De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Het ontwaken.Tweede Hoofdstuk.I.Om één uur in den nacht vlóóg Thiss het bed uit - nog gromde brommend de rommelende donder. 't Was een geweldige slag geweest! En nauw stond hij op zijne beenen, tollend van slaap nog, of de hemel scheurde opnieuw open, en zette alles in klaren dag. Driemaal lichtte 't na, dan was 't stil en donker. Roerloos lag de wereld in den wachtenden nacht. Haastig schoot Thiss zijne kleeren aan, zocht op den tast naar den deurknop. Onweer! Blijheid schoot in hem omhoog, een groote zorg werd van hem weggenomen. O, 't was te droog gebleven de laatste weken, de velden verkommerden. Het vocht der aarde was diep teruggeweken, de grasvloeren gingen scheuren. De geblakerde dorre weiden schreeuwden om den dauw der wolken. En zie - 't ging keeren! Onweer! De hoop, die hij vertrouwend op de tafel van zijn hart geschreven had, zou vervuld worden - regen voor 't nieuw gewas, nu de eerste hooioogst binnen was. Ach, 't kwam àl te zijner tijd! - Snel gleed hij de trap af. Beneden waren ze reeds op. In de gang brandde een enkel pitje, verder was alles donker. De deur naar 't achterhuis stond open. Thiss hoorde daar stemmen, ze waren reeds buiten. Bij de schuur vond hij hen, een klein troepje, bijeenge- | |
[pagina 186]
| |
schoold in 't donker. Arjen en Sip; Hero, de Oostfriesche maaier en zijn kameraad Friedrich; oom Jacob en tante. Niemand sprak. Ze beschouwden zwijgend de luchten. Zwijgend ook voegde Thiss zich bij hen. Als 't een poosje stil was gebleven, zeide Sip plotseling: - De bui is overgewaaid. Hij wilde in zijn bed terug. Doch Arjen bestrafte hem: - De begeerte van een luiaard zal hem nog dooden, zegt de Schrift. Kun je van den slaap niet scheiden? - 's Ist im Anzug! zei Friedrich. - Man sieht 's wetterleuchten! sprak Hero. - In 't zuien zit 't, beweerde Arjen, in 't zuien, kijk, dáár! - 't Zit overal, sprak oom Jacob. In 't oosten en westen zoo goed als in 't zuiden. Ze hebben zich vastgezet, de buien. Ze werken op mekaar in. Oom kende de kracht en de werking der groote watervlakten. Ze trokken de onweersbuien aan en hielden ze vast. 't Kon spoken tusschen de meren! En nadat hij nog eens rondom het ruim doorschouwd had, en zijn inzicht bevestigd vond, vroeg hij aan tante: - Is alle man op? We krijgen zwaar weer. Tante haastte zich naar binnen, ze ging Titia wekken, en de meiden. Thiss keek gespannen naar de luchten. Hij zag den hemel diep zwart, en af en toe een vaag lichten, verre, aan den horizon. Naar 't zuiden, in den donkeren nacht, hoorde hij een verwijderd loeien - 't was het zwoegen van de bui die kwam opzetten in de ruimte. Hij trad wat vooruit, en zie, ook van elders kwam 't geluid, links en rechts, overal, van alle kanten. Vervaarlijk roeiden de buien den machtigen open hemel in, van alle kanten door de meren getrokken. Hij ging weer terug bij de anderen. 't Werd donkerder, het loeien ging luider. Even woei een verdwaalde windvlaag, onder, langs hunne beenen; dan was 't stil. Zwijgend stonden ze samen, wachtend, vol ontzag. Dan plotseling brak de hemel in fel-lichte krochten open, en Friesland, grelblauw, lag gelijk in daglicht voor hen uitgerold. Bijna onmiddellijk viel de slag, vreemd en licht ratelend in de geweldige ruimte. Opnieuw lichtte 't, en even was 't | |
[pagina 187]
| |
stil. Doch plotseling dan, recht boven hen, ratelend en daverend over de nachtlijke aarde, kraakten en braken de binten des hemels, rolde bolderend en rommelend de donder naar de boorden van 't alom-donkere. De aarde dreunde. Een gierende wind, laag langs den grond, kwam van over het meer gevaren, sloeg met een slag de schuur dicht - 't ging ernst worden. Ze haastten zich naar binnen, en posteerden zich voor de raampjes. Groote droppels kletsten tegen de schuurdeur, meer en meer; en weldra, in stroomen, gudste de weldadige regen. 't Was zeer donker nu. 't Weerlichtte zonder ophouden, en ratelende donderslagen volgden, d' een na d' ander. De wind floot om 't huis, in storm trok de bui voort. Als 't dan even scheen te luwen, en 't een moment heel stil geweest was, zagen ze plotseling, 't scheen onmiddellijk vóór hen, den fellen bliksem rechtstandig in den grond slaan, en tegelijkertijd, de ramen rinkelden, barstte een knetterende donderslag. Thiss voelde 't aan zijn hart; 't was of 't in huis was ingeslagen. - Zijn de vrouwen op? vroeg kalm oom Jacob. En is alles gesloten? Onderwijl bleef 't fel lichten, de regen viel overvloedig. Bliksem op bliksem verlichtte 't huis en heel den omtrek, onophoudelijk gromde en bromde de donder. Dan werd Thiss opeens gegrepen door eene machtige ontroering. Van uit de huiskamer, klonk plotseling, boven 't geweld van donder, wind en regen uit, het orgel. Titia! dacht hij blijde. Ze zong! In 't verwijderd vertrek zong ze, alleen - in 't donker! - Ach, wie schön! sprak Friedrich stil. - Een kind Gods, zei Arjen. - 't Is dat het ons ook treffen kan, zei oom Jacob, als ter verklaring. Thiss luisterde en zweeg. Hem was zoo vreemd opeens! O, temidden van 't geloei daarbuiten Titia's blanke stem; Titia's lied, in den nacht, groeiend als rietgras in 't water! Hoe heilig was 't, en ach, hoe aandoenlijk! Een onschokbaar, diep betrouwen sprak er zich in uit, de zekerheid van waar geloof, de liefelijkheid van een vasten vrede. Hij kon lachen wel en schreien - ze was 't leven voor zijne ziel! Ze zong, en zie, zijn gansche hart zong mede! Titia... Ach! | |
[pagina 188]
| |
De donder ratelde en dreunde, de bliksem scheurde fel de luchten open, en rustig zat ze, en zond dat wonder loflied naar den hooge: De stem des Heeren is op de wateren
- op de groote wateren!
De stem des Heeren is met kracht
- met kracht en heerlijkheid!
De stem des Heeren houwt vlammen vuurs....
O, 't was balsem voor het hart! Allen zwegen. Samen met de anderen bleef Thiss stil bij haar gebeden. 't Onweer, machtig, zwoegde voort.
