| |
| |
| |
Over den dichter Bloem.
Het verlangen door J.C. Bloem. Amsterdam 1921. P.N. van Kampen en Zoon.
Zòo indringend, zoozeer hoorbare stem zijn de verzen uit dezen schoonen bundel geworden, dat het ons, wanneer het boek voor ons ligt opengeslagen, toeschijnt, of de dichter ze zelve voorleest met een warm, gedempt geluid, dat een stille stemming oproept van weemoed, najaar en onvervulbaarheid.
Bloem heeft zijn boekje ‘Het Verlangen’ genoemd. Een naam, die veel te vragen en te denken geeft; maar het is ons gemakkelijk gemaakt te begrijpen, wat de dichter bedoelde, daar hij een aantal jaren geleden een essay heeft geschreven, waarvoor hij denzelfden titel als dien van zijn bundel koos, en waarin hij spreekt over een goddelijk gevoelen, dat hij zulk een macht toekent, dat dit het onderscheid tusschen den dichterlijken en den ondichterlijken mensch vermag te bepalen.
‘Uitgestooten in den nacht des leeds’, zoo zegt hij, ‘in den storm der wanhoop, gefolterd tusschen de gloeiende tangen der dagelijksche nooddruft - wat is het, dat ons rest boven de vlagen, dat ons immer en immer weer doet drijven in den wolkloozen aether van het geluk, op welks vleugelen wij verder reizen dan de benepenheid, die ons kluistert, ons ooit zou toestaan, wat anders dan het verlangen?’
Maar wie nu, door deze betuiging geleid, in de gedichten van Bloem een hartstochtelijk reiken, een opwieken, een zich storten in de blauwe oneindigheid van het heimwee zou verwachten, vergist zich. De dichter heeft de landen van het
| |
| |
verlangen enkel gezien, om er tegelijk de onbereikbaarheid van te beseffen. Men zou kunnen zeggen, zijn bewustheid heeft het bovenwereldsche erkend, maar zijn onbewuste natuur ligt verstrikt in de banden van het sterfelijke:
‘Gevangen binnen de altijd nauwer kringen,
Waarin het strenge leven mij begrenst’.
zooals hij dit zelf uitspreekt.
De aardsche verlokkingen, tochten en instinkten houden hem gekluisterd, en hij schijnt dàarom slechts in zijn zielsbegeeren een vogel geworden te zijn, om te bemerken, dat hij gekooid is, en daarom een engel, om zich de schreiende oogen met de gebroken vleugels te bedekken.
‘Mij liet het leven stil en peinzend achter,
Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit’.
Telkens keert de klacht over dit in het tijdelijke gebonden zijn, voor het aangezicht van het eeuwige, in zijn gezangen weder, en het is al eender of hij uitroept:
‘Alleen mijn oogen leven en hun gangen
Zijn immer, in een droefheid van gemis,
Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen
Door de vier binten van mijn vensternis’.
of
‘Want hij was een van die rampzaalge velen,
Die krampen in de grens van hun bestaan,
Om wie de nevelen zich nergens deelen,
Wier paden nimmer naar hun droomen gaan’.
Ja, wel zoekt hij aan de gevangenschap des lichaams, die in haar wreedheid toch ook zalig is, te ontkomen. Hij vraagt het de liefde, om hem op te voeren naar het lichtrijk van verlangen, maar zij stijgt slechts zelden uit boven haar zinnelijkheid:
‘Eén overgeven, één volkomen blusschen,
Totdat een lust krampt in de keel’.
Hij vraagt het aan buiten, maar de varende wolken en de verre sterren zijn onbereikbaar in hun koele bovenmenschelijkheid. En hij vraagt het aan den dood. Prachtig is deze ontmoeting met dien sterke ‘gelijk met ons geboren, wiens schaduw alle dagen naast ons glijdt’ in ‘Zomernacht’ uitgezongen, maar hij kàn zich niet met hem verzoenen, en in nameloozen angst schreit hij het in de laatste strofe uit:
| |
| |
‘Leven, dan klamp ik me aan uw wijde vlerken,
Dat die mij tillen uit dit worgend wee.
Beneden schemert de aarde, een hof van zerken -
Laat mij niet vallen, plettren... voer mij mee!’
