| |
| |
| |
Een vergeten romanticus.
Iedere kunstperiode heeft haar verschillende groepen van werkers en zoekers, die elk in hun uiteenloopend streven een tijdlang om den voorrang vechten, maar van welke ten slotte één groep voor de geschiedenis in het licht blijft staan, terwijl de anderen op den duur in halftoon of schaduw komen weg te vallen.
Bij de Hollandsche schilderkunst van de latere negentiende eeuw is dit in sterke mate het geval geweest. Onze Haagsche school van breedgezinde harmonisten, aanvankelijk als een indringster in den rustigen hof der vaderlandsche kunst aangezien, heeft in hare verdere ontwikkeling den strijd tegen andere opvattingen op de gansche linie gewonnen. En in de schatting van onzen tijd gelden de Marissen, Israëls, Mauve en hun genooten voor de Hollandsche schilders van hun tijdperk.
Goeddeels terecht ongetwijfeld. Maar dit neemt niet weg, dat er ook in dienzelfden tijd schilders van andere grondneigingen geweest zijn, die hun beteekenis en hun verdienste hadden. Zij werden alleen niet zoozeer in den gullen stroom van een groot gezamenlijk streven meêgedragen. En wanneer er dan onder deze nog waren, die niet alleen door geheel afwijkende aspiraties, maar ook nog door bizondere levensomstandigheden geïsoleerd kwamen te staan, dan heeft hun talent zich van zelf minder gelukkig kunnen ontplooien, en dan is het te begrijpelijker, dat zij weinig op den voorgrond zijn getreden, en een later geslacht hen zelfs geheel vergeten kon.
| |
| |
Zulk een geheel vergeten schilder was de, trouwens vrij wat vroeger dan de groote Hagenaars geboren, Rotterdammer Jan Tavenraat. Ook ouderen van dagen in de Maasstad, en die in schilderkunst belangstellen, weten, terwijl hij toch pas in 1881 stierf, en men zijn zoons gekend heeft, nauwelijks iets van zijn bestaan. In latere boeken over onze schilderkunst staat zijn naam niet vermeld. Geen enkele openbare verzameling heeft eenig werk van hem geëxposeerd. Alleen zijn kinderen, waarvan de meesten nu al weer overleden zijn, hielden zijn werk in eere en bewaarden alles wat na zijn verscheiden in hun bezit kwam.
Dit algemeen vergeten-zijn is onverdiend. En het schijnt een daad van simpele rechtvaardigheid, deze belangwekkende figuur weder eenigszins in het licht te halen.
Laat ons dan eerst eens nagaan, wat wij door schrijvers uit een vroegere periode over hem geboekt vinden.
Immerzeel (1843) vermeldt, dat Johannes Tavenraat de zoon was van een fabriekant te Rotterdam, waar hij den 20 Maart 1809 geboren werd. Aanvankelijk tot den handel opgeleid, was hij eenigen tijd deelgenoot in de door Tollens gedreven verfwaren-zaak. Als liefhebber had hij les gehad van C. Bakker en W.H. Schmidt, en toen hij zich geheel aan het landschapschilderen ging wijden, maakte hij reizen door België, Engeland, Frankrijk en Duitschland. Hij woonde bij afwisseling in Kleef, Brussel en Antwerpen. Zijn werk kenmerkt zich volgens Immerzeel ‘door een zeker romantisch waas, en stelt veelal ochtend- en avondstonden, stormen en dergelijke indrukwekkende natuurtafereelen voor.’