Toen na eene poos het weer wat kalmer werd, traden ze naar buiten. Thiss had Titia eene cape omgehangen, en hij bleef bij haar. De donder had opgehouden, doch onverminderd flitsten nog de bliksems. Er zeeg een zachte regen. Hoe aangenaam was 't nu, en behagelijk! De beklemming van hitte, droogte en stof was geweken, een schooner leven ging beginnen, 't was gelijk de aanvang van een nieuwe zuivere wereld. Thiss ademde diep en gretig. Hij baadde ziel en lijf in de rinsche vochtige frischheid, hij dompelde onder in de verkoelde nachtlucht als een zwemmer in de zee. O Friesland - gezuiverd en verreind! Hij trad het tegemoet gelijk verheugd een bruidegom, opgestaan om te openen voor de liefste! Oom Jacob beschouwde aandachtig de luchten. Hij spoorde den gang na van den nachtwind. - 't Is gedaan vooreerst, zeide hij rustig. En zie, er brak eene plek open, boven in den hemel, en een twinkelend lichtje keek aanstonds vriendelijk door. En opeens dan scheurde 't nachtzwart open, meer en meer, en wijder, en hingen weer de sterren, ontelbaar, boven de herleefde wereld. 't Heelal scheen herboren. Alleen de bliksem, fel en snel, bleef nog dreigend lichten aan den horizon. Dan zeide oom: - We konden nu naar bed gaan. En toen hij naar binnen ging, volgden hem de anderen. Thiss echter nam Titia's hand. Hij zei: | |
[pagina 189]
| |
- Kom mee, mijn kind. De nacht is schoon. Zeldzame vreugden zullen wij smaken. En samen, hand in hand, wandelden zij den nacht in. Ze gingen den weg langs achter het dorp, tot waar eenzaam de hooge terp gelegen was, en beklommen den groenen heuvel. Er was eene bank daar; ze zetten er zich; om hen heen was de ruimte ontzaggelijk. In 't noorden zat de bui nu. Thiss zag dit aan het lichten. Doch allengerhand verplaatste 't zich; 't trok meer en meer naar 't westen. 't Werd feller ook, en menigvuldiger; de groote wateren trokken. - Titia, zeide Thiss, 't is machtig! 't Is of Friesland, ons oude Friesland, in vuur zal vergaan! Titia glimlachte; ze zei: - Boven Friesland, mijn jongen, is een schoone vastigheid! - En Friesland zal blijven in eeuwigheid, ik weet het! Doch zie, de luchten scheuren, o Titia, 't is heilig vuur, 'k zie Frieslands heemlen open! - Want het is van jongelingen gezegd, dat zij zullen schoone gezichten zien. - Ach, sprak Thiss, dat wij ze ook schoon mogen verstaan! Alzoo spraken ze samen - kinderen van Friesland! Thiss beschreef haar de reis der buien, en de wonderlijke schoonheid van dezen nacht. Rustig zaten ze samen, donkere gedaanten, bewonderend, betrouwend, zuiver en rein van hart. Hunne geesten aanbaden, ze waren blijde en gelukkig, - ze waren eene sterkte, daar zoo gezeten, hoog en veilig, in den nacht. En eerst toen weer de donder begon te grommen gingen ze, zwijgend, langzaam huiswaarts. In het dorp gekomen vonden zij 't daar stil. De dorpsstraat lag verlaten, niemand scheen nog op. Doch toen zij kwamen aan de pastorie, stond een eenzaam man daar op de hooge stoep. Hij beschouwde den hemel, speurend. Thiss herkende de gestalte van den dominee, en riep hem een groet toe. - Ha zoo! riep dominee Croll, hen herkennend. Hij lachte. - De gangen van verliefden, alzoo, staan niet stil voor | |
[pagina 190]
| |
vuur noch nacht. Ge zijt een wel wezenlijk eenzaam pad gekomen. 't Is op eenzame paden, sprak Thiss, dat de geest voor kwade verheffingen blijft behoed, en 't hart zich niet in waan verhardt. - Stellig! zei de dominee. 't Eenzaam pad is de ware weg. En opnieuw glimlachend, voegde hij er aan toe: - 't Is ook daar dat de liefde niet aanstonds wordt uitgebluscht. - Daar is in Friesland, zeide Thiss, geen man die 't u met grond betwisten zal. Wat ons nochtans betreft... - Wat u betreft, weerde Croll lachend af, ge zijt in weegschalen gewogen. Doch vrienden, komt in. We zijn allen 't bed onttogen. Komt een oogenblik in! - 't Is echter twee uur in den nacht, zeide Titia. - 't Is juist het ongewone uur, dat ook ongewone bekoringen heeft. Komt binnen, ge zijt welkom, ook in den nacht. En hoffelijk leidde hij Titia binnen, terwijl Thiss hen beiden volgde. In de serre, aan den tuinkant, vonden ze de vrouw des huizes. Dodeinend haar kleine meisje, zong ze een oud vergeten liedje. Op den grond naast haar zeurde 't slaperig jongske. Ze waren geschrokken, de kinderen, van de geweldige donderslagen; sinds een uur had ze daardoor haar moeilijk werk met beiden. Ze was nu aangenaam verrast door 't nachtelijk bezoek, aanstonds vroeg ze hoe de buien trokken. Thiss zeide haar zijne meening. 't Zou keeren, en nog opnieuw beginnen. 't Lichtte onophoudend, en er leefde gestaag een dof gerommel. 't Ventje op den grond ging ervan huilen. Doch Croll nam hem op en zeide: - 'k Ga vertellen. Kom! 't Driejarig knaapje, gretig, maakte zijn nestje in vaders arm, en Croll verhaalde. Simpel maar, van simpele dingen - de geschiedenis van een paardje. 't Was weggeloopen uit de wei, den grooten onbekenden weg op. Er dreigden ongelukken, ook kwam er een groot onweer, doch 't liep toch in alles goed af, en 't keerde nog behouden weer. Croll vertelde 't natuurlijk, en toch was 't machtig bewogen. Er zat eene levende ziel in, in elk ding klopte een hart. De kleine man | |
[pagina 191]
| |
werd er danig door gepakt en meegenomen. Hij vergat den wassenden donder daarbuiten voor 't benauwend onweer boven 't paardje, hij doorleefde 't verhaalde in volle werkelijkheid. 't Was spannend. Met zijne ver ziende oogen weggedroomd in vaders oogen beleefde hij het Wonder, en zijn mondje hing er van open. 't Kereltje werd er rustig bij. Het zuchtte diep toen 't uit was. 't Peinsde wat na, vóór 't op den grond gleed. Dan zocht en vond 't zijn houten paardje, kroop er mee in een hoek, en hield 't Wonder nog levend in een innig vertrouwelijk fluisteren met 't geliefde speeltuig. Thiss' hart ging er bij open. O, kinderen! Schoonste bloemen op de bloemenrijke aarde! Wijnstokken, welig rankende - groenend rond het huis der ouderlijke liefde! Edelgesteenten, witte room van 't leven, van alle dingen het eerste, van alle waarden de bovenste! Gesteld tot een lof en een naam voor alle volken der wereld, blinkend en sierlijk als het teedere gras in den zangtijd! Ach, hoe aanvallig zat daar het jongske, fijn in zijn violette pijama, 't blonde haartje zachtglad glanzend boven den zuiver witten halskraag. Hoe innig was 't verloren in zijn rijke fantasieën, weggevlucht in eene wereld van droom en verbeelding! 't Was dauw van den hemel! Thiss keek ook naar 't kleine meisje. 't Was heel klein, nog geen jaar. De vrouwen speelden ermee, en 't lachte. Als de moeder 't kriebelde, gaf 't grappige toontjes - kraaigeluidjes en kleine hikjes. 't Was een bijzonder en innig spel. Kostelijke spijs voor het hart, en laafnis voor de ziel. Doch zie! daar nam Titia het kindje - en hoe diep trof Thiss hetgeen hij zag. Ze vleide 't zachtjes in hare omvangende armen, boog naar 't kleintje over, en kuste het. Thiss kreeg er eene rilling van. Och, hoe vroom en toegewijd deed ze het! Welk een schoone ernst lag er in haar overnijgen, welk eene terughouding en fijne schroom in hare aanraking van het kleine mondje! 't Roerde Thiss tot op het diepste. O, dat Titia toch blind was! Dat ze nimmer een kindje kon aanschouwen, ook nimmer den lach vangen van een ontwakend wezentje gelijk 't de oogjes opslaat naar de moeder! Och, wat was ze toch arm, en van veel schoons verstoken; aan hoe groot geluk moest ze, eene vrouw, in blindheid voorbijgaan! | |
[pagina 192]
| |
Thiss stond op, en trad aan 't raam. Hij sprak luchtig met Croll over de rondtrekkende buien. Doch hij verbeet eene sterke aandoening. De ontroering was diep, en werd in hem niet stil.
