| |
| |
| |
Bibliographie.
Soera Rana (Isaäc Esser Jr.), door Dr. G. Kalff. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Professor Kalff geeft met dit boek een uitbreiding aan zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde: een der velen, in zijn Besluit niet anders dan, zij het binnen enkele regelen tweemaal, vermeld, staat hier zeer uitvoerig geteekend. Een tijdgenoot, kameraad uit de jeugd, toen beiden leeraar waren te Haarlem; en een die ‘is heengegaan in stilte’; wiens sterven ‘noch onder de letterkundigen noch onder het min of meer letterkundig publiek ontroering heeft gewekt.’
Uit deze levens- en arbeidsschets blijkt, dat Soera Rana heeft voortgewerkt, meer of langer dan den meesten bekend is. De novellist in hem, die als Terburch in de eerste jaren van '80 voor die tot in den druk precieuze vertellingen wel lezers vond, had sedert lang gezwegen. De dichter gaf nog in 1915 Vallende Loovers uit, naar aanleiding waarvan de heer Kalff verhaalt ‘een beetje in geschrifte’ met hem te hebben geschermutseld. Het was halverwege de tien jaren rust, die het leven van den arbeidzame hebben besloten, en gedurende welke ‘wij hem telkens den blik achterwaarts zien richten.’ Had hij dit niet heel zijn leven gedaan? Althans den blik, waarin vrede en vreugde, liefde was? Het is de tragiek geweest van dit bestaan, dat deze levendige geest, deze kundige ter tale, deze woordgebruiker van zóó fijn gehoor, geleefd heeft in een tijd die het nieuwe eischte.
J.d.M.
| |
Celbrieven van Wies Moens. Antwerpen, de Sikkel; Amsterdam, Em. Querido.
Zijn alle dingen van nu, alle toestanden en gebeurtenissen, alle gedachten en gevoelens met een ‘begrijpelijk na een oorlog’
| |
| |
te verklaren? Al het verregaande, het ongewone dat gewoon werd, het niet-meer-mogelijke dat inschrompelde tot een afgeschaftzijn, de excessen van perversiteit zoowel als van exaltatie-tot-onnut-martelaarschap? Welk element pose, dilettantisme of waan is er in zooveel?
Vragen als deze, het besef van hun gegrondheid kunnen den lezer onbillijk maken tegenover een boekje als dit en de Inleiding van Dr. Lod. Dosfel zal den tegenstand zulker onredelijkheid niet wegdringen. Doch de Brieven doen dit wel. Het is niet noodig, onder den invloed van de rhetoriek der inleiding, in de vervolgers van Wies Moens ‘kooplieden in den tempel der vaderlandsliefde’ te zien of aan te nemen dat juist dezen tijdens de bezetting champagne zouden gedronken hebben met Duitschers; om mee te voelen met den jongen man in de cel, die in taal, welke niet alleen alle rhetoriek, doch ook ‘tooi’ mist, met poëzie-in-proza, met hoog-en diep-, innig-menschelijke fijnheid ontroert. Het komt er niet op aan, of gij lezer het ‘eens’ zijt met Moens: juist doordat dit er niet op aankomt, is dit boekje zoo iets moois en de publicatie van deze nobele brieven een goede daad.
J.d.M.
| |
Jo van Ammers-Küller, De Zaligmaker. Amsterdam, Em. Querido
In drieërlei opzicht is deze bondige vertelling een kenschetsend beeld van dezen tijd. Hoofdpersoon is niet de man, naar wien de titel is gekozen, doch de ongetrouwde, die in haar gevoelens voor hem eenigen tijd iets doorleeft, dat aan het geluk te naderen schijnt. Zij heeft zich vrijgemaakt van ‘thuis’ en in een werkkring voldoening gevonden. Zij is daarmede al geen bijzondere, ongewone figuur meer, immers juist een vrouw van thans, daar de ‘emancipatie’ veel heeft bereikt. Een man van thans is deze dokter: deze biechtvader-zonder-kerk. En een arbeid van nu is dit verhaal-door-een-vrouw, deze scherp-fijne en onbeschroomde ontleding van onontkoombaren liefdedrang.
