De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
I.
| |
[pagina 219]
| |
Thérees had haar Moeder, Lammertje Lekkerkerker niet liefgehad, dat was duidelijk voor al die zwarte stille mannen, die statig hun witte handschoenen uittrokken, de lastige jaspanden naar achter streken en zich lieten vallen op de neergezette stoelen. Er werd gegeten met lange tanden; niemand dorst goed, maar 't was niet het snotterig gesnik van Willem of de zware hartzuchten van de wewenaar dat hen beklemde. Aan den roodkoperen zeshoekigen koffiewarmer zat Juffrouw Thérees en keek koel over de tafel, of niemand wat te kort kwam. Want zij wilde niet, dat morgen aan den dag langs heel de Lek verteld zou worden, dat het in ‘De Zalm’ een gierige boel was geweest, bij de uitvaart van de Kasteleines. Er werd geschonken en gedempt gepraat, de geur van kleeren die lang opgeborgen geweest zijn, begon door de warmte in de achterkamer zich te verspreiden; toen stond iemand op, de eenige tusschen al deze menschen, wien de zwarte deftige kleeren gewoon stonden, en hij sprak: ‘Vader Versteeg en gij familieleden, wij hebben zooeven de vrouw van dit huis uitgedragen naar een stille plek op Gods akker; straks zult gij van hier gaan en men zal zich in dit huis moeten aanpassen aan het onvermijdelijke gemis. God heeft het zoo gewild. Een Moeder en een goede Vrouw is heengegaan, ik vraag u allen, toch gedurig te bidden voor haar die ons aller achting en liefde waardig was’. Juffrouw Thérees, die rechtstond, schonk niet door, maar zette den koffiepot ook niet neer. ‘Ik heb veel van mijn vrouws Moeder gehouden; in haar heb ik steeds de liefhebbende Moeder van mijn echtgenoote gezien; ik moet nu gaan, maar in mijn snel vertrek moet gij geen misprijzing zien - ik ga met weemoed; want ik weet een huis vol smart hier achter te laten. Vader, Willem en gij Thérees - geef mij de hand; ik wensch, dat het voor lange jaren uw laatste leed zal geweest zijn’. Toen kwam mijnheer Verbree, het gemeenteraadslid van Goudriaan, op Vader Versteeg aan en stak hem de hand toe. Hij dankte iets mompelend, want het zat hem tot aan de keel; Willem keek niet op als hij moedeloos zijn gloeiende hand gaf, en Juffrouw Thérees veegde eerst de hare aan haar schortel en zei: - Dank u zwager, groet Liesbeth van mij, dat ze maar gauw eens hier komt met haar zoon’. | |
[pagina 220]
| |
Toen werd er weer gegeten en gefluisterd, onderwijl mijnheer Verbree buiten zijn Utrechtsch wagentje in liet spannen. | |
II.
| |
[pagina 221]
| |
Liefhebben, had zij in die eerste dagen nagepeinsd, dat moet iets geweldigs zijn. Dan weet je heel zeker dat je liefhebt, vergissen is dan niet mogelijk. Het pakt je zóó beet, dat je niet goed meer weet wat je doet; Vader heeft Moeder niet lief en die niet en die niet. Niemand om mij heen heeft lief; wat kindergescharrel in den beginne, ja dat kende Juffrouw Thérees. Jonge kinderen geloofden aan liefde, omdat zij niet zuiver konden onderscheiden. Toen zij voor 't eerst een jongenslijf tegen 't hare voelde, in kinderlijk vertrouwen dat grooter, schooner liefde niet mogelijk was, toen had het haar den adem benomen. Larie... zinnenbedwelming was 't geweest. Als zij ze nu langs de Lek zag loopen, die voor 't eerst minden, arm in arm, de lichamen tegen elkaar aan, als behaagzieke poezen, dan zag zij daar doorheen de komende koele jaren - de berekening en de terugslag. Nu bezat Juffrouw Thérees niet veel meer. Haar leven ging glad langs haar; de gasten bedienen, over flauwe dingen met hen spreken, - een boek lezen uit de Bibliotheek van Schoonhoven, - wat op de Lek dobberen; Zomer, Winter, Lente, Herfst, de toeter van de Reederijbooten of van een sleeper, dat was alles. En dan de ‘Snackert’. 's Morgens, als zij opstond en de blinden van de herbergvensters openwierp, lag de ‘Snackert’, het zalmbootje, al te stoomen op het water en dan groette de Kapitein haar met zijn vereelte goedmoedig-dikke hand opmerkelijk minzaam. Want hij hoopte in stilte op haar. ‘Juffrouw Thérees’, had hij een keer 's avonds in de Heerenkamer gezegd, toen hij met Vader was wezen afrekenen, van den zalm: ‘Wij zouwen gelukkig kunne zain Juffrouw Thérees’. Ze had geglimlacht en gezegd, dat de zalm nogal goed afkwam dit jaar en nog wat over 't bedrijf gesproken - onverstoord. Maar de Kapitein had een taai watergeduld, eigen aan dobberaars, en hij bleef 't stilkens afwachten, want hij meende dat Juffrouw Thérees nog wel toehappen zou, op 't lest. ‘Sapprement, ze most toch ook eens zachtjesan gaon uitkaike, zooveul manvolk zou ze teugenswoordig niet meer trekken’, had de Kapitein tegen zichzelf gezegd, op een keer alleen op de ‘Snackert’, toen Juffrouw Thérees de blinden opendeed. Wel was ze fijn en teer, ook wel mooi en oppas- | |
[pagina 222]
| |
send, maar ze raakte over de lochte jaren heen, net als hij onderdehand. Zijn bootje wandelde over het water met de breede schepraderen; hij zat daartusschen op het houten bankje aan het hooge stuur, en op den Dijk stond Thérees ernaar te kijken hoe de logge sleepbootjes achter het net aanhingen, in een sierlijke bocht. Ze dacht aan het zalmmaal, dat vandaag plaatshebben zou. De Heeren uit de Groote Waard zouden komen jagen en nadien bij hen, in ‘De Zalm’, verschgekookte zalm komen smikkelen, overgoten met zwaren rooden wijn en kruiden, veel kruiden. Gisteravond, na 't werk, was ze wezen roeien, tot onder het Groot-Ammersche zwin, en de rietschoven hadden georgeld op den wind en de karekieten hadden gekierewierewiet van belang. Tegen tienen had zij zich terug laten drijven, dwars door den schommelenden zogslag van de ‘Vreeswijk’ van de Reederij, die juist doorkwam, vol licht, alsof het twee booten waren, een onder en een boven 't water. En ze had even aan Adriaan gedacht, omdat zij al eenige dagen telkens meende, dat zij hem staan zag op de boot - nu al weer. Maar 't was verbeelding geweest, Adriaan zou onderdehand al gauw gaan trouwen. Toen ze even voorbij den Groot-Ammerschen toren dreef, dacht ze aan Moeder. In het boek dat ze las was iets voorgekomen van een Moeder, die zich bloed liet aftappen voor haar kind. Ze zou niet denken, dat haar Moeder zooiets gedaan zou hebben; misschien voor Willem of Liesbeth, maar niet voor haar... En er was haar een liedje ingevallen, dat ze gedachteloos zong: Bi wilen lief, bi wilen leet,
Bi wilen verre, bi wilen ghereet;
Die dit met trouwen van minnen versteet,
Dat es jubileeren.
Hoe minne versleet
En de omme veet
In een hanteren!
Toen 't uit was, herkende ze het aan de zachte wijze: 't was Moeder die dat vroeger altijd zong. Vreemd, dat het haar nu ineens in moest vallen, na zoo lang. Die klanken hadden iets eigens voor haar, iets van de bekendheid van een huisnummer of van een schilderijtje, dat onafgebroken, jaar in jaar uit op 't zelfde plekje hangt. | |
[pagina 223]
| |
Nu moest ze dat weer van zich afdoen. 't Was helder dag. Ze moest gauw koffie malen en brood snijen; want het zou een drukke dag worden met al die jagers. Wie peinzen wil, moet daar tijd voor hebben. | |
III.
