderer gedragingen. Herinneringen aan hulp bij rijstbouw, woningbouw, tuinarbeid, vervoer, huwelijks- en begrafenisfeesten en oogstmaaltijden; aan gemeenschappelijke kweekbedden; aan allerlei onderling hulpbetoon aan dorpsgenooten, vertrouwen op wederdienst, familie- of burenhulp, bijstand aan de eersten van de Inlandsche gemeenschap. In zulk eene in beperkten kring coöperatief aangelegde genealogisch of territoriaal begrensde samenleving - hoe zouden daarin Richet's Archimedes, Galileï of Pasteur naar voren kunnen komen? - doen zich nu allerlei omstandigheden gelden, die op het saamhoorigheidsgevoel ontbindend werken. Het verkeer, het verblijf in streken buiten het land van herkomst, ons onderwijs deden verder zien dan de naaste omgeving; deden de vereering van dorpsautoriteiten bij bestuur en moskee afslijten; maakten den band met de familiehoofden losser; ontvolkten hier en daar de Mohammedaansche godsdienstscholen en deden elders de Europeesche onderwijsmethoden op die scholen ingang vinden. Vooral bij hen, die zich als intellectueel uitverkorenen gingen gedragen, als onderscheiders van goed en kwaad onder het uitheemsche, als politieke gangmakers en als opposanten tegen het bestuur, gingen van elders ontleende leuzen boven de eigen denkbeelden en behoeften van de Inlandsche bevolking. In hunne uitingen zag men hoe moeilijk het is, te geraken tot de vrijmaking van de persoonlijkheid, die berust op het verwerven van een vaste kern van overtuigingen. Zij vertoonden alle | |
[pagina 267]
| |
verschijnselen van de worsteling, die gepaard gaat met het streven naar eigen karaktervorming en het innemen van een onaantastbare plaats tegenover de buitenwereld. Zij lieten de oppervlakkigheid zien, die degenen kenmerkt, welke al hun aandacht schenken aan de verandering der uiterlijkheden instede van aan het wezen der dingen. Het geldt hier een zeer moeilijk veranderingsproces, want zelfs in onze samenleving is elk individu in hooge mate gebonden door de traditie in den ruimsten zin genomen. Hoeveel te meer moet dat het geval zijn in de kleine Inlandsche omgeving, waar de traditie zeer nauw omsluitend heerscht en waar zij wordt gehandhaafd, zoowel door de naaste verwantengroep als door de niet minder onontkoombare schaar der naijverig elk schepsel bespiedende en bewakende vooroudergeesten. Hier kan van ontplooiing van het individu slechts sprake zijn, wanneer die keten is doorbroken, hetgeen in den regel slechts dan kan geschieden, wanneer de enkeling zich losmaakt uit zijne genealogisch verband of zijn territoriale gemeenschap, omdat eerst dan het individueele zich kan ontwikkelen, wanneer de in boeien slaande invloed van de naaste natuurlijke en bovennatuurlijke omgeving op zijn gevoelen, oordeelen en handelen is gebroken. Eerst dan kunnen leiders op den voorgrond treden, die eenerzijds vrij een nieuwe richting kunnen kiezen en wijzen aan anderen, doch daarnaast aan die anderen. hunne genooten van toen en nu, nog genoeg verbonden zijn om door hen gaarne te worden erkend als leider naar het nieuwe, vaak wel gedroomde, doch niet gekende. Doch daarmede is een maatschappij nog niet geholpen; zij heeft niet alleen leiders noodig, doch van dezen zulk een aantal, dat daaronder van de middelmatigen zich weder onderscheiden de genialen, die nieuwe verschieten zien en den weg daarheen voor zich en de hunnen weten te vinden. Zulke individuen heeft Indië nog niet voortgebracht; wel zijn er sommige bekende volksmannen, doch opvallende, op den voorgrond tredende of beroemde persoonlijkheden leverde het tegenwoordige Indië nog niet op. Wanneer Richet dus vragen zou: waar is uw Soematraansche Homerus of uw Borneo'sche Plato of uw Maleische Shakespeare of uw Soendaneesche Kant of uw Javaansche Keppler, dan zou het antwoord bescheiden moeten luiden, dat | |