De invloed van den ‘Zaligmaker’ is in het leven van juffrouw Tresling iets tijdelijks. Zonder met vastheid te durven besluiten, dat de schrijfster de volle mogelijkheid van het après te zeker, te volkomen stelt, meenen we, dat de zoo knap ingetoomde vertelling die heropleving van de vroegere voldaanheid in elk geval te vlug verhaalt.
Reeds de wrangheid van den titel doet ons vragen, of de geschiedenis niet beter een geheel zou zijn gebleven, als het slot in grauwheid, desnoods in grijze onopgelostheid was gelaten.
| |
| |
Dan zouden we ten volle voelen de wreedheid in de natuur: het leed der niet-begeerde vrouw. Hoe voortreffelijk zijn in dat kader de drie gestalten geplaatst: de onberispelijke medicus, uiterlijk knap, een kundig man van een en al tact, met uiterlijk volledige toewijding aan zijn taak; de onder den invloed van haren leeftijd door hare geestkracht verlaten zieke, gretig slachtoffer van den altijd keurig blijvenden beul; en het levenslustige verpleegstertje dat een ziekgeworden oudere zuster komt vervangen en blij in 's dokters liefdenet valt. Hierbij de meesterlijke analyse der gewaarwordingen van juffrouw Tresling, wanneer ze door een spleet van een tochtscherm de realiteit aanschouwt der liefde, zooals de oude Mozes het beloofde land mocht zien van den Nebo af. In deze bladzijden toont Jo van Ammers dien koelen blik waaraan niets ontgaat, zoo min als aan de oogen van zulk een ‘zaligmakend’, knap medicus.
J.d.M.
| |
Wally Moes. Nagelaten vertellingen. Amsterdam, Scheltema en Holkema.
De dorpsvertellingen van Wally Moes dragen een zeer eigen stempel. Een der redenen daarvoor is hierin gelegen, dat zij niet met literaire bedoelingen, dat zij dus niet als schrijfster tot de landbewoners gekomen is. De schilderes heeft jaren lang, men zou haast kunnen zeggen kameraadschappelijk, onder hen geleefd. En terwijl er weinig menschen zijn, die opener en warmer op de nooden en de zorgen van anderen ingaan, dan zij het altoos deed, scheen het wel of, naarmate zij zelve meer onder den druk van een zwaar lichaamslijden kwam, zij des te inniger meê ging voelen met de ongelukkigen en misdeelden, in wier bestaan zij, met haar natuurlijk gevoel voor het koddige en haar frischheid om de dingen aan te kijken, toch ook de zonnige zijde bleef opmerken. Zonder eenige onderstreepte aanklacht tegen de samenleving of tegen het gansche leven, wordt ons de armzaligheid van het bestaan dezer dorpelingen geschilderd met een waarachtigheid van meêleven, die de betere literatoren al te zelden bereiken, en die zelfs daar, waar enkel het neerdrukkende gegeven wordt, den lezer nog een verheffing bereidt.
De haar zoo vertrouwde Laarders vertoont zij ons beurtelings in hun grove goedheid en met hun harde kanten, in het brute en teedere wat hun eigen is, in hun platten kijk en hun sublieme hondentrouw, in hun gulhartigheid en hun schraapzucht, in hun geslepen streken, in hun schrijnend lijden en hun vast berusten, in de onbedorvenheid, de sluwheid, de onwijsheid en in de sterke
| |
| |
instincten tot behoud van deze in den grond zachtmoedige onterfden.
Zij geeft hen in hun eentonig bestaan, waarbinnen bijna bestiale uitbarstingen opvlammen, in hun vale vreugden, in hun weerlooze onderworpenheid, soms in hun stillen heldenmoed. En zij geeft ze zoo overtuigend, dat zelfs de bijfiguren in haar verhalen het kennelijke van oude bekenden erlangen.
Of misschien sommige van haar personaadjes niet wat al te veel op heiligen, anderen tè veel op duivels lijken? Bij al de strafheid van haar werkelijkheidszin hield zij in den grond van iets romantiesch. En misschien komt door datgene wat Frans Coenen in zijn fraaie Voorwoord bij dezen bundel het ‘objectief en schilderlijke koel oplettende’ van haar werk heeft genoemd, - misschien komt daar doorheen toch de kunstenares naar voren, die zich gaarne aan sterk sprekende types en krasse contrasten waagde.