| |
[pagina 224]
| |
wat soep gemorst uit de terrine. Maar de Baron stond op en stelde haar gerust. ‘'t Is niets, Juffrouw Thérees, mijn neef is wat frank nietwaar? Mij ken je nog wel hè, van vroeger.’ Met zijn slanke vingers kneep hij haar in de wang. Ze weerde hem af, onderwijl ze, hoogrood, zijn bord vol schepte. ‘Nog wat noodig Heeren?’ vroeg ze brieschend. ‘Niets Lieveke! Tot straks!’ riep de Baron en begon aan de soep, die aangenaam zijn neus kietelde. Maar bij de jagers had ze 't gemakkelijker. Die lieten haar behoorlijk inscheppen en vroegen of ze meê at. ‘Neen Heeren’, zei ze star, ‘ik eet 's middags met Vader.’ Na het diner bleef Vader wat bij de Heeren over den dag van morgen praten en Juffrouw Thérees bleef beneden, in de Herberg. De Notaris en de Dokter, die van de komst van den Baron wisten, waren gekomen en zaten boven te lachen over moppen die zij om 't halfje maar snapten. En terwijl de jagers beneden kaartspeelden, kwam een van hen, een lange slanke, naar het tafeltje waar Juffrouw Thérees zat en vroeg, of ze hem zijn kamer wilde wijzen. 't Donkerde al en hij scheen fel vermoeid te zijn en hoofdpijn te hebben, want om zijn oogen trokken telkens pijnlijke rimpels. Willem stond achter de tapkast, zij kon dus even gemist worden. Vlug stak zij een kandelaar aan en lichtte den jager voor, naar zijn kamertje op zolder. De groote logeerkamer op 't eerste stond open. Hij keek eens binnen. ‘Voor den baas zeker?’ vroeg hij, doelend op den Baron. Ja - knikte ze en hief het licht wat op. Op zijn kamertje wees ze hem dat er zeep en een kam was, en dat hij zijn kleêren over een kleerstokje kon hangen. Dan draaide zij zich om alsof ze ging. Maar ineens keek ze hem aan. - ‘Bent u moe?’ vroeg ze zacht. ‘Niet zoo erg. Maar dat lawaai daarbeneden en altijd dat lamme gekaart.’ ‘Houdt u daar niet van?’ ‘Och neen. Ik ga wat in de krant lezen. Kan dat licht branden?’ ‘Zeker. Even opsteken!’ Ze ging op een stoel staan en ontstak de petroleumlamp, die mild geelachtig licht door 't kamertje wierp. Vanuit het venster kon men hier de Lek tot | |
[pagina 225]
| |
voorbij Schoonhoven afzien, maar zoo ver aan den horizont begon alles vaag te worden van den valavond. Nog talmde Juffrouw Thérees even. Recht keek haar de jager in de oogen; het deed haar goed, hij was een kalm mensch, hij was bezonnen en leefde niet volgens grillen. Beschroomd legde hij zijn zwartgevoorde hand op haar schouder, en zij trok zich niet terug. Zoo hij daar stond in zijn grove schachten en zijn pilo jagersbuis, alles pees en spier, kracht maar geen bruutheid, had hij iets Russisch. ‘Zeker een saai bestaan hier, Juffrouw’, zei hij goedig. ‘Och neen, ik hou van Ammerstol en van dit leven.’ ‘Ik reis graag. Ik zou hier nooit kunen wennen; wel voor een week, maar niet om altijd te wonen’. ‘Hebt u dan veel gereisd?’ ‘Neen en ja. Ja en neen. Ik heb veel voetreizen gedaan, van mijn jongensjaren af’. ‘En toen?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Ja ik bedoel, wat hebt u al zoo meêgemaakt? Vertel eens wat. Ik heb altijd maar stilletjes hier gezeten, dus u kunt mij veel vertellen dat ik nog niet weet’. ‘Och, 't is anders niet zooveel bijzonders. Maar als ik u er mee pleizier...’ En hij ging haar zitten vertellen. Juffrouw Thérees vergat de Herberg en Willem, die nu alleen was, want de jager sprak. Nuchter, zonder sier van groote woorden, vertelde hij van zijn wandelingen door Vlaanderen en Wallonië, zoo naar Normandië en dan dieper Frankrijk in. In Duitschland en Scandinavië was hij geweest, maar niet verder. Van zijn moeilijkheden onderweg sprak hij, over de meisjes die hij onderweg gekust had, over den aard van 't werk waarmeê hij onderweg zijn kost verdiende; maar toen hij zei: ‘hier is het uit’ - toen wist zij nog niets van zijn leven van vroeger, niets van zijn familie, van zijn verlangens, en mislukkingen, van zijn hoogtijden en zijn rouw. ‘Ik zou nu eens willen, dat u mij vertellen ging van uw jeugd. Ik hoor dat graag. Als je de kinderen op straat ziet en je wist niet dat het eenmaal groote menschen moeten worden, net als wij, met al die beslommeringen, dan zou je 't | |
[pagina 226]
| |
niet kunnen gelooven. Net zoomin kan een mensch aannemen, dat ieder op z'n beurt kind is geweest. Als iemand mij uit z'n jeugd vertelt, dan leer ik hem kennen; véél beter dan door jaren met hem om te gaan’. ‘En wat wilt u nu, dat ik vertel?’ ‘Dat kan ik niet zeggen; ik zou zoo graag willen, dat u zelfs vergat, dat u aan 't vertellen was’. ‘Ja dat is lastig. Maar ik heb wezenlijk niets te verbergen’, zei hij verwonderd en begon over dingen met haar te spreken, die men niet toevertrouwt aan den eerste den beste. Heel zijn jeugd legde hij haar bloot; ze luisterde gespannen, zittend op den scherpen zeerdoenden rand van het ledikant. Ten slotte scheen hij uitverteld. De openhartige kerel had zijn best gedaan. Natuurlijk verborg hij; ook loog hij, maar niet expres. Alle menschen, die van zichzelf spreken, liegen en verbergen; overwoog Juffrouw Thérees, maar ze nam hem dat niet kwalijk, want hij zou niet anders gekund hebben. De groote lijnen bleven toch bestaan. Nu zweeg hij en streek zich, om te rekken, door de haren. Blijkbaar begreep hij niet, waar Juffrouw Thérees nu nog langer op wachtte. Maar zij - zij wist dat wel. Van alles had hij haar verteld, behalve van zijn Moeder, tenzij zoo'n enkelen keer terloops in een verhaal over iets anders. En hoe meer hij vertelde, des te feller was een vraag naar boven geweld; en tenslotte wierp ze het er uit, beschaamd om zichzelve. ‘Vertel eens wat van uw Moeder. Hield u van uw Moeder; leeft ze nog?’ Hij zag haar verwarring. Maar op geen stukken na begreep hij, hoe ze zoo ineens de kluts kwijtraakte. ‘Moeder!’ zei hij. ‘Moeder is dood’. ‘Ja, dat dacht ik wel, maar u hebt haar toch gekend’. ‘Ja goed. Ik was veertien toen ze stierf, een jaar daarna ben ik voorgoed weggetrokken thuis. Sindsdien zwerf ik, want ik ben niet getrouwd. Ik heb nooit zóó liefgehad dat het genoeg was om te trouwen en heel het leven op te gaan teren. Ik geloof niet aan al die geheimzinnigheid, die je in de boeken over de liefde leest. 't Is allemaal erg eenvoudig. Dacht u, dat er maar één vrouw bestaat op heel de wereld waarmeê een man gelukkig kan zijn? Onzin..., een vrouw moet een | |
[pagina 227]
| |
goeie Moeder zijn, dat is alles. En Moeder was de beste, die ik ooit ben tegengekomen......’ Juffrouw Thérees was ontroerd. Meer hoefde ze niet te weten; als hij hiermeê het eerst begonnen was, had ze geen anderhalf uur op zijn kamertje te blijven zitten. Ze zei goenacht en verdween in het donkere van den overloop. Nog eenmaal kwam ze boven dien avond; toen de Heeren en de jagers en drijvers slapen gingen. Ze wees ieder zijn kamer, sloeg den brutalen neef van den Baron een keer raak op zijn vingers, smakte nijdig zijn kamerdeur toe en kwam bij Vader en Willem zitten voor een avondboterham. Nog even, voor ze slapen ging, keek ze, staande op den Dijk, over de Lek. Op de Lek dreef een roeiboot, waar zacht murmelend gefluister uit steeg. | |
IV.