[pagina 268]
| |
zulke uitnemenden weliswaar niet zijn aan te wijzen, doch dat nog allerminst bewezen is, dat zij niet zullen kunnen komen. En wanneer dan het wederwoord zijn mocht, dat de Archipel toch reeds lang genoeg bewoond is om eminente menschen voort te brengen, dan zou er weder even ingetogen en zacht op gewezen moeten worden, dat de moderne Indonesiërs nog niet genoeg tijd hebben gehad om op beroemdheden te wijzen, noch de gelegenheid om van hun roem te gewagen of anderen uit te noodigen met hen in te stemmen, wanneer zij al meenden een beroemdheid in een of ander klein kringetje te ontdekken. Tijd en ruimte hebben daartoe ontbroken, hetgeen niet weinig zeggen wil, naar wij ons eerst thans bewust schijnen te worden. Doch daar komt nog iets bij. Zoolang men ook religieus gebonden was en bleef, kon persoonsvereering niet tot haar volle recht komen; wel aan Islamitische heiligen had het mysticisme der Indonesische Mohammedanen behoefte, wel aan goden-koningen schonk het Hindoesche Byzantinisme het aanzijn, doch dit alles was veel te veel doortrokken met religieuze gebondenheid, dan dat b.v. kunstenaars of politieke personen het tot beroemdheden hebben kunnen brengen. Is het niet teekenend, dat de scheppers van zooveel absolute, wereldvermaardheid verdienende kunst als in de musea van Indische ethnografica te vinden is, anomymi zijn, en dat er thans nòg zulke weefsters, zulke houtsnijders werken, die niemand kent of ooit kennen zal? Dat wij niet weten wie Tjandi Pawon ontwierp of Prajadjnaparamita boetseerde? In dit verband moeten wij voorzichtig zijn met te eenzijdige veroordeeling van sommige uitingen van het Inlandsche intellectualisme. Zij mogen ons ‘neurasthenisch’ voorkomen, zij kunnen ook de symptonen zijn van een moeilijke bevrijding uit oude banden, van het komen tot nieuw leven, dat zich ontworstelt aan maatschappelijke kuddegevoelens en zich gedrongen voelt tot intensief medewerken aan het bereiken van een ideaal. En wat is intensief willen anders dan liefde, wanneer die wil gericht is op het welzijn van anderen? En welk een ommekeer is er voor den mensch noodig om daartoe te komen van den toestand van naar binnen gekeerde activiteit uit, die zoo menige Inlandsche levensopvatting beheerscht? Deze egocentrische innerlijkheid te doen verkeeren in | |
[pagina 269]
| |
‘enthusiastic activity’ zou men het geheim van alle opvoeding kunnen noemenGa naar voetnoot1). Nationale overprikkeling moet op doeltreffende wijze behandeld worden, anders kan zij ontaarden in waanzin, want ‘nationale gevoelens’ kunnen zoowel edel en bezielend zijn als leiden tot omwenteling en ontbindingGa naar voetnoot2). Nu lijdt het geen twijfel, of de opgewekte nationaliteitsidee bij een deel van de Inlandsche maatschappij is voornamelijk te danken aan de maatregelen van het Nederlandsche bestuurGa naar voetnoot3). De middelen van verkeer, de voor geheel Indië geldende wetgeving, het zich over gansch Insulinde uitstrekkende werkdadig bestuur, de plaatsing van Inlandsche ambtenaren van het eene deel van den Archipel in het andere, het standpunt van de regeering boven godsdienstverschil, de decentralisatie, de volksraad, de regentschapsraden, dat alles kan medewerken om het verlangen op te wekken naar gemeenschappelijke rechten, het inzicht te doen rijpen in gemeenschappelijke belangen, het uitzicht te openen op gemeenschappelijke