- Titia, zeide hij, toen ze huiswaarts keerden. Titia, mijn kind. Ze stonden stil, en hij omarmde haar. Ze proefde den diepen klank in zijne woorden. - Titia, ik ben opstandig. Hare zachte hand beroerde zijn gezicht. In drang sprak hij: - Ik kan 't niet immer goed verstáán... waarom is het toch aldus? Toen ik je zag met dat kindje... och, je bent zoo arm, Titia! - Arm? - Uitgesloten van een groot geluk. Ze glimlachte en sprak: - Doch ingeleid tot een grooter. Ze kuste hem, en Thiss onderging eene bijzondere innigheid. - Dat kindje, sprak ze, zie! ik heb 't aanschouwd met mijne handen. 't Heeft zijn leedjes bewogen op mijne knieën, en zijn handjes hebben mijn aangezicht gestreeld. - Ach, zeide Thiss, ik zag het. Doch 't verheugend gezicht van avond en morgen, en al wat daartusschen is, blijft je nochtans onthouden. 't Is bitter. - Thiss!... Ze trok hem tegen zich, en kuste hem weder. - Mijn jongen, zeide ze stil, trek geen floers over ons geluk. - Neen, sprak hij heftig, neen! O, 't is klein, ik weet het, en 't voegt niet aan menschen! Maar om den lach van een kind bid ik om licht in jou oogen ... - Och Thiss - betrouw. Ik ben niet overgelaten alleen. - Er gaan geruchten door mijn hart soms, die mij de ziel verschrikken. Immer wil ik toch het Andere. - We worden allen wit gemaakt. God weet den tijd. - Ben je dan niet meer gelukkig? - Ach, Titia! | |
[pagina 193]
| |
Sprak hij om zichzelf? Zou ze 't wel óóit begrijpen? Zie - dit was er nu, en hij had geen helper. 't Bleven toegesloten woorden. - 't Is, mijn kind, sprak hij peinzend, dat ik je zóó liefheb ... - Mijn jongen, och, wees dan stil. Mocht er niets anders zijn dan dat. Voor wat me onthouden is, heb ik ook veel ontvangen, we zullen toeven aan denzelfden oever. Ik zie een groot gezicht. Thiss glimlachte - nu weder vol-gelukkig. Er was iets weggezonken, uit hem weg, door hare zekere woorden, hij was erdoor geroerd. 't Gesloten woord had zij nochtans ontbonden, ze gaf hem opnieuw geluksvreugde, hij was blijde. Hij sprak niet meer, hij omsloot haar zwijgend in zijne armen. O, hij had eene vrouw gevonden, ach, onder duizenden! Zijn geluk stond toegericht in den dag, 't was bereid op een reine tafel. 't Was te aanvaarden in betrouwen, en 't moest worden genaderd in blijmoedigheid. Hij kuste haar. Peinzend gingen ze dan samen huiswaarts - hare hand, zuiver, lag rustig gevat in de zijne. De regen viel. Nog immer, aan den horizon, brak de hemel vurig open. De donder gromde gansch den nacht. | |
IIEerst in den laten ochtend had 't gerommel voorgoed gezwegen, en was 't allengerhand droog geworden. Thiss was laat opgestaan. Tegen vijven had hij nog door 't raam gekeken, doch aanstonds was hij teruggekropen in 't bed. 't Was nog stil geweest in huis, allen sliepen. Niemand, in dit weer, kon op het veld gaan werken. Toen hij om half acht echter naar buiten trad, was de lucht effen grijs, en 't was bladstil. 't Loof hing zwaar neer en dropte, in den boomgaard hing een dunne vochtnevel. De natuur had 't oog geloken, ze rustte van 't machtig nachtwerk. Doch met den middag schoot een rappe wind van ergens onvermoed de velden in, de luchten jaagden haastig voort. 't Dikke wolkendek verijlde en scheurde, 't werd lichter meer en meer, de zon kwam aanstonds door, en tegen | |
[pagina 194]
| |
drieën was 't opnieuw drukkend. De avond echter werd een van de zeldzamen, koelte en innige vrede, solaas voor al 't geen ademde. Thiss wandelde nog met Titia door de frischgedrenkte weiden. Ze geurden gelijk bloemen. Dan vergingen, in 't herboren getijde, eenige weken van gestagen arbeid. De vrucht welke de aarde menigvuldig had beloofd en met de Pinksteren machtig vooruitgezegd, was gerijpt en ze werd naarstig geoogst. Alle handen waren noodig, elke morgenstond vroeg gelijke krachten. 't Hart van den zomer ging met een heftig kloppen, elk man was een fakkel, lichtende van brandenden arbeid. Thiss, bovenal, was aangegord met eene voortvarende kracht. Hij leidde in 't veld en tehuis de opeenvolgende bezigheden, en ging er bij vooraan, immer, 't zij vroeg of laat. 't Geschiedde dat hij, in den ochtend, om drie uur reeds met Friedrich te maaien stond, ook was 't niet zelden dat hij eerst om elf uur in den avond gedaan had. Tusschendoor regelde hij nog den gang der dingen, de volgorde en 't ineengrijpen. Hij voerde, werkende, aan door zijn blinkend voorbeeld, en vooruitziende deed hij af. Zoo werd tijdig alles binnengehaald, en 't kwam gereed, elk ding op den bestemden tijd. Oom Jacob was er door gepakt. Hij voelde trotsch om Thiss, en sprak een grooten lof over hem. Titia was hij een schijnende lamp. Hare blindheid was hij tot oogen, hij deed haar hart vroolijk zingen.
En 't werd einde Augustus. Hero en Friedrich vertrokken naar hunne Heimat - daags daarop was 't de dertigste, de dag van 't Zendingsfeest in Gaasterland. Ze gingen naar de bosschen. Ze waren allen dien morgen vóór vieren reeds opgestaan - oom, tante, Thiss en Titia. 't Ging nog nauwelijks dag worden, eene diepe dommeling lag op de velden. Deze waren wit door een dikken morgennevel. Ze maakten dadelijk haastig voort, ze hadden slechts tijd voor zich in een wip te kleeden - om vijf uur zou de boot bij de brug in 't dorp afvaren. Bij een kop thee namen ze in de gauwte een hap tegen 't wee-worden, 't ontbijt droegen ze mee. Tante had daartoe alles den avond tevoren klaargemaakt. | |
[pagina 195]
| |
Toen ze buiten kwamen wisten ze 't aanstonds: 't ging een prachtige dag worden. 't Was vochtig en nog kil beneden, doch de lucht was klaar in 't zenith; 't zou warm worden. 't Was nog geheel stil overal. Alleen van over 't meer kwam 't getoet van een verre hoorn. In de dorpsstraat klonken hunne voetstappen hard, gelijk van wandelaars in den nacht. Ze liepen snel, ze vreesden te laat te komen. Toen ze den hoek der dorpsstraat omsloegen, zagen ze echter 't volk nog voor de kerk verzameld. 't Muziekcorps zat in de tent. Juist toen ze aankwamen werd een lied ingezet, en plechtig, in den stillen morgen, klonk 't breed koraalgezang. De menigte zong een psalm. 't Was een hymne, lof aan God die hen tot de vreugde van dezen dag gevoerd had. 't Was ook een gebed om voorspoed en zegen. De mannen, ernstig, stonden met ontbloote hoofden; de vrouwen, vroom en peinzend, keken naar den grond. Thiss voelde heiligheid in dat oogenblik, er waarde wijding om de menschen. En samen met Titia zong hij mede zijn verlangen uit. Hij voelde 't geluk dat den rechtvaardige wachtte, hij zag 't schemeren van een eeuwig heil. Toen 't gedaan was, sprak Croll een gebed uit. Zijn diepe stem trof Thiss, en hij keek naar hem. Hij zag zijn priesterlijk gelaat open - klaar, en van den geest bezield. Zijne eenvoudige woorden waren water voor den dorst der ziel, ze waren een getuigenis van waarachtig geloof, naar den zin der wet, en om te stichten. Ze grepen onmiddellijk in 't hart, en maakten stil, en nadenkend. Zwijgend, toen Croll had uitgesproken, dekten de mannen hunne hoofden, de vrouwen gebruikten hare neusdoeken. 't Bleef even stil. Dan echter stelde de muziek, voorop, zich in 't gelid, en bij een marschlied trokken ze in optocht naar de boot. Er kwam meteen een andere geest nu in de menschen, ze werden vroolijk, een schoone verwachting kwam boven. 't Werd opeens een blijde stoet. Ze betraden lachende de boot, en toen ze van wal dreven zongen ze een blijmoedig lied. Ze geraakten spoedig geheel buiten. Tot de spoorbrug ging 't door 't dorp nog, dan echter sloegen ze af naar 't zuiden. Ze gingen de stille Wymerts in. Ze stoomden kalm voort, en weldra lag 't wijde land in heerlijkste morgenfrischheid rond hen. De zon stond op de kim en had de wacht betrokken. Zij | |
[pagina 196]
| |
ving 't dagwerk aanstonds aan en rolde naarstig de nevels op. Slechts wat vlokken van den witten nachtdeken bleven nog achter, ze liepen laag op 't water. 't Riet hing zwaar van dauw. Er kwam meteen wat wind nu en 't verschiet werd klaarder. Rond de boerenhuizen kwam wat meer beweging, en van ergens werd naar de boot gewuifd met groote witte doeken. Een leeuwerik klom zingend opeens den steilen hemel in, dichtbij hoorde Thiss 't eentonig slaan van een in 't gras verborgen kwartel. Om beurten kraaiden de hanen van twee nabije boerderijen, en een grutto riep er aan den horizon. De wereld ontwaakte. Thiss zat vooraan, op de uiterste punt van den voorsteven, hij leunde gemakkelijk in den hoek waar de verschansingen samenkwamen. 't Bleef nog stil op de boot, er was een kleine inzinking in de menschen. De meesten aten nu 't meegebrachte ontbijt. Thiss ook at iets mede, doch 't wilde niet, hij was te vol. Hij wendde zich af, en keek uit. O! de schoone morgen! Hoe koel en stil lag de Wymerts! Thiss boog voorover en keek op 't gladde water. Onder het voortgaan, zie, ontstond er overal eene zuiging, 't water werd met macht aan den voorsteven getrokken. 't Sprong omhoog aan den boeg, viel er met geraas in scherven uiteen, en gleed snel weg langs de flanken. Van 't midden der boot liep 't dan in een lange golflijn naar den oever, en verloor zich ruischend in 't buigend riet. 't Was een luchtig en natuurlijk spel. De zon goot er haar helder licht op, en meteen lag overal 't zilver te grijpen. Thiss lachte. - Och Titia! zeide hij. Hoe doorzichtig is 't leven, de ziel van alles ligt open op 't water uiteengelegd! En hij begon te zingen: Famke, în 'e moarntiid,
în 'e iere iere dei,
Ho fjil ik my op it wetter
Dizze âlde groun sa nei!