Kramm weet hier, twintig jaar later, een en ander aan toe te voegen. Hij deelt mede, dat T.'s vocatie voor de kunst door zijn ouders niet goedgekeurd werd, doch dat hij in 1839 definitief zijn neiging volgde. In 1840 ging hij met zijn meester W.H. Schmidt naar Noord-Brabant, en kwam na rondreizen in 1843 bij Eugène de Block in Antwerpen, waar hij tot 1846 gevestigd bleef. Daarna woonde hij te Kleef en reisde van daaruit door Bohemen, Oostenrijk, Tirol, Zwitserland, Beieren en langs den Bovenrijn. In 1861 kwam hij terug in Rotterdam. Hij stelde aanvankelijk alleen in Duitschland ten toon. En verder schrijft Immerzeel: ‘In al zijne stukken, meestal op jagten, in woeste bergachtige streken, betrekking
| |
| |
hebbende en in vreemde landen naar de natuur genomen, is de werking van het licht, vooral bij ondergaande zon, zoo geheel vreemd aan de Hollandsche school, dat buitenlanders steeds vermeenen, dat hij geen Hollander is. Het ware echter te wenschen, dat elk oorspronkelijk genie zijne opvatting van de natuur met zulk gevoel teruggave, hoe vreemd die ook mogt wezen, en niet aan de zoogenaamd vereischte regelen der voorbeelden van anderen bleef hangen. Hoevele proeven van miskenning van oorspronkelijke opvatting levert de kunstgeschiedenis niet op, waaraan door de waarheid eerst in later tijd de verdiende hulde gebragt wordt.’
De biografische bizonderheden van Immerzeel en Kramm kan ik, uit mondelinge mededeelingen van familie en kennissen van Tavenraat en door het raadplegen van aanteekeningen in zijn schetsboeken, met het volgende aanvullen.
De Tavenraats waren van geslacht tot geslacht lakenververs en behoorden blijkbaar tot die deftige burgerij, die alles, wat bohème-achtig kon schijnen, vrijwel verfoeit.
Door zijn betrekkelijk laat genomen besluit om zich geheel aan de schilderkunst te wijden, heeft Jan Tavenraat dan ook feitelijk met zijn heele familie moeten breken. Het heet, dat een tante, die op hem gesteld was, hem nog op haar knieën gesmeekt heeft, de familie zulk een schande niet aan te doen. Dit was dan in 1839, toen hij al dertig jaar oud was. Het is duidelijk, dat hij zich van toen af aan geheel van de Rotterdamsche sfeer afwendde. De omstandigheid, dat hij, twee jaar later, met een boeremeisje uit de buurt van Antwerpen trouwde, zal de verhouding met de stijver denkende familie op den duur niet beter gemaakt hebben. Men krijgt evenwel den indruk, dat hij lang onder die verwijdering is blijven lijden. Want hij was een zeer gevoelig man, in den grond sterk gehecht aan de zijnen, en die later onder den dood van zijn vrouw en van een geliefden zoon, zwaar gebukt ging. Op zijn reizen legde de opvliegende, maar teerhartige man, teekenboekjes aan, voor zijn kinderen bestemd, en op verscheiden buiten gemaakte schetsen heeft hij vermeld, welke van zijn zoons er bij was, toen hij ze maakte.
In den zomer van 1839 dan, was hij met W.H. Schmidt naar het Ginneken getrokken. Deze, zijn stadgenoot, was
| |
| |
van denzelfden leeftijd als hij en eveneens pas later begonnen. Maar omtrent dezen tijd genoot Schmidt al een stevige reputatie, die hij echter als figuurschilder had verworven, terwijl Tavenraat zich dadelijk meer tot het landschap en tot dieren aangetrokken voelde. Men trof in het Ginneken ook Charles Rochussen aan, die nog onder den indruk verkeerde van den dood van zijn leermeester Nuyen, wiens vroege heengaan ook door Bosboom zoozeer betreurd werd. In dien kring van Hollandsche romantici, wier verlangens naar buitenlandsche kunst heentrokken, moet men zich Tavenraats bewustwording als kunstenaar denken. De blaadjes in zijn schetsboeken uit dien tijd zijn Nuyen-Waldorp-achtig. Maar men vindt er dadelijk veel trekkende, stortende en galoppeerende paarden, rennende jachthonden en hollende hazen op, die alle veel beter zijn dan zijn slappe mensch-figuren.