idealen. De boven allen staande regeering opende door haar onderwijs nieuwe bronnen van kennis des goeds en des kwaads; zij zelve riep wenschen en verlangens wakker, die wel voor een groot deel op meer rechten en voordeelen voor de Inlanders zelf gericht schijnen. Maar wanneer het waar is, dat het voor een groot deel de Nederlandsche maatregelen waren, die in Indië de ontwikkeling van de persoonlijkheid en het streven naar eenheid en nationaliteit deden ontstaan, is dit dan, omdat onze beschaving slechts te geven heeft, of gaf het Indische opvoedingswerk ook aan ons iets? Bleef ons koloniale werk voor ons, Nederlanders, geheel zonder invloed, of was dat werk voor ons ook aanleiding tot zelfopvoeding? Wat het koloniaal bezit voor Nederland heeft beteekend, werd onlangs helder uit- | |
[pagina 270]
| |
eengezetGa naar voetnoot1). Niet alleen mercantiele voordeelen trok Nederland van de koloniën, doch haar beheer bracht ons ook geestelijke winst. Onze gezichtskring werd er door verruimd, ons waardeeringsvermogen van anderer beschavingen en onze verdraagzaamheid versterkt, ons weerstandsvermogen bij het overwinnen van moeilijkheden gestaald, onze ontplooiing van energie mogelijk gemaakt of bevorderd. En in staatkundig opzicht bepaalden onze koloniale belangen in belangrijke mate ons optreden in de wereld bij den strijd tegen Spanje, die Nederland tot een zelfstandigen staat maakte. Ook onze inwendige staatkunde onderging er den invloed van, wijl de algemeen-Nederlandsche belangen bij de koloniën de binnenlandsche eenheid bevorderden en ons behoedden voor de kleine zelfgenoegzaamheid, die afgezonderdheid en het opgaan in eigen partijgetwist met zich brengen kunnen. De koloniale roeping richtte de gedachte op het wel en wee van andere landstreken en bevolkingen. Onder de elementen, die in onderling verband vormend werken op de eenheid in den Staat: gemeenschappelijke nationaliteit, gemeenschappelijke godsdienst, gemeenschappelijke belangen, hebben vooral in de 17de en de 18de eeuw de koloniale belangen zich doen gevoelen, en de strijd om het evenwicht dier belangen heeft grootendeels de West-Europeesche geschiedenis beheerscht, voorzoover zij zich tusschen de groote zeemogendheden van dien tijd: Engeland, Frankrijk, Nederland, Spanje en Portugal, afspeeldeGa naar voetnoot2). Vormt in dit opzicht de 16de eeuw het Spaansch-Portugeesch tijdperk, de 17de eeuw was daarna de Nederlandsch-Fransch-Engelsche periode onder leiding van ons land, terwijl de 18de eeuw Engeland met zijn overgroote koloniale bevolking aan het hoofd der West-Europeesche naties ziet treden. Toch behield Nederland met wat ons aan koloniaal beheer overbleef een belangrijke plaats in de wereld, omdat wij de grootsche opdracht behielden de volken in den Indischen | |
[pagina 271]
| |
archipel naar een hooger plan van beschaving en ontwikkeling te leiden. Ontwikkeling ook van hun politieke leven, hetgeen zeggen wil, van de mogelijkheden tot ontplooiing van hun streven naar zelfstandigheid en het behartigen van hun eigen belangen; belangen die de eerste plaats zijn gaan innemen bij het volbrengen van onze koloniale taak. Is dit waar, dan is het met die taak geenszins in overeenstemming te brengen, binnen afzienbaren tijd de Indische volken aan zichzelf over te laten. Daarmede toch zouden weder die Inlandsche machten worden ontketend, welke ons het recht geven te zeggen, dat de door ons bestuurde Indonesiërs in hun geschiedenis geen tijdvak kunnen aanwijzen, waarin zij beter geregeerd werden dan onder het tegenwoordige Nederlandsche régime. Want dat régime komt