| |
[pagina 228]
| |
Maar laat in 't seizoen, de boomen waren al in den gouden rouw, de Lek werd groen en de wegen om Klein-AmmersGa naar voetnoot1) kledderig en onbegaanbaar; in die dagen kwam er een groote jager op zijn eentje met zijn hond naast zich het Kerkpad af. Hij was gekomen uit het Bonrepas, zei Geurt Ooms, die hem op ‘De Zalm’ aan zag stappen tegen Willem, want hij was hem daar langsgefietst voor een uurtje. Hij kwam om een kamer en Juffrouw Thérees zei dat het wel gaan zou. Hij sprak grof en er was een vreemde klank in zijn stem, of hij gewoon was een andere taal te spreken. Ook hij droeg hooge leeren schachten. Sinds dien mededeelzamen jager van den Baron, was dat de eerste mensch waar iets bijzonders aan te zien was, vond zij. Als hij aan de groote ronde tafel zat van de Heerenkamer en hij sneed zijn bief, dan kon hij ineens naar haar kijken, zóó dat ze rillen moest. Die man verbergt vreemd leven, dacht Juffrouw Thérees en ze ging wat naar buiten om voor 't laatst van 't jaar misschien wat te roeien. Maar de boot stond vol regenwater van gister en ze was niet gestemd om dat er uit te hoozen. Daarom keerde ze weer naar de Herberg terug en kwam bij de mannen zitten met haakwerk. De vreemdeling was ook naar de Herberg gekomen en zat alleen aan een tafeltje, te spelen met een kartonnen rondseltje. Over vele menschen op 't dorp werd gesproken aan de tafel waar zij zat, maar ze luisterde niet dien avond, hoewel ze anders scherp oplette; niet voor niet heette men ze spottend het nieuwsblad. Maar wat gaf ze vanavond erom, dat Jaan Voorspuy den knecht van Hannes van Dam afgezegd had; ginder heel alleen aan het tafeltje waar de dominospelen op stonden, zat de ruige vreemdeling, die misschien wel een geschiedenis verborg, zóó geweldig, dat al de nieuwtjes van Klein-Ammers er door verzwolgen werden. De Kapitein had geen succes dezen avond bij Juffrouw Thérees; hij had al eens gepresenteerd haar garen te helpen opwinden, maar ze was zoo ongenaakbaar als een ingezeepte boegspriet. Zelfs naar zijn verhalen over geweldige vischvangst, uit de jaren dat de zalm nog in scholen zwom en maar twee en veertig cent het pond opbracht, luisterde zij niet. | |
[pagina 229]
| |
Van de tafel waar de vreemdeling zat klonk gebiedend geklop; Juffrouw Thérees stapte er op af en boog wat. ‘Bier!’ ‘Licht of donker Mijnheer?’ ‘Donker!’ Ze droeg een halfliterfleschje aan en goot het gulpend uit in zijn glas. Tegen de plakkaten van de verkoopingen en verpachtingen zag ze zijn schaduw als van een uitheemsch beest, dat op twee pooten heeft leeren loopen. 't Zal een ruwe wreede mensch zijn, dacht Juffrouw Thérees en haar verlangen, zijn leven te leeren kennen steeg er door en benam nu al 't overige denken. ‘Dien je hier?’ vroeg hij, norsch. ‘Ik woon hier bij Vader.’ ‘Zoo; als ik mijn bier op heb, ga ik nog even buiten en dan wil ik naar boven’. ‘Goed meneer, uw kamer is klaar’. Hij nam het bier op en dronk klokkend, onderwijl Juffrouw Thérees zich terugtrok naar de middentafel, waar de mannen in twee groepen begonnen te pandoeren. ‘Doe je mee Juffrouw Thérees?’ vroeg Bartje de Bult. ‘Nee’, zei ze stug. De vreemdeling stond op. Zwaar kletsend met zijn ijzerbeslagzolen liep hij de gelagkamer door. ‘Pandoeren jullie?’ vroeg hij aan het groepje mannen. ‘Ja meneer’, zei Bartje piepend beleefd en hij stond halvelings op met de kaarten in zijn hand. ‘Zoo’. Even keek hij dan over Bartje's schouder en ging vervolgens langs achter naar buiten. ‘Verzorg je mijn hond, juffrouw? Er zijn cakes in mijn tasch, geef hem er nog maar wat’. ‘Zal d'r veur zorrege meneer’, zei Willem lijzig van achter de tapkast. Willem verzorgde de beesten, dat was zoo zijn taak in huis. ‘Da's eene drieste’, zei Ouwe Lemmer, toen hij zich goed overtuigd had, dat hij weg was. ‘Zeker een heèle meneer, waffoor hond hettem bij hem Willem?’ ‘Een setter, Nol,’ zei Willem. ‘Willem kaerel, schenk mij nog eens een citroentje in’, | |
[pagina 230]
| |
onderbrak Bartje; ‘maar wat ik zeg, 't lijkt mij ook een onbeschofterik met z'n bullekop.’ ‘Bartje’, zei Juffrouw Thérees, ‘dat had jij moeten zeggen, toen hij je daarnet aansprak’. ‘Ik?’ ‘Juist Juffrouw’, beaamde de Kapitein; ‘je mot een zalm grijpen assie in 't net zit, anders krijg ie'm niet. Maar 't is anders mijn vent ook niet’. ‘Bè je bang, dat onze Thérees ermee wegtrekt over de Lek?’ plaagde Nol. ‘Nol hou je smoel, denk jij maar aan je spel, wats er weeral troef?’ ‘Nou Kaptein, jij bint ook gauw op je wagen mo'k zeggen’, vond Bartje om den vrede te bewaren. ‘Als je 't weten wilt, schoppen is troef en ik vraag pandoer met zeventig’. ‘En nu kaarten!’ kraste Nol. ‘Je hèse zeker goed’. ‘Ja, ik ga solo’. ‘Zijn ze om neer te leggen?’ Meer verstond Juffrouw Thérees er niet van, want weer trok ze de deur uit naar de Lek. Onder aan den Dijk, aan den voet van den steiger van Verschure, ging ze op een paal zitten. Ginder, op Bergstolp aan, liep de Vreemdeling. Hij werd nagezien van alle kanten; nu was er weer wat te praten. Het water wies en rees naar haar laarzen. Uit de Lek steeg het altijd eendere geluid van brekende golven. Daar, op het ducdalfpaaltje bleef ze zitten, tot de vreemdeling weer terug kwam, naar de Herberg. Ze was hem nog nèt even voor en kon juist nog den tijd vinden om de kaars aan te steken. Want boven en op de trap zou 't al wel donker zijn. De vreemdeling zei alle mannen genacht en volgde haar tenger figuur dat in het trapportaal verdween. Heur schaduw viel achter haar op den muur en telkens sloeg hij daarnaar, met zijn vlakke hand kletsend tegen den kalkwand. Dan lachte hij ruw en Juffrouw Thérees benauwde dat. Een groote kamer was voor hem in orde gemaakt, zij zelf had de schoone lakens opgelegd en de dekens te luchten gehangen. ‘Hier meneer’, zei ze en stootte een deur open, ‘hier is 't’. Hij stapte binnen en keek eens rond of hij wat zocht. | |
[pagina 231]
| |
‘Domme ja - m'n stok. Waar is nou die stok. Staat hij soms beneden?’ ‘Even gaan zien meneer?’ ‘Ja goed, breng meteen dan een borstel mee, of kan jij morgen vroeg mijn broek even uitborstelen.’ ‘Jawel mijnheer’. Mèt was ze al weg, op zoek naar den stok, dien ze vond en boven bracht. De vreemdeling zat op den rand van 't ledikant en trok zijn schachten uit. Voor zij er op bedacht kon zijn, vlogen de leeren kappen haar tegen de beenen. ‘Poetsen,’ zei hij. Ze knikte verontwaardigd, maar hij merkte dat niet en trok doodleuk zijn schoenen uit en wierp ze achter haar om naar de deur. Juffrouw Thérees, die nog steeds met den stok in haar hand stond, zette hem in den hoek bij het zware geweer en deed de lancaster gordijnen zakken. Bij het tweede raam (dat uitzag op de tolpaden naar Bergambacht) bleef ze éven talmen - juist of ze buiten wat zag, dat haar aanging. Haar arm hield ze hoog opgericht naar het gordijnkoord, zoodat haar blauwe bloezemouw opkrinkelde naar haar elleboog, vrijlatend het rossig bloot van haar arm. Nu moest hij eens gaan vertellen, dacht Juffrouw Thérees; als hij er nu niet toe komt gebeurt er niets van. Ze streek met haar hand over heur gladgestreken haren en zuchtte. Hij daar op het bed zat naar haar te kijken met een wereldwijs trekje van alles begrijpen. Op zijn grove roodbruine kousen liep hij naar haar toe, wiegend en glimlachend. Hoewel het hart van Juffrouw Thérees angstig wild klopte keek zij niet om. Ze voelde hem komen, ze wist wat hij dacht - maar ze volhardde in haar schijnbare onbewogenheid. Toen hij zóó dicht genaderd was dat zij zijn adem op haar arm voelde, drukte hij er meteen een kus op, en ruw lachend wierp hij den arm dan van zich af. Zij keerde zich schielijk om en keek hem fronsend aan. Maar in 't zelfde oogenblik wierp hij zijn armen òm haar en beurde haar op van den grond. Die man was sterk als een behaarde hengst; ze zat vlak naast hem op het bed alvorens ze goed wist wat er gebeurde. Toen viel haar borst tegen de zijne onder 't geweld van zijn klemmende armen en haar wangen werden overgoten met zijn woeste zoenen. Met zijn grove dikke hand woelde hij door haar gladgekapte haar, en als hij op een haar- | |