Went myn hert det iwich langst hat
Nei in great lok, fier en heech,
Bliuwt dochs mîmerjend wher omsjên
Nei de ljochten hjir omleech.
| |
[pagina 197]
| |
O sjuch! loft, raid en wetter
En de âlde feart for us hûs......Ga naar voetnoot1)
Doch ze riepen dat hij moest zwijgen, en toen Thiss omzag stond de muziek gereed. Ze moesten nu Osingahuizen passeeren. De bewoners van 't gehucht waren bij de brug te hoop geloopen. Ze wuifden al bij voorbaat, en 't voegde thans, hun een wedergroet te brengen. Ze deden 't gaarne. De boot verminderde reeds hare snelheid. Kinderen wierpen bloemen op de boot, de menschen op den wal juichten en riepen, de feestgangers schreeuwden blijde terug, en onder 't spelen van een luchtig liedeke gleden ze de brug door. Dan ging 't weldra weer sneller voorwaarts. Ze kwamen in dieper water nu. Rechts had Thiss even een inkijk naar 't wijde Heegermeer. 't Was echter spoedig voorbij, ze bleven zuidwaarts koersen. Er kwam nu ook overal meer beweging. Ze passeerden enkele schepen, ook roeibooten met terugkeerende melkers. Op de velden was overal de arbeid herbegonnen. Thiss zag dichtbij een paar maaiers, achter dezen staken spreeuwen driftig de koppen in den grond. In de verte, bij eene boerderij, werd naarstig het hooi gesmeten. Van ergens klonk 't geratel van een ledigen hooiwagen. Ook de menschen op de boot begonnen roeriger te worden. Ze lachten en vermaakten elkander. Ze schertsten luide en druk, sommigen zongen, en de roode Sibbele had een ganschen troep met zijne mondharmonica rond zich getrokken. Thiss echter zat stil terzijde. Met Titia's hand vertrouwelijk | |
[pagina 198]
| |
in de zijne gevat, beschouwde hij rustig en aandachtig 't voorbijdraaiende landschap, en dronk den morgenvrede in der zuivere zonnige velden. Hij zag ook naar de wolken. Ze kwamen uit het zuiden, nu eens verspreid, dan weder op een hoop tezaam geklist, de lucht ingevaren, en dreven langzaam over. Ze waren blinkendwit en heel merkwaardig. Ze hadden vele verschillende vormen, dierenkoppen soms, heel natuur lijk, vaak ook waren 't omtrekken van landen. Ze dreven ineen en klommen op elkaar, 't was een voortdurend vormen, vervormen en weer vervloeien, boeiend en verrassend, een gestadig wisselend spel. De wind dreef ze echter weg, en de lucht bleef stralend blauw. Och, hoe geweldig hoog stond de feestelijke hemel op de boorden der groene aarde! De zon steeg, en 't werd voelbaar warmer. Doch ze zaten koel onder 't strakgespannen zonnedek, de wind speelde er verfrisschend onder. De boot werkte gestadig voort, en liet het zomerlandschap glijden naar den blauwen horizon.
In Balk, waar ze moesten aan den wal gaan, had oom, terwille van Titia, een rijtuig doen gereedhouden, ze waren er nog een uur van 't feestterrein verwijderd. 't Was een opengerold ouderwetsch tentwagentje, zoodat Thiss gemakkelijk van zijne hooge zitplaats den omtrek overzien kon. Er was daar overal reeds eene groote drukte, toch was 't niet rumoerig langs de wegen. De vele menschen trokken rustig verder, voortbewogen, in eene kalme orde, door één denzelfden wil. Ze wisten zich nabij het doel nu. Ze waren zichtbaar van de hoogheid en de beteekenis daarvan doordrongen Hunne gelaten stonden ernstig, hunne oogen blikten in de verten. De gedachten richtten zich onafgeleid op den zin van 't schoone Zendingsfeest, en waren nog frisch en ongerept in den morgen. De schoone gezindheden lagen zuiver en onberoerd in 't gemoed. Aan den ingang van 't terrein viel nog een sterk gedrang te doorworstelen. Met moeite leidden Thiss en oom daar behoedzaam de vrouwen doorheen. Dan echter traden ze de ruimte van 't machtig bosch binnen, en 't was er koel en heiligstemmend als in eene donkere oude kerk. Hoe stil was 't er, ten spijt van de tallooze menschen! Thiss stond er danig van getroffen, 't pakte hem even met eene lichte ontroering | |
[pagina 199]
| |
aan de keel. Ach, hoe schoon en hoe vol wijding - eene woning Gods, een Tempel! 't Licht was er gedempt, zelfs in den vollen dag! Thiss keek omhoog. De gloed der klimmende morgenzon lag gelegerd en opeengetast, brandend, achter de lichtdoorschijnende bladeren daarboven! Hoe hoog was het, hoe ontzaglijk hoog welfden de geweldige oude beuken! Al 't volk, krioelende mieren, zwarte stipjes op de aarde, bleef klein en verloren in deze onmeetbare ruimten! - Och Titia! sprak Thiss, dit is de schoonste kerk! Hoe kan de klank van 't hemelsch Woord, waar alle aardsch geluid verklinkt, gedijen, hoe de Geest zich openbaren waar de ziel en 't wezen wonen der stilte! O, hoe klein is hier de mensch, er blijft enkel God zelf. Kom! En hij leidde Titia verder, tot waar geen menschen waren. 't Was er nog grootscher en stiller, hier was het waarlijk of de essentie der stilte lag gevangen tusschen de zwijgende boomen. Doch zie! daar viel een klank uit den hooge, een lange diepe orgeltoon...en 't was weer stil, ze bleven wachten. Dan opeens, daar was 't terug, en een lied, gewijd en zuiver, zuiverder dan Thiss ooit in de natuur nog vernomen had, klonk daarboven onder 't bladerendak. 't Was eene merel, Thiss zag hem zitten. Van vervoering kneep hij Titia nerveus in de handen, met tranen in de oogen keek hij omhoog naar 't orgelend diertje. Hoor! twee lange halen: lof en prijs en eere! - de aanhef van een danklied. Dan een nederval van klanken: verootmoediging en diepe ontroering. En daaruit het opstijgen, in een machtigen wil, tot den zegevierenden juichtoon: dank, vereering en aanbidding. Stilte. Een korte klacht. Dan 't lachen om de bevrijding; daarop de zuivere verrukking, en 't opstijgen, verheerlijkt, naar wijde blauwe verten. Ach... en nog een snik - o eenzaam dringend zanger! - Titia! fluisterde Thiss, 't is of 'k mijn eigen hart hoor zingen! Ze glimlachte, en leunde haar hoofd aan zijnen schouder. En hare armen slaande om hem heen, kuste zij hem. O, ze had hem lief, ze was trotsch, ze voelde zich oneindig rijk. Boven tienduizend, zie, droeg hij de banier! Doch dan begon er opeens ergens met groot geweld schril een driftige bel te luiden, 't was het teeken van den aanvang. | |
[pagina 200]
| |
Al het volk kwam daarop ijlings langs een der spreekgestoelten te hoop geloopen, waarin iemand in eene afwachtende houding gereed tot spreken stond. Thiss ook haastte er zich met Titia heen, hij vond nog eene goede plaats, vooraan. 't Was een reeds bejaard man, hij die den feestdag openen zou. Hij was grijs, en had een stroef gezicht. Zijn blik was verre, over de verzamelden heen. Toen 't stil was, hief hij zijne witte handen, en sprak een korten zegen. 't Leek koud gedaan, wel bijna onverschillig. Doch toen hij meteen een lied te zingen vroeg, hetwelk de liefde des Heeren voor de met schuld beladen wereld afsmeekte, en hij dit eerst met eene waarachtige aandoening voorlas, voelde Thiss toch hoezeer in dezen oude, ofschoon verborgen en teruggehouden, een vuur van geestdrift brandde. En begeleid door de muziek van 't koper zong dan de menigte: Hear, wy steane for Dyn eagen
Hjir for-iene în it wâld
En wy skreauwe om Dyn ljeafde
For in iwich-sûndiche wrâld.
Heare! o det dizze Ljeafde
In ûs, rûn ûs wêze mei
Dy 't Maria, Lasarus' sister
By Dy foun, dy greate Dei.
Ay sjuch! Jesus! der 't wy skrieme
Heare! Help! Emmanuel!