Afgemat maakt dit vruchtelooze worstelen, al brengt het ook de begenadiging met zich, dat het zich in zulk een wonderschoone poëzie laat verheerlijken, àfgemat, en het doet den dichter telkenkeer smeeken om rust. Geen rust, die als een verfrisschende slaap is, maar een rust, die gelijkt op een zich verloren geven: het gelaten vergrijzen en wonen in een oud huis, in een klein stadje, dat ergens doodstil in den polder droomt. In verscheidene verzen o.a. in ‘De Eenzame’, ‘Futura’, ‘Walcheren’, ‘Oude Steden’, ‘Kerkhof in een oud Stadje aan Zee’ vinden wij dit zuchten naar vergetelheid, kalmte en vrede weder. Futura, een der vroegste gedichten, wil ik hier aanhalen, omdat het tegelijk een zeer fraai, en het gemoed van den dichter duidelijk verklarend vers is:
‘Als eens de hooge vlucht der jeugd gaat dalen,
Dan vloeit mijn leven kalm en toch zoo schoon
'Lijk 't water in de Hollandsche kanalen:
Doodstil, maar spieglend lucht en boom en woon.
Dan leef ik in een wit huis, weggedoken
Terzij van de' allen winden open dijk,
Temidden van de honinglijke roken
Van linden en van rozelaars in prijk.
De kamers groot en laag, en lange gangen,
Waarin de steenen vochtig zijn als mos,
En bieden wien de hitte heeft bevangen
Heraadming als na verre heide een bosch.
Achter den tuin zijn diepe, groene weiden,
Waardoor het staal der slooten lijnrecht snijdt,
En slechts van vogels, die hun wieken breiden,
Of wolken een doorzichte schaduw glijdt.
Ik zie den hemel daags in vele verven,
Alle schakeeringen der teerheid staan,
En sluit, wanneer het land den dag gaat derven,
Mijn luiken niet voor 't loutre licht der maan.
Als dan mijn lijf, het raam - nachtschouw - verlaten,
Gelijk het dorpje in vroege rust verzinkt,
Hoor ik in halven slaap nog hoe een late,
IJzeren hoefslag langs de klinkers klinkt’.
| |
| |
Maar het volstrekste, meer nog dan in deze mijmerende kluizenaarsverzen, meer nog dan in de teedere schilderingen van verstervend najaar en dalenden avond, waarin de dichter zich ook zulk een meester betoont, spreekt de weemoed der onherroepelijke gebondenheid zich uit in het slotvers van het ouderhuis, dat nest, waaruit de vogel van het verlangen heenvliegt, zoodra hij sterkte voelt in de vleugelen, om er niet weder te keeren, en waarvan het hier heet:
‘Wat is er van mijn dagen mij gebleven,
En van hun gloed en 't rusteloos gedruisch
Der wereld om mijn nuttelooze streven?
Alleen één zekerheid: het ouderhuis.
Maar dat blijft onaantastbaar en volkomen
Van liefde en leed en bittre teederheid;
Tusschen de wilde warreling der droomen
Het eenige, dat ik voorgoed belijd’.
Behalve de melodieuze verklanking van den eigen weemoed zijn Bloem's verzen ook de bezinging eener innige liefde voor menschen rijk. Ik geloof niet, dat ik het christelijke naastenliefde noemen mag, die in ieder, wie dan ook, een broeder of een zuster mint; doch eerder gelijkt het een genegenheid, een medelijden voor bovenal diè strijdenden, welke te kampen hebben met eenzelfde leed als hij:
‘Dan schijnt het mij, bij 't zien van zóóveel derven,
Van zóóveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd,
Dat ik alleen maar door voor hen te sterven
Hun toonen kan, hoeveel ik van hen houd’.
In de ‘Gestalten’ teekent hij dan zielen, die de zijne gelijken, zooals van ‘De Zieke’, die den weemoed van de wolken kent, ‘De Stervende’, die zich van het raam afwendt ‘en sluit zijn oogen voor den naderenden nacht’, ‘De jonggestorven Dichter’, wien bij zijn doodgaan de pijn doorvlijmt ‘dat nu de droom zijns harten woordloos bleef’, ‘Het zieke Meisje’ ‘mijn arme zuster uit de donkre stegen’ van wie hij zegt:
‘Gij peinst en zucht - niet om de vreugd der luiden,
Niet om den leegen schal van 't rinkelend feest,
Maar om het heil van de verkoren bruiden
En al wat nimmer is uw deel geweest’.