[pagina 232]
| |
speld stuitte dan trok hij die eruit. En dan plots, als hij haar op de gekste plaatsen gezoend had, duwde hij haar weg en keek haar aan - diep in de oogen. Haar adem stokte. Ze had hem laten begaan ondanks haar walging voor zijn manier van doen en de ranze bierlucht die uit zijn mond haar toewoei. Ze beheerschte zich... ze had een doel. Nu ging ze 't hem vragen, even nog wachten, tot ze 't gebruik van haar stem weer had. ‘Vertel me eens wat?’ zei ze slikkend, ‘vertel me van jezelf’. ‘Vertellen?’ ‘Ja, van jezelf, van je leven’. ‘Kom,’ zei hij en greep haar opnieuw, zijn handen gevouwen achter haar nek en trok haar terug tegen zich aan. In zijn armschroef lag ze geknepen, huiverend van angst, als een vlieg onder een hand. ‘Wat wil je nou weten, m'n troel?’ ‘Uit je leven - je geschiedenis,’ bracht ze er schor uit. De tranen lekten uit haar grijze oogen en drupten neer op de groote bruine hand waarmee hij haar om den hals gevat hield. Stijf zat hij tegen haar aangedrongen en zij had werk om zijn tastende hand van haar beenen weg te duwen; telkens kwam die terug, telkens woester en sterker. ‘Je wilt zeker weten waar ik woon, hè. Nou dat zeg ik je niet, en waar ik vroeger gewoond heb is te veel om op te noemen’. ‘Nee,’ zei ze en poogde nog of zij een lachend gezicht kon trekken, ‘nee wat doet u...?’ ‘Leven, jagen, kussen, eten!’ Hij lachte om zichzelf en drukte haar nog woester tegen zich aan, dwingend drong zijn hand weer naar haar beenen, maar ineens alsof zij 't besef van haar fout gevoelde, rukte zij zich los. Heur haar was losgeschoten; hij woelde er doorheen als een kind door water en hield haar eraan vast. In haar hals zoende hij en op haar hoofd. En zij - de strenge Juffrouw Thérees, die zich gemakkelijk had kunen losrukken, liet dat toe. Met haar rug stond ze naar hem toe; hij had haar bloote polsen vastgegrepen en zoo haar bij de armen achterover wringend duwde hij haar hoofd heen en weer in zijn arm. Zij liet zich gaan - als een willooze. Zijn sterkte, | |
[pagina 233]
| |
zijn niet te breidelen mannekracht deed haar duizelen. Nu, terwijl zij zoo achterover in zijn armen lag en hij weer met haar zitten ging op het ledikant, zou ze hem toch aan 't vertellen krijgen. ‘Leeft uw Moeder nog?’ vroeg ze angstig. Heur gelaat boog ze naar hem op, om te zien hoe hij haar vraag ontvangen zou. ‘M'n Moeder, duifie? Ja, die leeft’. Hij liet haar los en stond op. Met twee, drie stappen als van een grooten beer was hij de kamer door. ‘Ja, die leeft, waarachtig ze leeft nog. Maar je kunt haar cadeau krijgen, lief kind. Heb jij nog een Moeder? Als 't dan maar wat fraaiers is dan mijn Mama’. ‘Waarom? Houdt ze niet van u?’ ‘Gek kind. Ze denkt dat ze nog jong is. Ze houdt van zichzelf. Kom hier!’ Hij was weer bij haar en hief haar op bij de taille. Maar dan kreeg Juffrouw Thérees een ingeving. ‘Stil!’ fluisterde zij en hij liet haar los. Met haar vinger omhoog bleef ze luisteren. ‘Onraad?’ vroeg hij wrevelig. Ze knikte van ja en vloog naar de deur. Zoo ontsnapte ze. Op den overloop draaide zij met rapte heur haar om het hoofd. Met snelle voeten vloog ze naar haar kamer. Daar, tegen den muur hingen de portretten van Vader, Moeder, Willem en Liesbeth. Ook een van haarzelf met een heele schoolklas, een portret van Adriaan en wat prentbriefkaarten. Ze wiesch haar oogen uit en lachte en huilde tegelijk in den mahoniehouten kapdoosspiegel, onderwijl zij haar rijkelijk kapsel weer in orde bracht. Toen ze beneden kwam ging ze recht naar de tapkast. Starend ruimde ze de bierglazen op en stoelde ze. Nog eenmaal den volgenden dag, toen ze boven bij den vreemdeling zijn moest, greep hij haar om 't middel, maar zij dreigde te zullen gillen en hij liet haar vloekend los. Toen hij Zaterdagsochtends met zijn setter in 't overzetschuitje stond, het geweer op schouder, en brutaal lachend van midden op de Lek een paar haarspelden naar haar opstak, nam zij zich voor, als hij nog eens kwam, hem een kamer te weigeren. Maar hij kwam niet meer nadien. | |
[pagina 234]
| |
V.
| |
[pagina 235]
| |
zat heel alleen in de Opkamer over de Lek te kijken, waar al gauw ijsschollen in dreven en krakend geschuifel uit opsteeg. Dan dacht zij aan de twee jagers waarmeê zij gesproken had en begon op die oogenblikken te verlangen naar het seizoen, dat er weer visch en gasten zouden zijn. Hier op Ammerstol kon zij niets vernemen wat haar belangstelling waard was; ze kende reeds ieder en de geschiedenis van elk was zoo eender, zoo toonlos, zoo grijs. En toen dan met regenvlagen en stormgeloei de eerste lentebotsels uit den grond kropen, kreeg zij hoop. De Kapitein opende aanstaanden Maandag de visscherij al met een vroolijk avondje voor de visschers, bij hen in de Herberg, en zij had gister in de stad van Schoonhoven een grooten bos gele paaschblommen (tijloos zooals ze bij hen zegden) meegebracht en onder het portret van Moeder gezet in een blauwgeribd weerschijnvaasje. Jaan begon aan de schoonmaak op zolder en van Duitschland kwamen de eerste Magyaren met hun rollende huizen in heele troepen. De eerste zalmgasten kwamen pas einde Mei. 't Was warm geworden en 't deed deugd langs de zomerlanden van de Benedenlek te zitten, vlak aan 't water. De boomen waren al een maand lang groen en onder de kastanjelaren sneeuwde het keerskenvlokken, dat was een triest gezicht. De koninklijke lisschen begonnen als gele vlammen te bloeien tusschen de breede biezen, die statig, als soldaten met sabels, daarbij de wacht hielden. Juffrouw Thérees was een geweldigen bos wezen plukken, om in de gang boven, in een grijzen keulschen vetpot te zetten. En passant was ze doorgeloopen naar 't Bergstolpsche veer om margrieten voor de groote kamers. 't Kon niet mooier getroffen hebben; toen ze terug kwam was er volk gekomen, voor drie dagen; een slanke nog jonge heer met zijn dame en een dochtertje van zoowat vijf jaar. Op Juffrouw Thérees werd gewacht; zij moest hen de kamers wijzen en het hun gemakkelijk maken. Vader ging liever met de Heeren om die jagen kwamen, en Willem was alleen goed voor de paarden en 't boerenvolk; die kleurde altijd subiet als een stadsmeneer hem aansprak. Moeder vroeger had ook goed overweg gekund met de stadslui, wat dat betreft had zij geheel haar Moeders aard, zeiden ze 's avonds in de Herberg als Juffrouw Thérees er zelf niet bij was; maar Lammetje was zachter geweest en bijlangena niet zoo stijf. Heel | |
[pagina 236]
| |
veel jaren terug, toen ze nog niet met Versteeg getrouwd was en nog jonge kuren had, toen was me dat een puk geweest. Veel amicaler dan Juffrouw Thérees nu; vooral ook niet zoo wrang voor de mannen, in alle eer en deugd wel te verstaan. Maar och - men moet de menschen nemen zoo ze zijn, op een ieder is wat af te dingen en alles bij malkaar was Juffrouw Thérees toch óók de kwaaiste niet. Alleen dat ze dien ouden bok, dien Kapitein zoo voor den zot hield en maar handig wachten liet, was niet zoo 't gaan moest, maar ieder zijn meug natuurlijk. Er werd juist nog over haar gesproken door Vader Versteeg met Hein, den vrachtrijder op Vreeswijk en Utrecht, toen ze binnenkwam met haar bloemen. ‘O die zijn prachtig!’ kreet het stadsche mevrouwtje, waarvan zij vond, dat ze op veel te hooge hakken liep. ‘Mag ik een bosje van die reine witte bloempjes met hun gouden hartjes op mijn kamer, juffrouw?’ Juffrouw Thérees hield niet van kouwe drukte en zei botweg, dat het goed was, dat zij ze als ze wilde allemaal mocht. Dan keerde zij zich om. ‘Vader, welke kamers zal ik geven?’ ‘Laa's zien, twee en drie, ja goed, of laat Mijnheer en Mevrouw anders zelf maar kiezen.’ ‘Loopt U dan maar even mee, dan zal ik U de kamers wijzen. U wilt zich misschien meteen wat verfrisschen. Zeker met de boot gekomen van halfdrie.’ ‘Ja, Juffrouw,’ zei de Heer, ‘we moeten overmorgen naar een boedeldeeling aan den Vuilendam, daar woont familie van ons. En uw Hotel was ons aangewezen, ziet U.’ ‘U zult zich niet te beklagen hebben, mijnheer,’ zei ze als naar gewoonte; ‘wilt U mij volgen, de meid zal uw pakkage straks wel boven brengen.’ Nu - de kamers stonden Mijnheer en Mevrouw aan en Liesje vond het er prachtig, want boven haar bed hing een schilderijtje met een meneer erop die op het water liep, en dat moest ze nu toch eens aan haar Mama laten zien. Mama wees dat ze zwijgen moest, maar Pa keerde zich gemoedelijk lachend naar haar om. Onderwijl het trippelende Mevrouwtje met Juffrouw Thérees eenige zaken bedisselde, vertelde Pa, die zijn meisje op zijn knie genomen had, dat | |