thans neer op een welgemeend en naar vermogen doorgevoerd stelsel van opvoeding, dat leiding geeft aan het in de massa der bevolking opkomend streven naar medezeggenschap over hare belangen en naar meer zelfstandigheid. Is omtrent den eindvorm, waartoe dat streven leiden kan, noch omtrent het tijdstip, waarop die eindvorm bereikt zal zijn, thans iets met zekerheid te zeggenGa naar voetnoot1), dit schijnt wel vanzelf-sprekend, dat een politieke eenheid gegrondvest moet zijn op een krachtig levend nationalisme in de Inlandsche maatschappij. Zulk een nationalisme is tot voor korten tijd in Indië onbekend geweest, want het kon zich slechts ontwikkelen in maatschappijen, waarin als groeivoorwaarden aanwezig waren: gemeenschappelijke taal of gevoel van raseenheid of het ontbreken van slagboomen tusschen verschillende deelen van de gemeenschap; een gezamenlijk huldigen van dezelfde zedelijke beginselen, het gemeenschappelijk in eere houden van volkstradities, langdurig gedragen tegenslag of genoten voorspoed. Uit die voorwaarden volgt reeds vanzelf, dat in Indonesië slechts geleidelijk het doel zal worden benaderd, en die geleidelijkheid schijnt gunstig voor het bereiken van een evenwichtstoestand, die zoowel in het belang der individuen is als in dat van de koloniale wereld in het algemeen. Dit geldt evengoed op stoffelijk als op geestelijk gebied. Ook hier wordt gestreefd naar harmonie bij de aanraking van | |
[pagina 272]
| |
Westersche en Oostersche beschaving. Wanneer de bestuursambtenaar dagenlang met zijn roeiers in een prauw heeft gereisd kan het - wanneer hij de landstaal spreekt als zij - gebeuren, dat hij door één hunner zonder voordacht met een gemeenzaam voornaamwoord wordt aangesproken, een teeken dat men hem in den Inlandschen kring opgenomen voelt. Hij kan zich daarover in stilte verblijden, doch daarmede is niet bereikt, wat hij te bereiken heeft. Hij wil immers opheffen en opvoeren; hij is de vertegenwoordiger van de opvoedende macht, die tenslotte zich overbodig maken wil. Hetgeen hierop neder komt, dat het Nederlandsche bestuur den afstand verkleinen wil, die de volken van den Indischen archipel van ons scheidt. Wij bieden vol vertrouwen hun, die een hooger ontwikkelingspeil bereikten, een hun passende plaats aan in onze Indische maatschappij (Idenburg). Die afstand wordt van twee kanten verkleind om ten slotte te verdwijnen, wanneer in Indië een adoptatie van Westersch kunnen en Westersch willen en Westersch doorzetten heeft plaats gevonden, die in staat stelt om te doen, wat gedurende de minderjarigheid door anderen moest worden gedaan. Zulk een opvoeding is dan ook niet alleen verstandelijk, doch evenzeer moreel en sociaal. Zij heeft naast school en zending bovenal van ons noodig twee dingen: het voorbeeld en den zin voor langzamen groei. Dat dit twee wezenlijke behoeften zijn van de Inlandsche maatschappij, heeft zij ons zelf geleerd. Vooreerst dan de vooruitgang door het voorbeeld. Wij behoeven niet te vragen, wat het voorbeeld vermag van één rechtvaardigheid nastrevend Europeaan, die langen tijd temidden van Inlanders leefde. Zoo zij Inlanders bleven, zullen zij niet met woorden van dankbaarheid zijn heengaan gedenken, maar wel zullen zij bij dat heengaan vruchten aandragen voor de reis of eischen, dat de kinderen nog door hem worden aangeraakt. Wij behoeven niet te vragen van welken invloed het voorbeeld kan zijn van één, de naastenliefde betrachtend gezin, dat zijn leven aan het geluk der Inlanders wijdde, want wij zien de gevolgen daarvan overal waar de gevreesde schimmen der voorvaderen machteloos worden en de liefdegeest wordt erkend. | |