Tegen het einde van 1839 trok hij naar Kleef, waar hij een poos bij B.C. Koekkoek werkte, en van daaruit maakte hij al reizen door bergachtige gedeelten van Duitschland, zooals hij die in later jaren altoos weer zou maken. In 1840-41 was hij in Brussel. Een schilderij uit 1840 heeft nog iets hards en kinderachtigs. Maar van datzelfde jaar heeft men ook studies van hem met een buitengewone vrijheid van voordracht, vol in de verf geschilderd, op een wijze die men toentertijd in Holland niet goedkeurde. Een panorama-tje in ochtenddauw met een aangeschoten haas voorop, zacht statig gecomponeerd, en met het jaartal 1841, vertoont al geheel zijn persoonlijkheid.
Intusschen schijnt hij omtrent dien tijd nog weer behoefte te hebben gevoeld, bij een schilder in de leer te gaan. Schmidt had zich in Delft gevestigd, in Holland dus, waar Tavenraat niet heen wilde. En zoo kwam hij in Antwerpen bij Eugène de Block, een scholier van F. de Braekeleer, die drie jaar jonger dan T., en weer een bepaald figuurschilder was. Maar de Block had een groote vermaardheid, ook als voorganger in nieuwe banen. Een groote, smakelijke dennen-studie van Tavenraat, veel vrijer dan Koekkoeks werk, is Cleve September 1843 gedateerd. Maar 's winters vertoefde hij in die jaren toch in Antwerpen, in de omgeving van de Block, tot hij zich in 1846 (uit dat jaar ken ik een groote rosse heide met dennen van hem, met mannen op gevelde berken, waarin prachtige,
| |
| |
bijna Decamps-achtige brokken) metterwoon in Kleef vestigde, waar hij tot zijn terugkeer naar Rotterdam in 1860 bleef.
Bij de Block had hij Hammon leeren kennen, die in 1844 en 1846 de portretten van hem en zijn vrouw schilderde. Jan Tavenraat is op zijn beeltenis min of meer Titianesk voorgesteld. Zijn type doet aan dat van Courbet denken en de uitdrukking dicteert een bepaalde eigenzinnigheid of koppigheid, althans groote zelfstandigheid.
Om nu den kunstaard van dezen, tusschen de Hollanders zoozeer op zichzelf staanden, schilder eenigszins nader te doen kennen, zie ik geen beter weg, dan met den lezer eenige van zijn stukken te beschouwen, die bij zijn familie bleven. Bij de waardeschatting daarnaar van zijn talent dient in aanmerking te worden genomen, dat het werk, dat bij een schilder in zijn aetlier blijft, rijp en groen geeft, dat er maar bij uitzondering zich meer definitieve werken onder bevinden, en dat Tavenraat zijn meest complete schilderijen naar Duitschland stuurde en daar vrij geregeld verkocht. Wij mogen dus aannemen, dat het bij de familie geblevene niet de volle dracht van zijn kunnen vertegenwoordigt.
Het vroegste van de volledige schilderijen van Tavenraat, dat ik ken, is een vrij groot heidegezicht, 1843 gedateerd, (77 × 57 c.M.) met een onheilspellend lichtende lucht, als bij een dreigend of voorbijtrekkend onweêr. Het geheel is in sterke tegenstelling van bruine en grijze en chroom-lichte plans uitgebouwd. De voorgrond is zwaar van toon gehouden. Links, liggende boomstammen en lage heiplanten. Rechts, op een hoogen zoom, een reusachtige den, scheef gegroeid, met angstig verwrongen takken. Heel het spookachtige gevaarte schijnt te kreunen onder het scherpe zwiepen van een plotselingen wind-ruk. En een opgeschrikte herdershond staat met gespitste ooren den krakenden reus aan te staren.
Zulk een rapport tusschen dieren en de natuur is bij Tavenraat dikwijls als dramatisch motief gebruikt. Herten, die onder den indruk zijn van de geluiden en verschijnselen der natuur treft men vooral vaak bij hem aan, als een sterk persoonlijk gegeven.
Zoo ook in een doorwerkte compositie (65 × 52 c.M.), waarschijnlijk van omstreeks 1860, die dreigend kronkelende reuzen-eiken in een bosch met dooi-sneeuw vertoont. De
| |
| |
stam- en takkenlijnen der boomen zijn zoo getourmenteerd, alsof het levende, heftig wringende armen waren. Twee groote herten, waarvan het eene naar den gedrochtelijken takken-kolos opziet, schijnen sidderend bescherming te zoeken onder een beuk. Er is in dit tafereel iets coulisse-achtigs gebleven en wellicht beschouwde de schilder het niet als voltooid. Maar een eigenaardige grootschheid van bedoeling valt er niet in te miskennen.