[pagina 237]
| |
die meneer in zijn wit gewaad Jezus van Nazareth was, een mensch waar heel veel menschen van hielden en die dan ook erg goed geweest was. Juffrouw Thérees hoorde met heel haar aandacht naar Mijnheer en maar terloops wat Mevrouw haar gelastte. Dat van Jezus stond haar meer aan; die Vader vertelde dat zoo beminnelijk aan zijn dochtertje, zoo begrijpelijk. Liesje snapte het schijnbaar nog al en 't interesseerde haar bovenmate, want nu Pa eenmaal aan den gang was, moest hij doorvertellen over al die wonderlijke dingen van heel vroeger. ‘En Pa, is het nu heusch waar, dat hij op het water loopen kon?’ ‘Dat weet ik niet snoes, maar 't is ook al zoo'n heele poos geleden, misschien kon het toèn, nietwaar? En als jij nu een mooi verhaaltje hoort, vraag jij dan dadelijk of 't waar is? Kan je 't niet mooi vinden, al is 't maar gewoon uit den duim gezogen?’ ‘O, ja... Roodkapje.’ Juffrouw Thérees was erbij komen zitten; 't Mevrouwtje had het druk met het uitpakken van de koffers, die Jaan boven gebracht had. Maar zij moest naar dit gebabbel eens wat luisteren. O, ze wist heel veel van deze oude geschiedenissen, zooals die Vader ze noemde, van de catechisatie en uit de preeken die zij gehoord had van Dominé Daalhof of wel van een Ringpredikant. Maar die preeken waren altijd zóó, dat zij vooruit wist wat er komen zou, als de Voorlezer den tekst had afgelezen. Er zat altijd iets in van het tikken van een klok, er kwam nooit eens schot in, geen uitbundigheid met groote mooie stilten daarachter. ‘Kind,’ zei Pa, en hij liet toe dat zijn kind gedachteloos aan zijn baardje trok, ‘de menschen, die erg makkelijk kwaad doen, hebben iets noodig om aan te denken, op 't oogenblik dat ze nog op 't randje van het kwaad staan. En nu zijn er veel mooie dingen om aan te denken en waarvoor je dan het leelijke laten zal; jij denkt maar aan Moeke, ik aan de Mijne, Moeke heeft geen Moeder meer, die denkt aan jou en wie niets heeft denkt aan Jezus, die van ons allen de Vader is. Daarom bidden de kleine kinderen als ze slapen gaan en ook de groote menschen. Zeg jij nu eens aan de | |
[pagina 238]
| |
Juffrouw je nachtbedeke op Liesje, de juffrouw hoort het graag.’ En Liesje vouwde haar mollige handjes samen en bad met een ragfijn zangstemmetje: ‘Jezuke zoete duveke
Kom in mien hartje;
maak er een kluzeke
blief erin, we
zullen zoete kameraadjes zijn.’
‘Pa,’ vroeg ze toen, alsof ze een ontdekking deed, ‘Jezuke is dat Jezus?’ ‘Ja m'n kind.’ ‘Oh...’ Ze peinsde. In de halsbroche van Juffrouw Thérees viel een zonnestraal, die roodglanzend terugspoot de kamer in. Daar keek ze naar. Ineens sloeg zij haar armpje om Pa's hals. ‘Ik hou van Jezuke, Pa...’ fluisterde ze en bleef zoo wat liggen tegen hem aan. Juffrouw Thérees moest vluchten, de kamer uit om op de trap haar ontroering weg te steken achter haar streng gezicht van alledag. Het Mevrouwtje gaf haar dienzelfden dag nog een portret van Liesje, ze had daar brutaalweg om gevraagd. Juffrouw Thérees vond, dien nacht in haar ledikant, haar kamer, Ammerstol en heel de wereld veel te klein. Die Vader dacht aan zijn Moeder zooals een ander moet denken aan Jezus... | |
VI.
| |
[pagina 239]
| |
Opperduit, waar de jongste zuster van haar Moeder zaliger op een watermolen woonde. Daar zouden zij blijven, bij Barthelomeus Verlouw haar man, tot Pa en Ma terug konden zijn van de boedeldeeling. Misschien kwam Pa hen dan nog wel halen met het koetsje, maar als hij er om acht uur niet was, moesten ze de boot maar nemen. Juffrouw Thérees had Liesje duizend schoone dingetjes ingefluisterd; eerst zouden ze met de fluitboot van de Reederij naar Opperduit varen en ze zouden bovenop gaan zitten, op 't witte achterdek waar de zonneparapluie boven gespannen is. En terug misschien wel met het koetsje dat zoo lekker licht veerde als een wieg. Bij vrouw Verlouw op den molen zouden ze karnegruttemelk eten en aardbeien en bessen en frambozen... en rozen plukken en kamperfoelie. En... en... en... Liesje hoorde zóóveel en's van Tante Thérees, dat het haar duizelde en haar hartje er blij begeerig van kloppen ging. Toen 't eindelijk één uur werd en de familie gegeten had, reed Geert Konijn met de glazen wieg voor en stopte met luidruchtigen roep en triumfant zweepgeknal. Om halftwee was het tijd voor de boot, maar Liesje stond al om kwart over één op den steiger met Juffrouw Thérees en zij wuifden naar Pa en Ma, die juist met hun koets op de pont waren en in sierlijke glijvlucht over 't Lekvlak zweefden. Van Schoonhoven af kwam ineens de ‘Zes’ van Culemborg in 't zicht. Statig stapte de boot over 't water, een breede zoglijn van gebroken zilver achterlatend. Langs de lage zomerdijken en de kribben klotsten de rolgolven die aan de achterplecht begonnen, met spetterend en sissend geraas, of ergens een brand gebluscht werd. Toen met een Heisah hop de valbrug over gelegd werd, stapten zij samen op, precies de eenige passagiers van Ammerstol. Niemand stapte uit, Liesje bleef daar expres naar staan kijken. ‘Tante Thérees, nu heeft die groote boot voor ons alleen moeten stoppen’, zei Liesje onderwijl ze den langen weg naar boven aflegden. Maar Juffrouw Thérees wees haar, dat de pont aan wal was en dat Pa en Ma wegreden, den polder in achter den Hoogen Groot-Ammerschen dijk verdwenen. En zij noemde haar de namen van alles, waar zij langs kwamen gegleden; den toren van Bergambacht en de molens | |
[pagina 240]
| |
van Vlist en Bonrepas, den aanlegsteiger van Bergstolp waar zij niet stilhielden, en in een wipje was Opperduit in 't zicht. De Lek lag kalm te kabbelen, groote zilveren bleekplekken lagen er in verwaaid, hier en daar sprong een visch op of deinde een rank watervogeltje. De zwarte aalscholvers vlogen krassend op, als de boot langs kwam en lieten van de alteratie vieze brokken halfverrotte visch vallen uit hun slokkerige bekken. Het meisje genoot zoo, dat ze er van stomgeslagen zat. Zoo hoog boven het water te zitten en altijd maar die groene dijken te zien wegwijken, die dijken waaroverheen ze nog juist de wijdstrekkende weiden zien kon, zoo hoog op een boot te zitten als een beheerscher van water lucht en land... neen, 't kon niet schooner. Jammer, jammer, dat ze al weer afstappen moesten, want de boot koerste naar den steiger en het machinegestamp verstomde plots. Zacht gleden ze naar het doel; met gewisse hand stuurde de man boven in 't glazen kooike het groote gehoorzame schip naar de witgekopte palen, die als twee uitgestoken handen waren. Nog eenmaal klonk het fijne belletje van 't seintoestel, de raderen sjoepten achteruit, wit schuim vloog langs de bootflanken en 't gevaarte lag stil. ‘Hier is nu Opperduit,’ zei Juffrouw Thérees toen de boot weer statig wegvoer, en ze trok beredderend de jurk van Liesje wat omlaag. ‘Ik zie niets’, zei 't kind teleurgesteld na zooveel schoons, en ze keek met verlangen de wegvlietende boot na. ‘Wacht maar; zie je dien molen, ginder? Daarheen gaan we en 't is daar erg prettig, je zult zien.’ ‘Maar waar is de stad eigenlijk?’ ‘Welke stad?’ ‘Of is 't soms een dorpje, Tante?’ ‘Oh... Opperduit? Dat is een gehucht, hier wat verder. Zie je daar al dat peerse? Dat zijn de klieverkampen, daar riekt het goe' Liesje.’ Juffrouw Thérees stak proevend haar vingers omhoog; zoo zette zij kracht bij aan haar betoog. En samen liepen ze naar den molen, waar zooveel genot moest zijn. Vrouw Verlouw was blij als een jarig kind met het onverwachte bezoek. ‘Je maokt det anders niet te dukkels teugenswoordig | |
[pagina 241]
| |