[pagina 273]
| |
Het voorbeeld is het hoogste dat men aan zijne omgeving schenken kan. Heiland is hij, die zijn diepste zelf aan de menschheid ten maatstaf stelt om er de waarde harer idealen aan te bepalen. De aanwezigheid van zulk een heilbrenger vermag meer dan alle leering. Uit dit oogpunt gezien, is ook een overigens weinig ontwikkeld zendeling de drager van een heilmare, wanneer hij door de daad toont een dienaar te wezen van barmhartigheid en humaniteit. Langdurige aanraking en onbaatzuchtige werkzaamheid kunnen haren invloed door het voorbeeld doen gevoelen, vooral wanneer zij uitgaan van buiten het bestuur staanden, omdat dan wordt voorkomen, dat de zorg voor den Inlander beschouwd wordt als gepaard gaande met een nog grootere zorg voor de schatkistGa naar voetnoot1). De school moge ontvankelijk maken voor verhelderd inzicht, volksboeken mogen daartoe het hunne bijdragen, wandelleeraars en demonstraties zullen zeker ook in die richting werken, - het krachtigste werkt het persoonlijk voorbeeld van hen, die in of boven de Inlandsche maatschappij door velen worden gezien. De voor den opbloei der Indonesische maatschappijen zoo remmend werkende, ook door de Moslimsche wet toegelaten. kinderhuwelijken, waarbij onvolwassen meisjes aan hare echtgenooten worden overgegeven, behooren in de hoogere kringen der Javaansche maatschappij reeds tot de zeldzaamheden. Ongetwijfeld zal dit voorbeeld op den duur ten goede gaan werken, evenals het Inlandsch onderwijs voor meisjes, dat aan de vrouw meer eigenwaarde zal geven. Doch het meest kan worden verwacht van landsverordeningen als die van het hoofd van het Mangkoenegorosche huis, Prang Wadono VII, die in overleg met zijne regenten, officieren en familieleden heeft bepaald, dat het hun verboden is hunne dochters of vrouwelijke pupillen uit te huwelijken, zoolang zij den leeftijd van zestien jaar nog niet bereikt hebben, terwijl het hun tevens verboden is een vrouw of een bijvrouw te nemen beneden dien leeftijdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 274]
| |
Ook in Britsch-IndiëGa naar voetnoot1) blijkt, dat de voortdringende beschaving gunstig werkt op het doen afnemen der sexueele misstanden: de ongebondenheid der geslachten vóór het huwelijk, de kinderhuwelijken, de veelvuldige echtscheidingen, de weduwenverbranding. Vooral ook, wanneer de meisjes behoorlijk worden onderwezen. Wanneer echter de hoogste ambtenaren en aanzienlijken als in de Mangkoenegaran het voorbeeld geven, zullen dergelijke wanzeden des te eerder verdwijnen. Wanneer iedere, met gezag of waardigheid of leiderschap bekleede Westerling in de Oostersche maatschappij een voorbeeld was ter navolging ten goede, zouden toenadering en vertrouwen en daarmee de waarborgen voor verheffing der Inlanders zijn verkregen, mits men ten aanzien van het tempo geen overdreven verwachtingen heeft, en tevens zich heeft eigen gemaakt den zin voor langzamen groei. Dat gevoel voor langzamen groei, voor traditie, voor de eenheid der opeenvolgende geslachten ontbreekt ons zoozeer, dat wij revolutie opmerken, waar van evolutie sprake is, en dat wij plotseling willen bereiken, wat slechts langzaam komen kan. Het verkondigen van nieuwe denkbeelden in een Inlandsche maatschappij van emotioneele elementen moge tijdelijk hevige beroering brengen, de groei op den ondergrond der dingen, het werkelijk aannemen van en een samengroeien met nieuwe beginselen gaat langzaam. In politieke programma's en zelfs op de muren der huizen in de koloniën kan men de gelijkheid der menschen van verschillende rassen wel schrijven, daarmede is die, van gelijkwaardigheid zeer verschillende, gelijkheid nog niet verkregen; en assimilatie in dien zin zal ook nimmer verkregen worden, al ware het alleen maar hierom, omdat de ongelijksoortigheid der grootheden van fundamenteelen aard is. Wanneer Inlanders of Europeanen dit over het hoofd zien, doen zij meer kwaad dan een alles over één kam scherende wetgever, omdat zij erger dan deze het eigene verwaarloozen, hetgeen neerkomt | |