In een donker boschgezicht van later tijd, (1873) met fraai geteekende, zwaar bemoste boomstammen en warrig afhangende dorre takken is de liefdevol doordringende behandeling van de rijke schors der eiken in den mysterieus gedempten boschtoon bewonderenswaard. Maar wat men soms de picturale tekortkoming van den schilder zou willen noemen, komt hier vrij sterk in uit. De conceptie is gedurfd en de behandeling der onderdeelen is die van een vertrouwd beminnaar der natuur. Ook is het indrukwekkende van het stille woud stellig uitgedrukt. Maar de fijner tegenstelling van het in de verte tusschen de boomstammen heenschijnende licht met den diepen toon van het geboomte is bij den schilder zoo weinig muzikaal ingeslagen, dat het geheel daardoor aan dieper bekoring inboet. Hier is de afwezigheid van wat een mindere schilder van de Haagsche school wèl zou hebben gekund, sterk opvallend.
Een ander boschtafereel (36 × 42 c.M.), eveneens met oprijzende reuzestammen is veel fraaier, wellicht doordien het meer ronduit fantastisch is. Het maakt bijna den indruk van een ondergrondsch koraalbosch. En midden tusschen de wijd uitgespreide, blootliggende wortelarmen van eeuwenoude eiken met ruige schors en bloote scheurwonden, als bepoeierd door vreemde, sulferige lichtschijnsels, en waar klimop-guirlanden omheen ranken, en vreemde, bronskleurige varens tegen opkruipen, en goud-bladerige, spartelende doode takken langs afhangen, ligt een doode vos, als een stille slaper in een tooverwoud. Evenals in een menigte van Boheemsche landschapteekeningen uit zijn schetsboeken, is hier een bepaalde verwantschap met den vizionairen Roelant Savery op te merken.
Als de schilder, gelijk ik vermoed, in den geest van dit kleinere tafereel, ook nog weidscher composities heeft uitge- | |
| |
bouwd, en deze even verdiept doorschilderd heeft, moeten dat stellig heel bizondere werken geweest zijn.
Een heel klein, luchtig geschilderd paneeltje van herten in een woud (9 × 13 c.M.), is niet minder feeëriek. Een hoek in een bosch, - voorop een reuze-eik met grillige kronkeltakken, daarbij een van achteren gezien hert, dat schijnt te luisteren naar een ver gerucht, en daarnaast een drietal schuchtere reeën, die opduiken uit het gewirwar van het lage hout. Kleur en verdeeling van accenten doen denken aan Charles Rochussen. Maar terwijl hier de gratie niet voor die van Tavenraats stadgenoot onderdoet, is de schildering veel weliger, de samenhang sterker, en reikt de aspiratie zeer opmerkelijk hooger.
Van 1865 is een schilderij van een Eendekooi (51 × 36 c.M.), onder Capellen aan den IJssel. Weer een vroegeochtend-moment. Van onder links een groen-grijs vóórplan van riet met lischdodden, opstekend tegen het vlak van een waterplas, waarin het schuitje van een ineengedoken eendejager met de lok-eenden om zich heen. Aan den overkant rechts een schemerenden oever van weer riet, een geaccidenteerde rij knotwilgen, en een kantig houten standaardmolentje. En in de lucht, - een vreemde lucht, met van onder een liggende nevelsluier, waar aan den horizon een bloedroode zonnebol doorheen komt gloeien, met rechts boven den molenkop een felle, ros-grijze wolkenpluim, en met, hooger nog, een groenige ijlte, - in die lucht, de wilde eenden, kring-buitelend als wonderlijk-roode bloembladeren.