nichie, maor nou heije toch wel zoo'n lief smoelgie meeebracht; hoe heet jai, meske?’ ‘Liesje,’ piepte ze. ‘Liessie?? Net as Moeder zaliger, die heette ook Liesbeth. En wat heje een schoone jurk 'an m'n keind; kraig Tante Marie soms ook een kussie van jauw?’ ‘Kom Liesje, geef Tante maar een schoon kusje,’ zei Juffrouw Thérees statig en Liesje zocht een veilig plekje tusschen de fijne witkanten muts en het snorrebaardje in aanleg onder haar neus en gaf hartelijk een klinkenden kus en toen nog een, met haar beide handjes om den hals van 't boersche wijfje geslagen. Hoe 't kwam wist Liesje zelf niet, maar ze hield van haar nieuwe Tante Marie van 't begin af aan en daarom gaf ze haar vertrouwelijk een hand en volgde haar. Tante liet haar eerst de geiten zien die op de bleek stonden en dan een zachtaardig ooike, met bruine spleetoogen, dat op een kleine kamp stond, bezijen den molen. Ooike blette en de twee lammerkes die wat te ver gegaan waren keerden weerom - zoo was 't goed. Liesje vond dat de lammerkes astrakankrullen hadden; zoo had Ma een kapmanteltje. En de konijnen en de driekleurige poes kreeg ze te zien; toen gingen ze terug de ronde steenen molenkamer in, waar Juffrouw Thérees al zat, met Nico het blinde smoushondje op haar schoot. En dàn werd me toch wat afgebabbeld; ach heere - de ooren van alle Ammerstolsche menschen moeten op dat uur getuit hebben, want ieder kreeg zoo zijn beurt. Onderwijl zat Liesje alles eens goed te bekijken. Aan de ronde muren hingen portretlijstjes van kunstig gesneden hout, een paar teksten, die op donker fluweel geschilderd waren en boven de deur en tusschen de vensters gedrukte prenten, die in platte mahoniehouten lijsten hingen. Die prenten vond Liesje mooi, ze waren zoo levendig gekleurd, precies of 't echt was allemaal. Hier was het pas heerlijk. Ze nam zich voor, vanavond aan Pa te vragen ook in een molen te gaan wonen. Door de nauwe spleetvensters kon ze ver, heel ver over 't laagliggende land van Berkenwoude kijken, waar overal in 't gras, wel twintig meter beneden haar, de zwiepende maaiers bezig waren met hun witblikkerende zeisen. En aan den kant van den Benedenbergschen polder zag ze de turfgravers, die | |
[pagina 242]
| |
derrie trokken aan lange stokken. Dat werk ging trager, zoo uit de verte leek het precies allemaal poppenspel. De hofstee's van Berkenwoude lagen verborgen achter groene boomenkloeten, waar hier en daar een fel rood dak doorstak. En van daar tot aan den molen lag een heerlijk golvend kleurig grastapijt, doorspekkeld met veel rood en oker en pluiswit op een blinkend groenen achtergrond. De zon daaroverheen was een groot schitterend juweel gelijk, en als Liesje door haar oogharen keek, vlogen duizendkleurige vlinderstralen, doorzichtig als libellenvleugels, van de wit laaiende bron weg om neer te tippen op de golvende grastoppen. En overal was muziek. Uit den wriemelenden luchtkoepel trilde de leeuwerik; de sprinkhanen zaagden op de bermen en de onzichtbare krekels kriekten van geweld en geen ophouden. In den rooden bloedbeuk zoetevooyste traag een weggedoken merelaar en de kworrelzuchten en 't gebrobbel van de groene rijnvorschen in den molenvliet was als een tremolo van 't kerkorgel daartusschen. En over dat alles hing verheugende geur. De kervels die dorden, nu 't zaad rijp werd, doorwademden de lucht met fijne prikkelende kruiddampen; de gele rolkliever en de groote kampen schapenkliever roken toch wel zoo zuiver naar honig, om van te trekkebekken. Maar vooral, vooral de muurbloemen van Tante Marie, die tegen den molenmuur pafferig stonden te bloeien van geweld, deden een mensch zijn neus drie keeren achtereen ophalen en dan had men nog niet genoeg daarvan. 't Was een reuke om vanzelf bij te gaan staan zingen - zingen voor purperen violieren. Liesje zag ook, dat de koeien langzaamaan, met gebogen koppen, naar de koeihokken trokken, lodderig van de zwolte. En ze zag groote feestvierende muggenzwermen onder een perelaar, die dansten omdat er zooveel muziek was in de lucht en zooveel goede zon en geuren alderhande. Nu - dat alles was toch zeker wel voldoende, om er een vol uur meê door te brengen. Toen vrouw Verlouw genoeg gehoord had van haar geboortegrond, ging ze eens wat lekkers halen uit den kelder. De karnegruttemelk was goed koud geworden in den gewelfden kelder en smaakte naar twee borden vol. Liesje was nu vast overtuigd dat het nergens zoo prettig kon zijn als op een molen; vooral nu ze wat mocht gaan spelen met de lammetjes, die eerst wat bang waren voor haar. Ach - wat was dat | |
[pagina 243]
| |
toch allemaal wonderlijk. Ze liep eens langs het water en ze zag deftige snoeken haast zonder vinverroering langskomen in den vliet, waar fel te zon op zinderde, zoodat ze tot op den bodem zien kon. En in zoo'n molenvliet was een barre hoop te kijk. Daar hingen wierkleedjes in, precies kanten gordijntjes zoo fijn, en daar schoten zwarte torren en rare beesten doorheen, alsof er heelemaal geen kans was om te verdrinken. Op 't gaanpad zag ze een verschrikten mol, die zich schielijk aan 't ingraven was met zijn kleine menschenhanden, die rap als een machientje den grond wegkrauwden. En om vier uur, Liesje lag voorover op 't begin van den Tiendeweg naar bloeiende wikke te kijken, toen kwamen opeens de knechten uit Koolwijk met hun puntschouwen langs varen, waarop de blauwe of geelkoperen melkbussen stonden in rijen. En de melkmeiden liepen er achter en zongen joelend liedjes en plaagden de melkknechten met grassprietjes, waar ze 't zaad van afstroopten en die ze dan in hun haren draaiden. Toen Juffrouw Thérees eens uit den molen naar haar keek, zag ze Liesje juist door 't klaphek naar 't klieverkamp trekken. Moederziel alleen zat ze daar te genieten van den gezonden honiggeur en van het orgelgezoem van de duizenden bieën, die er overheen zweefden in rappe vlucht. Ook zag ze een zwevenden ooievaar langs komen, die met één vleugelslag wel tot over de Lek komen kon. Het verbaasde stadsmeisje wist haar vreugde om dat alles niet meer te bergen en begon te lachen en te zingen en haar gebedje te zeggen, alles door malkaar. Juffrouw Thérees zat goedgezind dat af te zien, op de bank onder de linde, die bloeide en geurde van belang en ze bracht eens een handvol felroode bessen, die zoo frisch waren als 't water der duinen, naar Liesje. Toen kwam Gerregie, het pleegkind, dat Verlouw drie jaar geleden in z'n huis genomen had, thuis uit school. Dadelijk waren ze 't eens, Liesje en Gerregie. Zingend trokken ze 't erf rond en nu pas, met zoo'n goede gids, zou ze alles eens in de puntjes kunnen bekijken. Ze trokken in den bessentuin en naar den molentrans, totdat Vader Verlouw, die thuis was gekomen, hen riep, met zijn holle vuisten voor zijn mond als een toeter. Er moest gegeten worden. Vader was een groote stille man, met rustige gebaren en droevige oogen Als hij niet op den | |
[pagina 244]
| |
molen zijn moest, dan werkte hij op den akker of bij den boer, zooals nu in den hooibouwtijd. Hij gaf Liesje zijn groote doorgroefde hand en daarin lag haar wit palmpje zoo nietig als een zeilbootje op de groote zee. Er werd eerst gebeden en Liesje, die niets anders kende, bad een beetje verward haar nachtbedeke. Hun brood was erg lekker, en door Vrouw Verlouw zelf gebakken in den roodsteenen oven. Als daar knapperende witte suiker op gestrooid werd smaakte het, om nooit weer te vergeten. Er was ook witte meikaas met groote gaten er in, die geurde naar nat jong gras en smaakte met een hiernamaals-smaakje. En dan kwam een eitje na en nog een eitje na, pas gekakeld door de koekoesveer; dan een bordje pap en wat bessen en aardbeien om bij de pap naar binnen te smikkelen... heerejeetje, Liesje heugde zich niet ooit zóóveel en zoo lekker gegeten te hebben. Toen 't eten gedaan was, haalde Vader Verlouw op z'n kousen een dik boek van een plank tegen den muur en sloeg het met beslistheid open. Van wat hij daar allemaal las begreep Liesje niets; ze vond het grappig, want de man van haar nieuwe Tante Marie las door zijn neus. Dat deed hij erg plechtig, met gefronst voorhoofd, en zijn dikke zwartgegroefde werkvinger huppelde als een lammetje over de vergeelde bladen van het zware leeren boek waar versierde koperen sluitsels en hoeken aan waren. ‘Amen!’ zei hij ineens hard en klapte het boek dicht. Opnieuw deden ze allemaal de handen samen en Liesje bad maar weer trouwweg haar Jezuke zoete duveke. - Ze vond dat ze hier best levenslang zou kunnen wonen en dat zei ze aan Tante Thérees toen ze weer op de werf stonden, om een wandeling te doen langs den Tiendeweg van Berkenwoude, die hier precies achter den molenvliet uitkwam. Jammer, dat Gerregie niet had kunnen meegaan; die moest naar de Catechisatie en zooiets mocht ze niet overslaan van Vader, voor geen geld. Er was maar een smal gaanpaadje tusschen het elzenkreupelhout, de populieren- en wilgenknoten en de overal heen slingerende braamranken. Soms was er heelemaal geen weg en dat vond Liesje er juist het mooie van. Dan boog zij de kreupeltakken vaneen met haar mollige knuistjes, dan kroop ze door holletjes en onder bovengrondsche wortels door, en haar klaterend stemmetje klonk ver den diepademen- | |