Nei Dyn hillich heech Oanwêsen
Sjuch in ljeafde op ûs del.Ga naar voetnoot1)
Machtig en bezield klonk 't gezang door de hooge ruimten, plechtig als een gebed, heilig als een breed koraal. O de | |
[pagina 201]
| |
schrei der geloovigen naar de liefde des Heeren! Thiss voelde zich wit worden van ontroering, een koude rilling gleed langs zijn rug, en deed zijne haren rechtop staan. Ach, en Titia! Hoe aanbiddelijk was zij in hare zuivere devotie! Ach, ze was zijn duive - hoe zoet was hare stem, hoe liefelijk haar gedaante! Even deed hij den zachten druk van zijne hand op haren arm leven, dan zong hij weder ganschelijk overgegeven, met de schare mede. Ze zongen nog twee verzen, daarmee was 't lied uit, en er viel dan plotseling eene schoone stilte. Thiss zag op de gelaten van wie rond hem stonden eene waarachtige ontroering. O Jerusalem! verzuchtte hij, gij blinkende stad des Heeren, doe open, des Heeren volk staat aan de poort! Daarop vouwde de grijze man in het spreekgestoelte de handen, en bad; de menigte stond bereid, met toegeloken oogen. Hij bad, en zie! uit zijne verzuchtingen moesten zij vernemen, dat het den Heere behaagd had de Zending te beproeven, dat Hij haar had uitverkoren tot zware bezoekingen. Een zendeling op Borneo was zoo juist vermoord! Overvallen in zijne woning in het verre land, met vrouw en kind, gevallen door de handen van 't woedend heidendom! ‘Och Heere’, zoo bad de prediker, ‘zie ons hier staan! Zie ons, o God-van-genade hier staan, gekomen om U te dienen, gekomen om Uwe heerlijkheid te brengen aan alle volken! Gij, die gezegd hebt, tast mijne gezalfden niet aan; Gij, die het woord gesproken hebt, doet mijnen profeten geen kwaad, Gij duldt den dood van de eerste wachters van Uw Koninkrijk, Gij roept hem tot U, op het uur en in de stonde die U behaagt! Wij moeten dragen en berusten, Gij weet waartoe het goed is. Maar o Heere, als wij berusten, aanvaardend Uw heilige Daden, hóór ook onze verzuchting, en doe met ons naar Uwe genade. Want nog, o nog immer gaat Satan rond, gelijk een brieschende leeuw, om U het Eeuwig Rijk te betwisten, maar wij gelooven dat eenmaal, o heuvelen en bergen Israëls, alle volken zullen weten dat Gij de Heere zijt, die Uwen haters zult voorbijgaan in vlammen, gelijk een groote sterke wind, gelijk een verterend vuur, Gij, die de zonnebeelden verbreekt en gerichten oefent voor de heidenen!’ Men kon de stilte hooren groeien. Thiss keek steelsgewijze | |
[pagina 202]
| |
rond; hij zag den diepsten ernst op eerlijke gelaten uitgespreid, toen de oude prediker met ontroerde stem klacht en smeekbede tot God omhoog zond, en zie! daarna de stralende Blijdschap, toen hij ook het heerlijk betrouwen der geloovigen weder uitsprak, dat God Zijn volk zou doen ingaan naar Zijn Woord; dat Hij hen beproefde om hen te louteren; dat zij daardoor kinderen zich wisten van Zijn hooge Trouw; dat alle knieën zich eenmaal zouden buigen voor Hem, en dat zij geroepen waren Zijn Licht te brengen onder 't donker heidendom, dat eenmaal Hem, hunnen Vader, zoude kussen, gelijk beschreven in Gods Woord en door de profeten schóón voorzegd was. 't Volk rilde van eene heilige vervoering! En toen 't gebed gedaan was, en de oude voorganger onmiddellijk naar den naast hem liggenden Bijbel greep, bleef 't ten diepste stil, en niemand roerde. Alzoo las hij, terwijl de bronzen zomer gonsde door het woud: ‘Troost, troost mijn volk zal ulieder God zeggen; spreekt naar het hart van Jerusalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor alle hare zonden. Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God! Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden; en de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch te gelijk zal zien dat het de mond des Heeren gesproken heeft. Eene stem zegt: Roep, en hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds: het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des Heeren daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.’ | |
[pagina 203]
| |
En hij sprak daarover nu. Hij deelde mede, hetgeen geschied was: broeder Koornstra, missionaris van de zendende Kerk te Heeg, was op Borneo vermoord! Juist gisteren had het bestuur dit telegraphisch vernomen! Hij schetste den aanval der heidenen op de eenzame woning van Gods trouwen wachter, en deed hen de beteekenis beseffen van den smaad aan God den Heere! Een voorpost van het Rijk des Heeren in de wildernis was weggenomen, het volk van God was opnieuw belaagd door de listen van Satan. Zijn macht was over de heidenen, als het rijk der duisternis, waar een iegelijk loert gelijk zich de vogelvangers schikken, zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de menschen! Gelijk eene kooi vol is van gevogelte, alzoo zijn hunne huizen en hunne harten vol bedrog! Maar gelijkerwijs de Heere gesproken had: Zoude ik over die dingen geene bezoeking doen? zoude mijne ziel zich niet wreken aan een volk als dit? alzoo zou de daad bestraft, de schrikkelijke en afschuwelijke zaak door God zelf berecht worden. En in den weg der middelen was 't geloovig volk, was Gods eigen gemeente uitverkoren alle koningen van den gemengden hoop, die in de woestijn wonen te onttronen en het Rijk des Lichts te verbreiden. Broeder Koornstra zouden zij betreuren en beweenen, doch als eene waakzame gemeente, vroeg op zijnde en zendende, zouden zij opnieuw een missionaris verkiezen, en zij zouden den beker uitdragen tot de heidenen, en deze zouden zekerlijk drinken! Doch dit alles kostte zooveel geld, het vroeg altijd zwaarder offers! En hij sprak nu over de kosten. Het waren voor de Zending benarde tijden. Reeds was er elk jaar een groot tekort, dat nog steeds schrikbarend steeg. Maar hij vertrouwde dat, zoo dan ook nu weder het Offer van hen gevraagd zou worden om des Heeren wil, zij vreugdig zouden geven, beseffende uitverkoren te zijn tot de vestiging van des Heeren Rijk, en gedachtig aan hetgeen geschreven stond omtrent het edel loon des schenkers: ‘Want zie, denwelken het niet verkondigd was, die zullen het zien; en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.’ Het overblijfsel Israëls en de ontkomenen van het huis Jacobs zouden niet meer steunen op dien die ze geslagen had, doch ze zouden steunen op den Heere. Het overblijfsel zou wederkeeren tot den sterken God. | |
[pagina 204]
| |
En het zou geschieden, mede, door middel van de Zending, dewelke Hij uit genade daartoe verkoren had. Ach, alle vleesch was als gras - o, dat ze toch broeder Koornstra en de zijnen in den gebede mochten gedenken! - maar boven alle aardsche donkerheid, boven alle leed der wereld lichtte eeuwig en onvergankelijk dit troostende getuigenis: ‘Het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.’ En aan het einde gekomen van zijn openingswoord verzocht de redenaar de aanwezigen te willen aanheffen dat schoone lied van vroom-psalmeerend godsvertrouwen: 't Zachtmoedig volk zal ééns den vollen vrede....
en wat er verder volgde. Intusschen zou gelegenheid gegeven worden tot het offeren van gaven voor de Zending.
Terwijl dan onder het gezang eenige mannen zich onder 't volk bewogen, en glimlachend-aanmoedigend overal de offerbussen reikten, keek Thiss speurend rond. En zijn hart sprong op van vreugde om de aandoenlijke bewijzen van waarachtigen godsdienstzin, die hij overal rond zich waarnam. O, hoe werd er veel en met graagte gegeven, hoe had 't geestdriftig woord van den ouden voorganger de menschen gepakt tot diep in 't hart! Och, dat ze nog waren uitverkoren tot werktuig in des Heeren hand, wat moesten ze toch danken! God, die gezegd had over de wereld de boosheid te zullen bezoeken, en over de goddeloozen hunne ongerechtigheid; Die den hoogmoed der stouten zou doen ophouden en de hoovaardij der tyrannen vernederen - - had Hij niet ook gezegd te zullen maken een man dierbaarder dan dicht goud, en een mensch dierbaarder dan fijn goud van Ofir? Alzoo had God hen dan geroepen, en ze mochten bijdragen in het werk dat van den Heere gedaan werd! Thiss zag een rijken kaaskooper dien hij goed kende, een man ruw van woord, maar week van hart. In zijne groote knokige handen kreukte hij een banknoot, en bleek van eene diepe aandoening deed hij die bevend nederglijden in de offerbus. Hij zag een werkman, oud en gebogen, gaande en leunende op een stok, deze had uren te voet gegaan en zou straks denzelfden tocht opnieuw maken. 't Was een eenzaam verlaten man, oud en stram, die niets gekend had dan 't hardste werk en een immer | |
[pagina 205]
| |
gering loon, en zie! hij offerde met vervoering een blinkend zilverstuk. Hij zag eene vrouw, ze stond daar vóór hem, slecht gekleed en uitgeteerd, met kromgewerkte vingeren en uitgezakt figuur. Rond haar, allen in 't zwart, stonden hare vier kinderen. Ze duwde elk wat in de hand, dat ze toch allen offeren zouden, en ze lachte, in een korten snik, er sprongen tranen op hare wangen. Thiss zag vrouwen plotseling bleek zien en de dunne lippen bijten, en een grooten kerel als een kind luid weenen achter zijnen zakdoek. Hij zag velen zich tegen iets weeks vermannen, met strakken mond en glanzende oogen, hij zag kinderen de hand grijpen van ontroerde moeders, hij zag vaders den rug rechten en 't hoofd fier heffen op de schouders. Eene groote aandoening ging door de menigte, eene sterke ontroering wekte sluimerend leven in elks gemoed, en riep de daden op die de mensch niet elken dag bedrijft. 't Was eene aangestoken bron van zuivere Godvruchtige daden, eene fontein van offervaardigheid, eene sprenkeling van schatten, waar ook 't geringste zuiver goud was! Thiss zag de handen willig gaan en allen 't offer brengen van hun hart. O God! de Zending zou niet bezwijken, en 't woord des Heeren bleef wáárlijk in der eeuwigheid! 't Deed Thiss zoo goed, 't werd hem zoo wel om 't hart. Er was eene groote gewisheid boven alle dingen dezes levens. - Titia! zeide hij, kind! God zelf is in ons midden! Zijn heilig Wezen, zie! 't is af te lezen van de gelaten van allen die hier verzameld zijn!