[pagina 275]
| |
op verwarring in het maatschappelijk leven, losmaking van den hechten familieband der Inlanders, achteruitgang der zedelijkheid. Elk volk heeft zijn eigen idealen, en die van het eene op te leggen of op te plakken aan het andere, is onverstandig of misdadig, want een goede opvoeding langs den weg van den vooruitgang erkent het eigene, het begeerenswaardige voor beide partijen; zij vernietigt slechts wat ondergang verdient en beoogt harmonieerende samenwerking. Voor zulk eene, voor beide partijen heilzame associatie is geduld noodig; geduld bij den arbeid en geduld bij het afwachten van den juisten tijd. Het is, als komen er in de geschiedenis van lagere ontwikkelde volken bepaalde tijdperken voor, waarin met klem om nieuwe beschavingsproducten wordt gevraagd; waarin men rijp is voor het ontvangen van nieuwe kultuurelementen. Die tijd moet door de voor de ontwikkeling van een lager ontwikkeld volk verantwoordelijke personen of volken worden gebruikt om het heerlijke werk van het schenken van beschaving met milde hand en vooruitzienden blik te volbrengen, op straffe van door vreemden te worden voorgegaan. Het overnemen door een laag ontwikkeld volk van nieuwe voorwerpen, in verband met nieuwe behoeften, gaat veel gemakkelijker dan het overnemen van geestelijk beschavingsbezit. Vooruitgang op nijverheidsgebied, het ingang vinden van vreemde voortbrengselen is veel eerder te verwachten, dan het aannemen van nieuwe godsdienstige denkbeelden, tenzij ook deze verband houden met zich wijzigende sociale en economische verhoudingen, die in Indië in de eerste plaats met bestuur, handel en landbouw samenhangen. Wanneer de brengers en overdragers van economische verbeteringen dan bovendien nog in hun rol van machthebbers invloed kunnen uitoefenen, dan wel op hunnen aanhang het stempel van maatschappelijke meerderheid kunnen drukken, worden de voorwaarden voor de overneming van geestelijke goederen, zooals wetenschappelijke en zedelijke schatten, gunstiger. Vooral de berekenende, eigen voordeel zoekende handel is het, die getoond heeft als overdrager van nieuw stoffelijk en geestelijk beschavingsbezit, veel te kunnen bereiken. In Indië hebben wij als voorbeeld de verspreiding van den Islam, | |
[pagina 276]
| |
evenals in de oudheid de Phoeniciërs, die op den grondslag van hun zucht naar gewin grootelijks hebben bijgedragen tot de beschaving van Europa. Niet zoozeer, omdat zij den apostel van beschavingsmoraal of godsdienst uithangen, maken zulke, in nauwe aanraking met energieke elementen van de inheemsche bevolking komende handelaren, proselieten, maar omdat de winst van den handelaar tevens winst kan beteekenen voor die bevolkingselementen. De materieele overwegingen waarborgden een goede onderlinge aanraking en een geleidelijke overneming van beschavingsbezit, als door beide partijen gewenscht, op verlangen veelal van de minder beschaafden. In de toekomst dient ter bereiking van het gestelde doel niets te worden verzuimd om de wederzijdsche welgezindheid te bevorderen. Welgezindheid, die wijst op het hebben van gemeenschappelijke idealen en het