[pagina 245]
| |
den polder over, als een avondklokje. Ze vond om een boomstronk, tusschen het mos, een heelen pol peersblauwe viooltjes; ook stapten ze eens bijna per ongeluk op ranke blauwe klokjes en vonden ze vroolijk wapperende witte windekelken; ‘net nachtponnetjes’, vond Liesje. Aan weerskanten van de kaai waren slooten, de een daarvan was breed; dat was de molenvliet. Soms trok Liesje om goed over 't water te kunnen zien het gordijn van elzentakken wat opzij; dan zag zij fel gele lisschen, purperen molentjes en midden in 't water heele fijne witte bloempjes, zoo klein als oorbelletjes. ‘Dat zijn wateranemonen’ vertelde Tante Thérees. Liesje nam zich voor het goed te onthouden en om te bewijzen dat ze 't nog wist riep ze driemaal op die wandeling dat ze weer wateranemoontjes gezien had. Dat deed de stijve Juffrouw Thérees goed tot in haar diepste wezen. Zij wilde zich zoo graag verbeelden dat dit blonde meisje van een ander een weinig van haar hield. En voor Liesje was iedere stap op dien ruigen Tiendeweg een nieuwe ontdekking. ‘Ik wist niet dat er zulke vreemde bloemen bestonden, Tante,’ snapte ze, toen zij een groepje veelkleurige paddenstoelen vonden. En witgevlekt siergras had ze ook nog nooit gezien. En had ze ooit kunnen denken dat er blaadjes waren, die naar pepermuntjes ruiken en dat er bloemen bestonden, waar melk in zat en waar je zwarte handen van kreeg als je ze plukte? Van al dat wondere nieuwe was 't meisje een beetje beduusd geworden, en weer dicht bij den molen, toen ze dus heel de kaai rondgewandeld hadden, werd ze moe van al dat wringen door 't hakhout en het verre gaan en wilde ze wat zitten. 't Was aan de hooge zijde van de kaai, wel drie meter boven het land, waar zij zich neervleiden; de molenvliet lag diep onder hen en even diep het onmeetbare ademende land tot Stolwijk. De zon was al ver gezakt en raakte bijna de ijlblauwe landlijn. Haar licht begon oranjeachtig te worden en de daghette nam gaandeweg af. Wie nu goeie oogen had en van even goeien wille was, kon al over den polder het matrulle kleed van zomeravonddamp zien zakken, aan den anderen kant dan waar de zon was. Maar Liesje zag dat alles niet meer. Heur moeie kopje had ze vertrouwelijk op de bloese van Tante Thérees gelegd; de glinsterende oogjes knipperden | |
[pagina 246]
| |
wat - dan vielen ze toe. Willoos hing het rijkemenschenmeisje in de armen van Juffrouw Thérees, zij tilde het lijfje voorzichtig op en legde het makkelijk neer in haar moederlijken schoot. De zachte blonde haren van Liesje lagen juist tegen Tante's wang; zoo, tegen haar borst, liet ze 't kind rusten. Even nog werd ze wakker, om dadelijk weer weg te doezelen. Juffrouw Thérees voelde, dat Liesje weer insliep; dat gaf haar een vrome zoete vreugde. Een mug zweefde neer op 't voorhoofd van het slapende meisje, zij zag het niet, maar voelde de onrust van het kind door haar lijf gaan en ze joeg 't insect voorzichtig weg. Boven hun hoofden zoemden de rijzende peppels, die in de toppen nog zonlicht vingen, en 't was of duizend maal duizend fladderende vlinders daar door die kruinen vlogen - allemaal zacht zingend. Juffrouw Thérees zag en hoorde er naar, als naar een nooit gezien wonder. Alles wat er omging in 't zieltje van Liesje meende zij aan te voelen en scheen door haar borsten naar haar denken te gaan, in volle stroomen. Zoo werd Juffrouw Thérees weer een heel jong meisje, àl wat ze wist, door haar ondervinding, vloog haar hoofd uit en iedere hartslag van het prille wezentje aan haar borst bracht haar intenser haar eigene jeugd weerom. Ze nam groote stappen over levensperioden en rustte alleen dàn met haar hersens ergens, als er iets heel innigs te bedenken viel. Aldus wandelde zij langs een weg waarlangs louter zilveren beeldjes herinnering beschermend opgesteld stonden, als Lieve Vrouwkens in de nissen der kerken, achter devote lichtjes. Haar bloed werd kinderbloed en wilde wat kinderen willen, en toen ze zachtjes begon te neuriën met vreemdlichtende oogen, op het rhythme van Liesje's ademtocht, was het Moeders oud lied: Bi wilen lief, bi wilen leet,
Bi wilen verre, bi wilen ghereet;
Die dit met trouwen van minnen versteet,
Dat es jubileren.
Hoe minne versleet
En de omme veet
In een hanteren!
Over het land aan haar voeten verstomde gaandeweg het geluid van zeisen en bolderende wagens. Het aanhoudende | |
[pagina 247]
| |
trieste bassen van een hond dook op, toen de stilte aan kwam golven en alleen het ritselliedje van de peppels en 't gekworrel uit den molenvliet werd nog gehoord alsof een reusachtig uurwerk zachtjes van binnen rammelde. Monotoon klonken daar doorheen de overentweergaande menschenstemmen uit de Benedenbergsche buurt en die van de hofsteê's aan den Lekdijk. Maar Juffrouw Thérees onderkende al die geluiden niet meer - een voor een. 't Was één muziek voor haar; de warmte van het meisje aan haar borst, de stilte over 't land en de stemmen uit de buurt - alles, alles was schoon, onvergetelijk en van één klank. Ze wist niet meer dat ze de dochter was van Versteeg uit ‘De Zalm’ van Ammerstol, ze was vergeten, dat Liesje haar bloedeigen dochtertje niet was - Juffrouw Thérees leerde nu Moeder te zijn en daarmee 't alderschoonste wat ze ooit beleven kon. En van puur geluk liet zij haar tranen vrijelijk vloeien, ze sprongen als welbelletjes uit haar oogen en het was of het wrange van haar hart ermee wegspoelde. Zooals op een zonedag na een fellen pletsregen, zoo helder zag ze de aarde; de wereld was een groote welkome bron; zij lag daar zoo rustig en kalm aan als het meisje aan haar ademende borst. Juffrouw Thérees voelde aardekracht door haar aderen gaan, er was een band van 't kind naar haar en van haar naar de aarde. Nu wil de aarde, dat ik haar jong kind kus, drong door haar ziel en zij kuste Liesje op de blonde zachte haren. Als de uitgebloeide kervelpijpen nu plots eens muziek voor haar waren gaan maken, zou zij zich niet verbaasd hebben. Als de kabouterkopjes van de peerse violen nu gezegd hadden - we gaan sterven Moeder en Kind - we sterven - ween over ons Moeder en Kind - dan zou zij geweend en gebeden hebben voor peerse viooltjes. En als de aarde haar bloed gevraagd had voor ander, nog verborgen leven, dan had ze 't nu gegeven, als de pelikaan uit het sprook. Over Liesje's gezichtje kwamen wezentrekken van puren innerlijken vrede, van zuiver aardebewustzijn... dat was nu alles bij elkaar toch wel een wonder, een Bijbelsche gebeurtenis, zoo machtig als een Prophetie of een Christusmirakel. Wie 't in de boeken niet leeren kan, wist nu Juffrouw Thérees, kan van de aarde en van kinderen leeren, dat geboren | |
[pagina 248]
| |