Toen 't gezang gedaan was, verspreidde zich al 't volk naar verschillende spreekgestoelten. Een viertal predikanten zou er zendingsredenen houden, en elk zocht nu aanstonds zijn meest geliefden spreker. Thiss echter zeide tot Titia: - Voor den bekeerde is de preek een uitgebloeide bloem. Niet elken dag zijn we in eene zóó schoone Kerk! Kom, en laat ons rondgaan! Titia lachte en sprak: - De gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode! Leid mij, m'n jongen! En ze gingen wandelen in het bosch. Hare hand in de zijne gevangen, zijn arm zacht om haar | |
[pagina 206]
| |
heengelegd, terwijl hunne schreden werden verdoft in 't losse zand onder hunnen voet, liepen ze samen in de weidsche lanen door de wijding van den bronzen laatzomerdag. Ze spraken nauwelijks, meest schreden ze zwijgend voort. Soms stonden ze stil en kusten zuchtend elkander. Een heilig-stemmend gevoel had hen opgenomen, en droeg het edelste van hun wezen uit in den open klaren dag. - Och Thiss, sprak Titia dringend, hier toeft de ziel der wereld. Hoe rustig, klaar en diep! - Kind! zeide Thiss. Hier raakt de hemel aan de aarde, en zie! wij wandelen waar zij samenvloeien! Ze beklommen een heuvel, daar was eene bank, aan den rand van het bosch. Op dien heuvel was een uitkijktoren gebouwd, Thiss beklom dien, terwijl Titia wachtte. En toen hij boven kwam, groote God! daar lag Friesland voor hem uitgerold, groene en gele vakken, bosschen, boerderijen, slooten, poelen, meren, torens, dorpen, en ach - ginds de zee! Aan den horizon, witblinkend, de witte streep van de zee! Thiss stond met uitgerekten hals, en hij voelde zich wit worden van ontroering. Hij riep naar beneden, naar Titia. - De zee! Ik zie de zee! Ze wuifde licht, want ze verstond hem. - Och Friesland! zeide Thiss. Bergen noch heuvelen zijn schoon als uwe vlakten, de cederen van den Libanon noch de eiken van Basan vergelijkbaar met uw edel fijn geboomte! Gij bruid, gij langverwachte! Hoe vast en vertrouwelijk vleit ge u aan de borst der zee, die u heerlijk als eene beschutting en lichtend gelijk eene vlam is! En hij stond, en zijne oogen waren ganschelijk vastgebonden. Hij staarde, en deed het beeld vast in zich groeien, en toen hij afdaalde zeide hij: - O land, mijn land, schoon als de droom van een nachtgezicht, mijn thuis, mijne woning, ge zijt de plant van mijne verlustiging! Ge zult leven. En als hij weder bij haar zat, beschreef hij 't Titia. En terwijl hij sprak zat ze recht en stil, zooals eene bloem stil is in den avond, wanneer de wind zwijgt en de sterren bleek zijn; en ze rilde even, gelijk soms wel eene bloem beweegt, als de wind sterft en de maan is opgekomen. Want ze zat als | |
[pagina 207]
| |
eene die zag vanuit eene kamer harer woning het land gelijk een vuur, de wereld als een brand, ja het gansche in volle heerlijkheid en kleur. Ze zei: - Ik zie het. Ja. Ook hoor ik eene stem. Het land zingt, want het bloeit. De aarde lofzingt, want ze bloeit. Ons land is in de Mei ontknopt en groent als de jonge wijnstok, en het is immer schoon! En lang zaten ze dan nog zwijgend. Toen ze teruggingen ontmoetten ze vele anderen. 't Waren paren. Jonge verloofden. - Ze zijn als wij, glimlachte Titia. - Ze zijn als ieder, zeide Thiss. Ten spijt van alle hooge verlangens en ons zuchten om 't geluk des hemels, blijven we geworteld hier beneden, en kinderen van deze aarde. En ze wandelden voort, en bleven daar nog dwalen. Van verre kwam 't gedruisch der roezemoezende menigte. Voorts was om hen zwijgenis, eene diepe waarachtigheid - 't was God!
Toen ze op 't terrein in de volte terugkeerden, besefte Thiss opeens, dat het schoonste van den dag met den morgen was voorbijgegaan. De hoogheilige stemming van den ochtend vond hij niet meer terug. De onberoerdheid van den frisschen dag lag beduimeld en vertreden, de zuiverste ongereptheid was weggeworpen als een dood lichaam; 't lag begraven in een diepen kuil. 't Smetteloos gedacht gebouw van den hoogen dag was ermee geschonden, en Thiss zag gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een witten muur, welks breuk in een oogenblik gekomen was. 't Was de middagpauze nu, en in eene onoverzienbare ordeloosheid had 't volk zich ras ontbonden. Er was eene dreunende stem als van een volk dat op een berg verzameld is, een machtig gedruisch als van worstelende winden in den nacht. 't Was gelijk de volkomene woeling van al de koninkrijken der vereenigde heidenen. 't Was wild. Het liep en stond er alles dooreen, onder een groot onschoon rumoer, met wild geschreeuw en opzettelijk luid geschater. 't Levend woord des Heeren zweeg en had hen losgelaten, en geen bezat er meer zijne ziel gelijk eene vette | |
[pagina 208]
| |
buit, ieder zocht de kleine dingen, bedreef de daden die uit het vleesch zijn, blikte afgedwaald in een voorbijgaand en natuurlijk licht. Rond de tenten was een benauwend hartstochtelijk gedrang, en er was een schril geroep aan alle kanten. Velen zaten, de vrouwen met teruggeslagen kleeding, in laakbare houdingen op den grond, ze verontreinigden en bemorsten dien in misprijsbaar gedrag. Er was eene pijndoende afwezigheid in hen van eerbied voor de stem der stilte, en van schoonbeleden liefde voor God's heerlijk schoone werken. 't Jongvolk toonde openlijk zijne natuurlijke begeerten. Jonge verloofden, temidden der menigte, omarmden schaamteloos elkander, of ze slopen weg en kropen in 't struikgewas. De meesten weken van den weg, of lagen tartend aan de kanten der lanen. Thiss vond ze wonderlijk en wonderbaarlijk, er was iets dat hem van hen scheidde. Ze schenen hem doorwoeld van vreemde begeerten. Waar was de gezindheid van dien ochtend, en hun geestdrift en de schoone vervoering? - Titia, zeide hij, hunne aangezichten zijn veranderd! Ze zijn afgedaald van eene hooge verhevenheid op een lagen vlakken grond - zullen ze niet zeer verschrikt worden? Hunne zinnen staan gericht op 't geen openlijk getoond noch stichten noch vermaken kan, ze schenden hun eigen wezen. 't Volk is ingeslapen in een wereldschen roes. Ze zijn dorstig naar vertroebelde wateren, en ze droomen nu, doch met eene ledige ziel. Wanneer ze ontwaken zullen ze mat zijn, en opnieuw dorstig, en begeerig van hart. En hij kon 't niet vinden meer, dien ganschen middag. Er was eene wolk getrokken voor de zon des daags. 't Bleef eene kermisachtige wanordelijkheid, waarover de Geest zijn licht niet schijnen liet. Er werd gepraat en geflirt onmiddellijk naast de spreekgestoelten, en minnehandel gedreven onder den klank van 't heilig woord. 't Aardsche dreef boven, en was in lust ontbonden. Ook op den terugtocht hervond Thiss niet de stemming. Weggedoken, stil, naast Titia, zat hij verloren in de luidruchtige menigte, en sprak maar weinig nu en dan met oom over 't geen ze, voorbijgaand, zagen; of een innig woord met Titia, stil en peinzend geworden als hij. Ach, 't zilver werd niet geacht, en aan het goud, zie! hadden zij geen lust! | |
[pagina 209]
| |
Doch met de aankomst op het dorp werd toch alles ineens weer goed, en kwam de oude geest terug. Ze stonden weer verzameld rond de tent, en zongen een lied vóór 't eindelijk heengaan. Croll sprak een bezielend woord, en zie, er was tòch een gebaande weg! Toen ze zongen in den wassenden avond: De lofzang klimt uit Sion's zalen....
en hij in de hijgende melodie zich hoorde uitstorten de vervoerde zuchten van oprechte harten, moest hij glimlachen, hij was weer gelukkig. Hij zei: - Ook de schaduw, ik had 't vergeten, is geboren uit het licht. En hij lachte. 't Trof Titia diep. Hare onrust werd er door weggenomen. Ze was onzeker, wanneer het niet stil was in zijn hart, wanneer eene vreemde stem gerucht maakte in 't besloten vertrek van zijne ziel. - M'n jongen! zei ze enkel, innig. En in onzegbare liefde wendde ze haar gelaat naar hem heen.