En gelijk aan dezen brengt hij aan die andere medegenoodigden tot het droevige feest des levens, den ‘Zwerver’,
| |
| |
den ‘Eenzame’, den ‘Zanger’ zijn weemoedig herkennenden groet.
Een der opmerkelijkste gedichten uit den rei der Gestalten is ‘Koning Cophetua en het Bedelmeisje’, waarin verteld wordt van de arme, in rafels gehulde, die aan de zijde van den vorst verheven wordt, maar haar oude leven niet vergeten kan, en des nachts weer heensluipt naar het kamp der zwervers. Moet hierin niet een zinnebeeld gezien worden, het symbool van de door den Meester van het Verlangen tot de glorie van zijn licht verkoren ziel, die uit haar heerlijkheid door het wel en wee der aarde wordt teruggeroepen, en nu, na haar kortstondige verheffing, eerst recht een snikkende gevangene wordt in den greep van het leven?
Schoon van klank en vorm is dit vers, zooals trouwens schier alle gedichten uit dezen bundel dit zijn. Bloem moge in zijn ‘narede’ onderscheid maken tusschen zijn jeugdwerk en zijn lateren arbeid, voor dit verschil o.a. een veranderde levenshouding aansprakelijk stellend, ik vind dat de vroege gedichten maar weinig in zinrijkheid en welluidendheid onderdoen voor de latere, en dat in elk geval een eendere gevoelsstroom ze draagt. Wil men een schifting maken, dan zou het, dunkt mij, goed zijn, om de in dezen bundel voorkomende liederen, - het zijn er maar weinige -, afzonderlijk te lezen, vooreerst omdat ze niet zoo volkomen zijn als de overige, gedragen gedichten, en dan ook, omdat hun kleuren niet harmonieeren met het fijn-tintige gobelinwerk, dat de kunstenaar weefde uit zijn stillen weemoedsdroom. Die liederen dan uitgezonderd, wat een verrukkelijke harmonie heeft de dichter overal tusschen inhoud en vorm bereikt. Kònden deze diepe klachten over levensleed en ontzegde vervulling ontroerender geuit worden, dan in die, eerder murmelend gesproken, dan luidop gezongen, breede strofen, die in de maat der vijfvoetige jamben, of die der alexandrijnen, zuchtend langs U ruischen, als een najaarswindvlaag door een donker dennenwoud? Den lezer van Bloem's verzen blijft geen bonte verscheidenheid van beelden, geen dans van rhythmen bij, maar in zijn nagenieten is het meer de zachte, edele val der volzinnen, die door lijkt te klinken, juist zooals dit wel na het aanhooren van een diepgevoelde rede te geschieden pleegt. In dit verband zou het woord retoriek uit
| |
| |
te spreken zijn, maar dan in den zin, dien de dichter er zelf in een van zijn opstellen aan gehecht heeft: het weloverwogen volgen van een beproefde traditie: bezield-retorisch, levensvol-vormelijk. Overal in den bundel vinden we er de bewijzen van, hoezeer Bloem onze oud-Hollandsche dichters bewondert, hoewel hier nooit van navolging, alleen van herschepping sprake is. Invloed van nieuwere dichters is minder duidelijk na te gaan, of het moest die van Karel van de Woestijne zijn, die vooral in de verzen der eerste periode merkbaar is. Alles echter wat anderen hem geven mochten, vervormt Bloem tot een nieuwe, ja, fraaiere gedaante, zooals een edelsmid het hem geleende goud en zilver omsmeedt tot een fijn sieraàd.
Ik heb iets over een dichter trachten te zeggen, dien ik zeer bewonder, al deel ik zijn levensbeschouwing niet. Met zijn verzen brengt hij geen boodschap van blijheid of bevrijdend heil. Maar toch zal men hem liefhebben schier als geen ander, want velen gaan zwaar van eenzelfden weemoed, en aan dezen onthult hij door zijn edele muziek het dierbaar geheim, dat zoo opbeurt: dat er over de donkerste smarten gezongen kan worden, en dat dit zingen deel doet hebben aan het licht.
Aart van der Leeuw. |
|