streven naar het bereiken daarvan, zonder dat de in volkseigenschappen wortelende verschillen daarom behoeven te worden weggedoezeld. Hetgeen ook allerminst noodig is, wanneer maar de welgezindheid gegrond is op wederzijds kennen en begrijpen, dat juiste waardeering van zulke fundamenteele verschillen met zich brengt, en de neiging de op die verschillen berustende wenschen te eerbiedigen, in te willigen, en wat meer is, te voorkomen. Men vergete toch niet, dat ook de historische omgeving medewerken kan om de toenadering te bevorderen. Want wanneer menschen gedurende langen tijd de invloeden van dezelfde historische omgeving ondergaan, en daardoor gezamenlijk dezelfde belangen hebben te behartigen, ontstaat bij hen het gevoel van bijeen te behooren, van een gemeenschappelijke traditie, van een gemeenschappelijk streven. En zooals de omgeving van invloed is op den mensch, zoo ook is hij het ook op zijn omgeving, want ieder kent die ten goede of ten kwade werkende factoren, verbonden aan den langdurigen omgang met persoonlijkheden, van wie verstandelijke of zedelijke kracht uitgaat, wier daden tot activiteit aanzetten, wier gesprekken idealen wakker roepen, wier artistieke of intellectueele scheppingen veredelen. Zulk een wisselwerking tusschen de opvoedende en de | |
[pagina 277]
| |
opvoeding ondergaande elementen op den grondslag van een door de geschiedenis aangewezen, eeuwenlange belangengemeenschap tusschen twee op verschillend beschavingsniveau staande ethnische groepen kan voeren tot nationale saamhoorigheid. Nationale geschiedenis en nationaal karakter hangen nauw samen in onderling verband; zij beide worden gevormd door de reactie op de omgeving, die, wanneer zij voor verschillende, doch samenwonende groepen, gedurende langen tijd dezelfde is, een samensmelting kan tengevolge hebben tot een rechtsgemeenschap, die als natie even stevig gegroeid is als andere organische belangengemeenschappen. Want evenals opvoeding en sociale invloeden het individueele patriotisme opwekken, zoo kan bij een groep van ‘volken’ en zelfs bij op elkanders medewerking aangewezen deelen van verschillende ‘rassen’ door den drang der omstandighedenGa naar voetnoot1) ontstaan het streven om samen te vormen een homogene gemeenschap, die ééns van zin het hoofd biedt aan van buiten dreigende invloeden. De belangengemeenschap doet sommige eigenbelangen op den achtergrond treden, en het nationale wordt een harmonische samensmelting van de verschillende elementen, die van weerszijden tot elkander hebben te komen, leerende van elkander: de andersbeschaafde van den andersdenkende, de andersontwikkelde van den andersaangelegde, de anderstoegeruste van den andersgestemde. Nationaliteit ontstaat eerder door het historische proces, waarbij onderling belangenverschil wegdoezelt in het wijde verschiet van belangengemeenschap, dan door bloedmenging. En dit historische proces doet geen afbreuk aan de ontwikkeling van wat er aan eigens in de tot een nationaliteit samenkomende elementen leeft, voorzoover het nationale belang niet tot wijziging noopt. De eerste verschijnselen van het verlangen naar nationaliteit in Indië kan men dan ook hartelijk begroeten, omdat zij steunen op gevoel en verstand, op geestelijken en stoffelijken grond, op ideaal en belang, zooals sommige leiders die zien en de massa die wellicht eens zien zal. | |
[pagina 278]
| |
Hier minder, daar meer, wijzen zij op de wording eener Indische natie. Deze kan dan weder gedacht worden als onderdeel van een gemeenschap, die zoowel Nederland als Indië omvatten zou.
J.C. van Eerde.
(Slot volgt). |
|