En zoo moest Thiss nog ervaren dat elke dag den mensch ongedacht ten goede gedijen, en 't verloren gewaande uur nog hooge beteekenis erlangen kan. 't Kwam als een plotseling licht op een vlak water. Want terwijl ze zoo, een groepje jongeren, op 't dorpsplein nog praatten, - de ouderen waren reeds naar huis gegaan, - vernam Thiss opeens van den rooden Sibbele ('t was dezen vooral dien hij den ganschen middag om zijne luidruchtigheid gemeden had!) dat eene boerderij in de buurt op een korten termijn te koop was ... Hij schrok ervan - geweldig! 't Was gelijk een schreeuw in den nacht zoo plotseling! En toch, meteen, lag 't weten in hem als eene onverliesbare zekerheid. Want 't was voor hen - voor hem en Titia! Met het gehoor van zijn oor had hij het gehoord, en met zijne diepste oogen zag hij de toekomst als een helder pad in een witten maannacht. Ze hadden 't dikwijls reeds besproken, oom en Thiss, en uitgezien of er zich niets voordeed. En zie nu! | |
[pagina 210]
| |
't Was vast, 't lag in den loop der dingen. Naar eens ieders weg deed God het den mensch vinden. En zoo zeker als elks troon zou worden bevestigd in goedertierenheid, was 't God Die hem dit teeken deed, op een schoonen dag die aan Zijn dienst gewijd was. Er was geene hoovaardij in deze gedachte, 't was slechts betrouwen op Zijne Voorzienigheid die alle dingen ten goede wendde. De mensch moest werken en wachten, Hij zou 't maken. En Thiss ging met Titia nog, overleggend, door de vredige avondlanden. Ze bespraken alles, elke mogelijkheid, 't geringste werd niet vergeten. En ze besloten: ze gingen 't aanstonds zeggen. Nog dien avond moest de zaak - ze drong - aleer ze vervloeide, besproken worden. 't Was donker reeds, toen ze thuiskwamen. Maar omhoog, klaar en helder, blonken de sterren van September. | |
IIIEen paar weken later gingen ze er gezamenlijk op af. Oom had zich vooraf goed op de hoogte gesteld bij een notaris, en hunne komst was schriftelijk voorbereid. Ze werden gewacht. 't Was een schoone morgen toen ze er in den kapwagen, met Zwerver voorgespannen, heentogen. 't Was herfst al, en toch nog zomer. De zon scheen, er was nog eene goeddoende warmte. Er woei een krachtige wind uit 't westen. 't Had reeds een paar dagen geregend, en er dreigde nog meer te komen. Aan den horizon, rondom, lagen de kruiende wolken dik opeengetast, wit en donkergrauw doorschenen - boven was de lucht klaar en zuiver. Nu en dan stak van uit de gelegerde wolken, een geweldige toren waggelend de lucht in, maar de rappe wind schoot er aanstonds achter, en blies 't spel met een vaart den hemel in. Daar besprong hij de logge wittigheid, trok en rukte aan alle kanten, en zie! meteen dreven al de flarden, gescheurd en afgerafeld, helwitblinkend op den bollen wind, ze stoven als witte veeren! Ze vervluchtigden, verdwenen, of vlogen weer saamgeklist naar 't oosten, bijeengeveegd tegen den lagen einder, als dorre blaren tegen een gazonrand. 't Hemelveld bleef schoongeblazen. Overal draaiden de kleine molens, om naarstig de polders droog te houden, en 't blonk van zeilen, bruine en witte, op het meer | |
[pagina 211]
| |
en in de vaarten. Er was iets vroolijks in den morgen. Bruischend sneden de schepen 't witte schuim op 't water, 't klotste en klokte langs den meeroever met een geluid van vlaggen op den zonwind! 't Riet ruischte, ook de boomen. Slechts in een paar dorpjes waar ze doorkwamen, was stilte in besloten hoven, waar de appels kleurden aan de boomen en de herfstspheer voelbaar was. Ze zaten veilig in den wagen. De wind stond dwars op den weg en liet hen binnen ongemoeid. Ze praatten rustig gevieren, en keken uit naar de groene landen, waar 't nagras boog en flapte naar den grond. Ze zaten als op een dak geklommen en bezagen 't al van uit eene hoogte, en 't land was gelijkelijk vol gedruisch en vol schoonheid. Ze lachten en schertsten, er was eene groote verwachting in hunne harten. Ze gingen naar een bereide tafel, en de vreugde lag onbedekt. Ze lag onbedekt over 't schoone land, dat tot den einder voor hen openlag. Thiss popelde, en naast hem, recht en stil, zat Titia. Gedurig fluisterde hij haar zijn blijdschap in en zijne verwachting, hij was als opgestaan in een nieuw leven. Titia glimlachte, en antwoordde hem ook zachtkens. Ze zat uiterlijk onbewogen, hare hand lei stil op zijne knie, doch in haar hart werd ze heen en weer bewogen gelijk eene populier wuift in den wind. Oom zweeg meest en rookte, maar eene glanzing was er op zijn goede aangezicht, en tante was nerveus en wonderlijk gelukkig. 't Was een groote dag! Als ze aan Titia dacht, kon ze schreien wel, en ach! Thiss zat daar zoo mannelijk, hij zou haar een fundament zijn! Ach, de goede kinderen! Ze waren haar bezit en haar uitkomst. Ze waren haar wat 't nachtvocht de aarde is in den zonnigen morgen; wat de dauw het moeskruid is en de bloemen, en het gras en het riet! Ze waren bloesem! En van weelde begon ze zacht te neuriën een vergeten lied uit hare jeugd! Aldus gingen ze voort en naderden hunne bestemming. Toen ze op Frisia-State aankwamen, stond de dikke boerin aan 't hek hen op te wachten. Oom kende haar nog uit zijne jeugd, en hij had vertrouwen in haar, ze zouden goed uitkomen. Ze had ook Thiss'moeder nog gekend. 't Was gebleken, de laatste dagen, dat deze zelfs, lang geleden, eens op Frisia-State gelogeerd had. Dat was een gelukkig oogenblik geweest | |
[pagina 212]
| |
voor Thiss. 't Bracht de geur mee van een schoon verleden, en 't deed hem Frisia-State zien in een heel bijzonder licht. Hij kwam er nu gaarne. Ze was eene glundere vrouw, hunne gastvrouw! Ze was geheel gekleed in zwarte zijde. Ze droeg een breed gouden kap, en aan haar middel, aan zwartzijden koorden, hing een fijngedreven zilveren beugeltasch. Haar gezicht was blozend en vriendelijk, en ze was heel rond en dik. Op hare vingers en handen waren van dikte glanzende vleeschkussentjes, en er waren van vettigheid diepe groeven aan hare roode polsen. Ze was geweldig van omvang aan hare heupen, en op hare machtige borsten lagen aan een halsketting drie gouden hangertjes, die bibberden met elken ademtocht. Hare stem was hoog en zangerig, en er was daar iets in van den beveltoon. Want ze was weduwe, en bestuurde alles alleen; ze was de verdeelster van 't werk, die met gezag over haar huis gesteld was. Toch was ze langzaam van beweging, en heel haar wezen bleef gekenmerkt door trouwhartige gemoedelijkheid en door moederlijke gezelligheid. Ze deed 't gerij door een knecht wegbrengen en leidde hare gasten binnen. En hoe bevond Thiss dit Frisia-State koninklijk liggen, rustig-fier en in zich zelf besloten, binnen de rustieke omheiningen zijner breede hoven! Binnentredend door het groote hekwerk was het of ze, vreemden, gekomen waren uit zeer verre landen, en nu met een zucht onthuisheid en vermoeienis van zich voelden glijden op den grond. 't Gaf een gevoel van behouden en geborgen te zijn, opgenomen in eene groote rust. Welk eene verhoogde woning! Omhoogrijzend achter een schoonen bloemtuin, vast geplant dwars vóór de schuren, lag ze op een vlakke verheveling, en zag uit over de groene vlakten. Ze stond rechtop en frank in 't ruime gelijk op een heuvel eene banier! Ach, hoe machtig was daarrond de ruimte, en 't land daarin openliggend! Ze zouden er kunnen zitten in de kamers, en het hart van Friesland aan hunne voeten vinden liggen opengedaan en schoon verklaard. Ze zouden er zitten als zieners en diep-wetenden, blikkend tot het eind der aarde - over het vee, en de blinkende paarden, over de dorpen en de torens, over de vloeiende wateren die ginds verre ruischten aan den horizon. Ze zouden er het licht zien gloeien en heerlijk opgaan, en den | |
[pagina 213]
| |
ganschen dag brandende; en de arbeid der seizoenen zou worden volbracht voor hunne aandachtige oogen. O, 't was een oord van rust bezijden den grooten heirweg, een koel vertrek in eene heete vlakte, 't was gelijk een vogel, gelijk een duif, neergedoken tusschen 't hoog geboomte. 't Had een eigen leven, onaantastbaar, binnen de eigen vaste grenzen, waar hetgeen daarbuiten was niet meer gedacht werd, en wat daaraan vreemd was in 't hart niet opkwam! Er was een diep en groenig licht onder de hooge statige eschdoorns, schemerig, zeer innig, verkoren om de vrucht van 't werk daarin gelukkig en in vrede te eten. 't Hooge schuurdak rees geweldig tot de ranke nok omhoog, erboven, in de zon, blonken twee goudglimmende wijzers - en ach! oneindig hooger, daarboven, in een wilde windevaart, stoof eene wolk, helwit en blinkend, door den diepen hemelkom! O ruimte, oneindig, o eeuwig, wijd verlangen naar vrijheid, diepte, rust! De hooge eiken naast het woonhuis kreunden in 't geweld der winden, ruischten de liederen over 't dak hunner eenzaam hooge wake - daaronder, in een kolk van veiligheid, bleef onbewogen de rijke behuizing! 't Was gelijk een droom. 't Gewone leven was heel ver geweken nu, 't was een nieuw leven op eene nieuwe aarde. 't Was eene geprezen plaats, van waaruit de dingen anders aanschouwd, en 't voorbijgegane in een ander licht gezien werd. Dit was 't begeerlijke; 't geen achter was, lag in een dal; de toekomst deed zich heerlijk open, ze was als een groot licht, gezien op den top van eenen berg. Thiss rilde bij de gedachte, dat dit alles hen misschien behooren zou. Hij had willen telkens er omheenloopen, het te allen kant bekijken, zich in 't gras wentelen, de muren en de boomen betasten en streelen, doch hij stond maar roerloos en keek 't aan, hevig en diep. Hij zei enkel: - Titia!... En kneep in hare handen, en zuchtte.