Maar in haar taal bleef zij eenvoudig. Met weinig trekken, door kunsteloos rake woorden, weet zij den indruk van een verschijning, van een binnenhuis, van een toestand, van een verhouding te geven, en altijd voelt men, dat zij haar tafereelen gezien heeft. En de enkele natuurbeschrijvingen zijn van een treffende helderheid, zooals die alleen een zeer gevoelig waar nemer kan geven.
Toch werden haar ruiterlijke, onzelfzuchtige geest, haar onbedorven zielskracht het sterkst door levende schepselen aangetrokken. En door het kader heen van de exakte zedenbeschrijving straalt een gloed van milde menschelijkheid, zooals onze beschrijvende literatuur die in den grond nauwelijks kent.
5 Sept. 1921.
J.V.
| |
Oeuvres de Ruysbroeck l'Admirable. Traduction du flamand par les Bénédictins de Saint-Paul de Wisques. Bruxelles, Vromant & Co. 1920, vol. III.
Het derde deel van de nieuwe Ruusbroec-vertaling, waarvan de beide eerste besproken werden in De Gids van 1919, II blz. 179, zal algemeen belangstelling vinden, want het brengt het hoofdwerk van den grooten mysticus, Die Chierheit der gheesteleker brulocht, waaraan is toegevoegd Dat Hantvingherlijn oft van den blickenden steene. De vertaling kenmerkt zich ook hier door groote klaarheid. Het verstaan van het werk zal niet weinig bevorderd worden door de verwijzingen naar Ruusbroec's andere werken, en naar de tractaten van Sint Teresa en Sint Jan van
| |
| |
't Kruis, waarmee de vertalers de mystische begrippen en uitdrukkingen voortdurend toelichten. Ook Sint Thomas wordt herhaaldelijk ter verduidelijking aangehaald.
De vertaling belooft in alle opzichten een standaardwerk te worden voor allen, die belangstellen in de mystiek.
J.H.
| |
Essai de politique positive basée sur l'énergétique sociale de Solvay, avec tableau de synthèse sociale, par G. Barnich, directeur de l'Institut de Sociologie Solvay, Conseiller de Gouvernement; Bruxelles, Lebègue & Cie, 1919.
Reeds de titel verwijst naar den meester, wiens denkbeelden de grondslagen vormen voor deze breed opgezette schets van practische staatkunde. En het boek zelf verloochent den titel niet; slag op slag, maar zonder dat de citaten het verband storen, wordt Solvay aangehaald en het slothoofdstuk is nagenoeg uitsluitend van hem: een samenvatting van zijn leer, ter rectificatie van een uitlating door Vandervelde, dat Solvay een rasechte Saint-Simonist was, die zich alleen maar liberaal noemde.
De publicaties van het Instituut, dat aan Solvay zijn naam ontleent, zijn te talrijk - men vindt achter in dit boek een lijst ervan, die eindigt met den oorlog van '14 - om schielijk oriënteeren mogelijk te maken. De studie van Barnich, schoon nog vrij uitvoerig (een 400 bladzijden), stelt hiertoe beter in staat.
Een schets van practische staatkunde. Van en voor na den oorlog. Met het oog op de ontreddering der wereld samengesteld. Par les ruines du monde qui s'en va, un monde nouveau vient de naître et légitimement se pose cette question: Sera-t-il cette fois créé un ordre de choses plus conforme au vrai progrès et au bien-être de l'humanité ou la rénovation qui se prépare sera-t-elle entreprise selon les errements du passé, moyennant des méthodes politiques toujours faites d'expédients et de simple opportunisme?
Wie zóó de vraag stelt, ziet het gevaar. Wie op de vraagstelling een boek laat volgen, ziet kans, het gevaar te bezweren. Ook degenen, die twijfelmoedig zijn aangaande het goed recht van Solvay's systematiek en mismoedig worden onder zijn woorden-smederij, zullen menig stuk van het vertoog met instemming lezen, al blijven zij vermoedelijk van meening, dat veel wat eenvoudiger had kunnen gezegd worden.
v.B. |
|