De lijn-compositie van dit tafereel is treffend, het fenomenale van het oogenblik is, op een sterken natuur-indruk, wel overwogen weergegeven, en het Turner-achtige kleur-donné is ongetwijfeld gedurfd. Toch kan men niet zeggen, dat het coloriet geheel en al op de hoogte van het beoogde is. Het is mogelijk, dat het rood zich wat verkleurd vertoont, maar, evenals soms bij zijn tijdgenooten Lieste en Hanedoes, is er in den gloed van die lucht iets bessensopachtigs, dat lichtelijk aan een chromo doet denken, en op het eerste gezicht velen, aan fijner toonharmonieën gewend, zoo weinig zal aantrekken, dat zij gevaar loopen, er de toch buitengewone kwaliteiten van het zeer eigene werk, om voorbij te zien.
Een weer kleiner paneeltje (23 × 18 c.M.), niet zoo stout
| |
| |
van moment, maar toch ook van een ongewoon kleur-gegeven, is als zoodanig fijner beheerscht en van een intiemer toon doordrenkt. Onder een lucht van rozig ochtendgloren, met een kruivend gestapel van parelgrijze wolkenkoppen er in, en van boven, waar alles paarlemoerig licht wordt, twee opstijgende leeuwerikken, teekent zich de spartelende silhouët van een boschje. Tegen die donkere boompartij aan, een zoom van hoog riet: de overkant van een meertje, waarin de blozende lucht weerspiegelt. En vlak op den voorgrond waden, tusschen de rietpluimen, door het water drie herten, als silhouëtten van terzijde gezien, het grootste met een wijd gewei, den kop, als in verrukking, opstekend in de stille morgenlucht.
De partij van de herten voegt zich misschien niet zoo geheel in het fraaie rhythme van het geheel. Men zou haar wat illustratief gebleven kunnen noemen. Maar de schilder raakt in het geheel aan iets verhevens. Door het gansche stukje, diep en zuiver van een ongemeene kleuring, ruischt een zachte adem als van een dieper melodie.
Uit deze en een aantal soortgelijke schilderijen spreekt ongetwijfeld een markante persoonlijkheid, die naast zijn Hollandsche tijdgenooten wel een zeer eigen plaats innam. Zijn geest was vervuld met gansch andere idealen dan het de Hagenaars waren. In zijn schetsboeken schreef hij verzen af van Goethe, Schiller, Rückert, de la Motte Fouqué, Victor Hugo en Robert Burns, die hem voedsel gaven voor zijn dichterlijke aspiraties. En zijn voorliefde voor geknakte, en omgestorte boomen, voor bemoste knoesten, doode tronken en wondere wortelvormingen, voor herten, jachthonden, sneeuwhoenders, hazen, reigers, teekent een hang tot het zwervers- en jagersleven, die onze schilders allerminst gekend hebben. Hij geeft een dier beter weer dan een mensch, een gewas echter dan een woning, en zwijgende boomstammen schijnen wel, evenals honden, zijn vertrouwdste vrienden te zijn geweest.
Er gaat door Tavenraats tafereelen dikwijls een gerucht, bijna altoos geven zij een fenomeen. Bij stout buiïg weer, op wilde sledevaarten door de bergen of over het ijs, bij watervallen en gletschers, in geheimzinnige wouden, op eenzame
| |
| |
vlakten, overal waar den beschouwer een huivering overvalt, voelt de schilder zich in zijn element. In zijn motieven zit altoos een stoute greep, en men kan niet zeggen dat hij in de keuze zijner donné's geen groote afwisseling vertoont. Maar meestal zijn het momenten, die hem getroffen hebben of hadden kunnen treffen op de jacht. En dan vaak in den vroegen morgenstond, wanneer alles in de natuur nog raadselachtig en veelbelovend schijnt, en het sluimeren van sommige partijen andere brokken des te fantastischer doet spreken, zoodat het gansche tafereel een adem van het grootsche erlangt.
De mensch Tavenraat is blijkbaar een jager in zijn hart geweest. Maar ook in den schilder schuilde een jager, - een eenzame jager naar een stout en zeldzaam ideaal.
En als zoodanig verdient hij, in wijder kring dan hij tot nu toe deed, in eere te staan.
Jan Veth. |
|