worden wonder is, dat leven wonder is, dat groeien wonder is en sterven groeien. Blank als een Heilige in de nagedachtenis van een Roomsch kind is, zat zij daar op den Vlietdijk, zij met het kind. En haar nieuwe wetenschap, die geen echte wetenschap was, maar slechts 't onderscheiden van de echte kleur en geur der dingen, deed haar mirakelen doen. Ze voelde, dat ze nu vliegen kon en met Liesje in haar armen zweefde ze heen als een jubileerende vogel - eerst boven den vliet, dan hooger, hooger - boven de wijkende en golvende wereld en de zon daalde niet meer voor haar, omdat zij steeg. In de lucht was het goed voor de tobbende ziel. Nu eerst voelde ze hoe armoedig de mensch is die babbelt met buren over buren, die leeft om wat voorbijvleuglend geluk, of voor schijn en onwezenlijkheid. Zij begon de rust van nonnen te begrijpen, de rust die aan hun gelaat iets heiligs geeft. Beter dan in de lucht kon 't in den hemel niet zijn en de vogels bezaten hun hiernamaals al bij hun vleeschelijk leven, vond zij, onderwijl zij voortzweefde in voortdurende verrukking. Maar ineens - een wit nevelvoorhang werd verschoven door onzichtbare kracht, en tegen een helrood fond aan, stond de laatste jager met zijn schachten en zijn woesten hijgenden hond. Bloed droop uit den bek van 't sterke beest, dat lilde op de achterpooten. Ze zag felwitte tanden, bloedoverloopen. En damp steeg uit het bloed, dat onafwendbaar op Liesje's hoofdje neerdrupte. ‘Bang!’ kloeg Liesje onrustig in haar slaap en 't woord viel als gloeiend lood op de ziel van Juffrouw Thérees. Ze had willen gillen, maar had geen stem meer; gelaten moest ze dat alles meemaken en wachten - immer wachten, staande met haar voeten in de aarde, gelijk een boom. Ze kon niet meer vliegen, de aarde trok haar. Ineens viel ze in een ander bewustzijn. Op haar arm lag een zachte hand. Dat deed haar angstig omzien en vreezen - vreezen 't allerergste. Het was de Pa van Liesje. ‘Sliep u, Juffrouw?’ vroeg hij, die achter haar stond. Toen ze zijn stem hoorde, gleed de ontzetting weg van haar gelaat. Ja... ja... juist... wat was het hier? Ze keek naar Liesje en naar haar Vader, dan weer naar | |
[pagina 249]
| |
't kind, dat met de vuistjes tegen den mond gedrukt zacht doorsliep en dan wist ze 't weer - 't was hier Tiendeweg, Molenvliet, Opperduit, en Woensdagavond. Die man was Liesje's Vader en zij was Thérees Versteeg uit ‘De Zalm’. ‘Ze moet maar slapen blijven, Juffrouw!’ vond Liesje's Pa. ‘Ja meneer...’, zei ze botsend, of 't een ontploffing in haar keel was... ‘slapen blijven’. Wat haren van Liesje fladderden rond den mond van Juffrouw Thérees. Pa streek ze weg en beroerde even met zijn vingertoppen haar lippen en wang. 't Was haar of een electrische stroom door haar lichaam woelde, toen ze de aanraking voelde van die dunne vingers. Haar lippen knepen samen in angst om haarzelve; op Liesje's gelaat vloog een trek van pijn... dan, met een ruk werd ze wakker. Toen ze Pa zag wilde ze weg van 't warme schootkuiltje van Tante Thérees. De weelde- en angstdroom van de Herbergdochter was voorbij, zij moest het kind weer afstaan aan den Vader, die grootere rechten had. En nu wist ze weer alles.... wrang drong het klare besef bij haar binnen, als azijn op een versche wonde. Ze was geen Moeder en Liesje was haar meisje niet. Zij - Thérees Versteeg, was een bedelares; niets bezat ze, alleen zou zij moeten blijven - ze was oud. Gedrieën liepen ze naar den molen terug. Pa vertelde, dat hij hen had zien zitten van den molentrans af en dat de koets op hen wachtte. Ma was te moe geweest; die rustte nu wat uit in ‘De Zalm’. Toen zijn knie onder 't gaan maar even die van Juffrouw Thérees beroerde, moest ze rillen, of haar gebeente er van kraakte. Pas in het hobbelige koetsje werd ze weer gewoon de Juffrouw Thérees van altijd. Ze wist mooie verhaaltjes voor Liesje en Liesje luisterde tot ze verlangen kreeg naar Mama en kribbig werd. Juffrouw Thérees wist nu, dat de hemelpoort niet alleen voor stervenden openstaat. Er was iets schoons aan haar spits gezicht, nu ze daar zoo zat, in het koetsje, de handen in den schoot gevouwen, als voor een eigenbedacht gebed. | |
[pagina 250]
| |
VII.
| |
[pagina 251]
| |
verder door 't zomerland struikelend over molshoopen en kloeten. Voor het water bleef ze staan; het beeld was heen. Ze liet zich vallen in 't welige gras; daaruit stegen zinnenverkwikkende dampen. Met klamme handen rukte ze gras en weegbrêeblaren uit; daarmee depte zij haar heete voorhoofd en dat gaf koelte en rust. Trotsch stonden de reine margrieten hier zorgeloos verwaaid tusschen het gras, kaarsrecht als lantarenkes. Ze plukte een dikken bos en daarmee in de handen, liet zij zich op de knieën glijden, om te kunnen turen over de Lek, waar nu de nevelsluier gracielijk van wegtrok naar 't land van Gorkum toe. En weer lag plots een hand op haar schouder, juist als gister en weer was het Liesje's Pa in zijn sober grijs zomerpak. ‘Een beetje aan 't peinzen, juffrouw Thérees? U peinst geloof ik graag, nietwaar?’ ‘Ja,’ lachte ze verward. ‘Ik kom hier ook wat zitten. Curieus, dat die prachtige bloemen hier zoo maar in 't wild groeien. Ik zal er vandaag een bouquet van plukken om mee naar huis te nemen’. ‘Hier!’ zei ze spontaan: ‘Neem deze maar, meneer’. ‘Och neen, Juffrouw, ik kan ze zelf wel plukken, anders doe 'k het straks met Liesje als ze op is’. Iets oneindig bitters gleed over haar gezicht. Zelfs haar bloemen wilde hij niet, wèl die van zijn kind. Tot dien kring van elkander minnenden hoorde zij niet... zij die oud werd en norsch. Haar mooie groen-wit-gouden bouquet gleed moedeloos in haar gespannen schoot en haar stem was week van de tranen die erdoor klonken, terwijl zij smeekte: ‘Toe, neem ze wèl, ik heb het graag...’ De Pa van Liesje nam de bloemen uit haar trillende hand, keek haar van terzijde aan en zei bedachtzaam en innig: ‘Ik denk, dat u hier veel ontbeert in deze omgeving, altijd zoo in het café, niet Juffrouw Thérees?’ Maar ze wist geen woorden voor hetgeen in haar omging... ze zweeg. Toen wist hij daar naast haar er ook geen weg meer mee en hij wilde opstaan en zich bescheiden terugtrekken. | |
[pagina 252]
| |
Maar zij, dat ziende, greep ineens zijn pols, zoodat de statige margrieten heftig nijgden en vroeg, telkens stokkend, vallend over haar eigene woorden, hem naar zijn Moeder. Nu meende hij haar droefheid begrepen te hebben. ‘Is de uwe al lang dood?’ vroeg hij en er was een trillende toon van medeleven in zijn stem. Ze ging er niet op in, maar stelde weer haar vraag, nu dringender. ‘Nu, Juffrouw, als u dat graag weten wilt, Moeder woont in Breda en toekomend jaar zult u haar misschien hier krijgen, want ze gaat ook nog een keer naar de familie aan den Vuilendam, ziet u. Moe is nog flink, Juffrouw, maar al erg grijs natuurlijk, net als uw Vader, die zal zoo van haar leeftijd zijn. Ze gaat een beetje mank, maar voor wie 't niet weten is dat nog niet eens zoo heel erg te zien. Maar Moe is een lieve oude dame en Liesje houdt onuitsprekelijk van haar, trouwens iedereen die haar kent. En uw Moeder, Juffrouw?’ ‘Dood!’ ‘Dat wist ik al. Reeds lang?’ ‘Twee jaar...... Kom, ik moet thee gaan zetten.’ ‘Wacht, ik loop mee zoover’. Liesje's Pa stond op en stapte naast haar voort. Juffrouw Thérees voelde zich opgelucht als een kind, dat zonden beleden heeft bij Moeder. Weg waren de slechte gedachten van daarnet, kalm en beraden als een vrouw met een wil, liep ze door 't nog vochtige zomerland waarboven de witte zon begon te stoven van geweld. ‘Kardème!’ vloekte de Kapitein, die van uit zijn ‘Snackert’ haar in 't oog kreeg, ‘ze komt met een vent het land uit; als ik goed zie, met dien meneer, die er met zijn vrouw op logies is.’ En hij was voor de mannen dien dag niet te verdragen, want hij ketterde als een kermisklant en niemand deed iets goeds.
En de sierlijke ‘Vreeswijk’ van de Reederij, die Liesje en haar Pa en haar Ma dien ochtend om halfelf van Klein-Ammers meevoerde naar Rotterdam, sloot een vreemd hoofdstuk in het levensboek van Juffrouw Thérees af. Versteeg wuifde met zijn rooien zakdoek van den aanlegsteiger de familie na. | |
[pagina 253]
| |
Juffrouw Thérees liep vreemd zoekend door 't huis, ook eens naar de rommelige kamer waar zij geslapen hadden en legde heur handen gelaten op haar borst. ‘Alleen!’ fluisterde zij tegen de muren. De ‘Snackert’ salueerde voor de ‘Vreeswijk’ met een benauwd gilfluitje. De dag ging draaien.
Herman de Man.
(Slot volgt.) |