Toen ze binnentraden moest Thiss terstond aan Sixma-State denken. Er hing eenzelfde geur in 't gansche huis, en er was ook opvallend dezelfde koelte, en ook de blinkende gezelligheid. 't Huis was verzadigd van eene rustige spheer, 't stond kalm en evenwichtig en stil-beschuttend om hen. Ja, | |
[pagina 214]
| |
't was gezellig! En waardoor was 't? Thiss zocht ernaar, doch hij kon het niet vinden. Hij dacht even aan 't vele koper en de besloten rust van zeer-oude dingen, doch 't lag niet in 't glanzend koper alleen, noch in de antieke glimmende kasten. 't Was ook niet enkel de ligging der kamers, noch 't klinken der stemgeluiden in 't omslotene van eene kamer; ook niet de kleur van 't hout uitsluitend, of de ruimte in de gangen - - het was... 't was niet te zeggen! Hem trof het gansche. Alles te zamen, zooals het was eene eenheid. Het wezen van die eenheid! En 't gaf rust en behagen. Hier kon de mensch komen, en zeggen: Ik heb het vuur gezien; zeggen: Ik ben in den strijd geweest, en zich nederzetten, en solaas vinden, en rust voor zijn gemoed. 't Was geheel wat Thiss zocht. Want ze gingen een gezin vormen! 't Gezin moest leiden een eigen leven. Het moest eene spheer hebben van beslotene warmte, toch openliggend naar alle kanten, waarin alle levensdingen konden uitspruiten als jonge sprieten in 't gras, gelijk jonge wilgen aan een water. Er moest eene geslotene kracht van uitgaan. 't Gezin moest een trouw zaad zijn, opwassend tot eene plant, vrij staande tusschen 't overige, vast, op een eigen wortel. En 't moest muziek zijn, een lied. 't Moest rust en vrede geven in het hart. Thiss lette vooral op 't licht. In Titia's huis moest licht zijn, ze zou in 't donker niet gedijen. Ze moest omringd zijn door het levenwekkende, ze moest leven in 't volle licht en verblijven onder een groenen boom. Hij lette ook op gangen en trappen, op de onderlinge ligging der kamers. 't Huis mocht geene gebreken hebben, lastig voor hare blindheid, ze moest er als eene vrucht kunnen zijn tegen een muur van de kwade winden vrij, ze moest er ongestoord hare goedheid in de dingen van den dag kunnen bedrijven. En hij werd gerustgesteld. Hij zag er geen gebrek, dat haar zou kunnen doen verschrikken, en het borg geen verstoken bezoekingen die haar zouden kunnen doen struikelen. Ze zou er rustig kunnen verkeeren als eene kalme meesteres. Ze zaten rond de tafel en dronken koffie uit oude kopjes. En ze vernamen nu, waarom het huis verkocht werd. De eigenaar was voor ruim een jaar gestorven, de gastvrouw had de boerderij tot nu alleen gedreven, doch ze was niet geheel gezond, en bovendien, ze was kinderloos. Ze bewoog zich | |
[pagina 215]
| |
niet gemakkelijk, ze ging liever rusten gedurende haar verder leven. 't Kon daarom geschikt gekocht worden, en ze noemde den prijs nu. Straks zouden ze rondgaan, oom en Thiss konden dan oordeelen. Dan werd over zaken vooreerst niet meer gesproken, babbelden ze gemoedelijk over allerhande - familie, vrienden, het verleden. Ze haalden jeugdherinneringen op tot den eten. Toen even Thiss' moeder genoemd werd, trok hij bleek. Hij staarde het raam uit...
Na den eten gingen ze rond. Eerst door 't huis. Dan door stallen en schuren. Dan door den boomgaard en het erf over. Thiss geleidde Titia en zeide haar telkens zijne indrukken. Hij was enthousiast, en ze praatten druk samen. Ze bezagen 't hoornvee en de paarden, de gereedschappen en de wagens - 't was alles fleurig en glanzend en wel onderhouden. Ze gingen een gedeelte der weien door. Dan, weer binnen, zaten ze gebogen, over teekeningen en plattegronden. Van het huis, en de schuren, en al 't andere, heel de bezitting. Ze vernamen de grootte der landerijen, de zuivere opbrengst der laatste jaren, en kregen een klaren blik in 't bedrijf, en de kansen voor de toekomst. Ze vroegen, oom en Thiss, naar 't minste. 't Geringste en schijnbaar onbeduidende had voor hen groote waarde, ze luisterden en hoorden toe en vroegen, en deden al hetgeen des koopers recht is. Ze keerden zich om in hunnen gedachtengang, als moedige paarden in den strijd, en van het kleinste tot het groote pleegden ze eene zuivere nauwgezetheid. Niets bleef onbesproken. Toen ze aan 't eind gekomen waren dronken ze nog thee, gingen dan weldra, in den wassenden wind, den weg terug naar Mare Sathe. In den wagen vatte oom, met een enkel woord, zijn indruk samen. Hij trok geducht aan zijn sigaar, en zeide: - We hebben... zooveel is zeker... vandaag geen gruwelen bedreven. Tante glimlachte, doch 't bleef stil. Ze waren te vol allen om reeds te spreken. Thiss drukte even Titia's hand, verstolen, onder 't voetendek, had dan de handen vol met Zwerver in den groeienden Septemberstorm. | |
[pagina 216]
| |
Toen ze na het avondeten, rond de tafel, in de rustig-vredige stilte, bij den vriendelijken schijn van 't zachte lamplicht nog eens lang en ernstig de dingen besproken hadden, besloten ze tot koopen, en werd meteen de huwelijksdag van Thiss en Titia vastgesteld. Den volgenden dag zouden oom en Thiss den notaris gaan bezoeken, naar wien, voor het verdere, de eigenares hen dien middag verwezen had, en het huwelijk werd bepaald op het midden van November. 't Stond vast nu.
En wanneer het dan aldus was afgedaan, bleef 't eene poos heel innig stil. Thiss zat mijmerend naast Titia, hare hand trouw in de zijne; tante staarde nadenkend in de dansende vlam van het theelicht; oom rookte, met zware halen, zijne groote Duitsche pijp. Titia glimlachte. Ze had weer dien onverklaarden, ondoorgrondelijken lach van blinde, waaraan Thiss nochtans wist dat ze gelukkig en tevreden was. Ze zwegen. De wind blies om het huis, en loeide aan, van verre, over 't bruisende meer. Na een poosje zeide Thiss: - Het stormt! En als 't nog even stil gebleven was, sprak oom: - 't Is een goed teeken. De beste dingen in het leven... ze komen altijd met storm. Wees dankbaar. En opnieuw was het stil. En aldus machtig en diep was deze stilte, dat ze hen steeds inniger omspon; hen gevieren tot eene éénheid samentrok, hen aaneenbond en omhoogdroeg, tot waar 't verstilde hart in vollen vrede aan 't Hoogere zich overgaf, en de ziel de klanken vernam, die van de aarde niet geboren zijn. Ze peinsden over Gods merkbare leiding. 't Was verheffend, onuitspreekbaar. Thiss dacht ook aan moeder, die hij vandaag zoo zéér gemist had. En plotseling, uit de volheid van zijn overvol hart zeide hij, met eene stem, verijld door eene bedwongene ontroering: Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou:
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
| |
[pagina 217]
| |
Moeder!... ach, waarom toch? Hoe zou ze in zijn geluk gedeeld hebben! Dan sprak tante zuchtend tot Titia: - En zoo zul je dus weg gaan. Ze zuchtte nogmaals. Doch oom zeide glimlachend: - Daarom zal een mensch zijn vader en zijne moeder verlaten... Om tante's lippen trok 't nerveuzig. - 't Zal me toch... Ze wischte een traan weg. - Moeder!... zeide Titia. En ze stond bij haar, en kuste haar. Thiss lei z'n hand op tante's schouder: - Tante... sprak hij. Dan legde oom zijne pijp weg. Hij kreeg het ongemakkelijk. Hij bromde. - Wat drommel! zeide hij. Hoog water? En dat nu juist vandaag? Ik zeg maar... ik zeg met Hanna... ‘ik verheug mij in Uw heil’... Zoo stonden ze samen, gevieren - een kleine trouwe bond. Buiten loeiden de winden. En in hunne harten ging de hewogenheid van een groot en innig geluk.
D.Th. Jaarsma.
(Slot volgt). |
|