De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Ernest Seillière.René Gillouin, Une nouvelle philosophie de l'histoire moderne et française. Les bases historiques et critiques d'une éducation nationale, Paris, B. Grasset, 1921.Wat de titel verzwijgt, zegt de inleiding terstond: het boek is een ‘Introduction à l'oeuvre de M. Seillière’. Geenszins als een van die vurige adepten, die zich in de zon van 's meesters roem willen koesteren, wijdt de heer Gillouin zich aan het bekend maken van de denkbeelden van Ernest Seillière. Zoozeer is hij bereid, op den achtergrond te blijven, dat hij, al weergevende en resumeerende, nauwelijks laat merken, wat er aan gelukkige uitdrukkingen en verruimende gedachte zijn eigen deel is. Zijn groote bewondering weerhoudt niet een dikwijls zeer treffende kritiek. Het is geen fraze, wanneer de schrijver van zijn boek getuigt: ‘Il veut acquitter une dette de reconnaissance, et il veut servir’. Is het in Frankrijk noodig, Seillière in ruimer kring bekend te maken, dan zal het voor Nederland zeker niet overbodig zijn, iets omtrent deze belangrijke figuur mee te deelen. Ernest Seillière, geboren te Parijs in 1866, is een van die geesten, die vroegtijdig de formule vinden voor hun beheerschende gedachte. Weinig jaren na de studiën over Ferdinand Lassalle en over de duitsche sociaal-democratie, waarmee tegen het einde der vorige eeuw de rij zijner geschriften opende, gaf hij het eerste deel van zijn Philosophie de l'Impérialisme, aan Gobineau en de rassentheorie gewijd (1903), gevolgd dor drie andere deelen: over Nietzsche (1905), over | |
[pagina 152]
| |
l'Impérialisme démocratique (1907) d.w.z. het socialisme, en over Le Mal rofmantique (1908), met den ondertitel: ‘Essai sur l'Impérialisme irrationnel’. Daarmee was het ruime veld zijner studiën in eens afgepaald. De vaste greep, waarmee Seillière de problemen der moderne beschaving aanvatte, was evenwel geen wurgende klem. Al verder zoekend, al fijner ontledend, heeft hij zijn denkbeelden voortdurend gecorrigeerd, aangevuld en verrijkt, steeds meer geestelijke verbindingen blootgelegd tusschen de beschavingsverschijnselen, die hij bestudeerde, totdat zijn werk is uitgegroeid tot wat wat men wel een algemeene diagnostiek van de ziekten der moderne cultuur zou kunnen noemen. Om van de voornaamste geschriften de titels even op te sommen (men zou den heer Gillouin voor een overzicht dankbaar zijn geweest): in 1911 resumeerde de schrijver zichzelven in een Introduction à la philosophie de l'Impérialisme, en ontwikkelde zijn ideeën nader in Les mystiques du néo-romantisme, dat eenigermate parallel loopt aan het eerdere werk in vier deelen. In de latere jaren heeft de aandacht van Seillière zich meer en meer geconcentreerd op Rousseau als den grooten verspreider der geestelijke contagie; daarvan getuigen Le péril mystique dans l'inspiration des démocraties contemporaines (1918), Les étapes du mysticisme passionnel (1919) en Les origines romanesques de la morale en de la politique romantiques (1920). Al deze samenvattende werken, geschreven in dien bondigen en levendigen vorm, waarin de Franschen meester zijn, zijn gebaseerd op of geschraagd door speciale studiën over tal van personen, die er materiaal toe leverden: Barbey d'Aurévilly, Peter Rosegger, Schopenhauer, Flaubert, H.S. Chamberlain, Madame Guyon et Fénélon (1918), Edgar Quinet (1920), om van talrijke tijdschriftartikelen niet te spreken. Seillière's geest, zooals die zich spiegelt in zijn stijl, is krachtig en soepel. Men denkt aan een degenschermer. Het aristocratische, dat hem eigen is, doet denken aan Tocqueville, maar hij is minder mijmerend, meer actief dan deze, meer hooghartig ironisch en sarcastisch ook. Zooals reeds de titels zijner werken aanduiden, is hij vóór alles anti-romantisch. Klassiek van geest kan men hem noemen in den zin van stoïsch, pragmatisch, logisch en wellicht een weinig formalist. | |
[pagina 153]
| |
Het is geen wonder, dat een bewonderaar zich aangetrokken voelt, om het werk van Seillière te resumeeren, want het geheel is ondanks den rijkdom aan levende détails zoo systematisch en constructief, dat het tot ontleding uitlokt. Drie begrippen vormen de pijlers van Seillière's gedachtenbouw: imperialisme, mysticisme en ‘raison’ (ons rede geeft volstrekt niet den beteekenisomvang van raison weer). Aan al die drie termen heeft hij een bijzondere beteekenis gegeven, welke van de algemeen gebruikelijke niet onbelangrijk afwijkt. Met imperialisme bedoelt Seillière den drang van elk menschelijk wezen, om zich naar buiten te doen gelden, om te heerschen derhalve, dien hij als de meest fundamenteele drijfveer van het handelen beschouwt: de neiging tot expansie. ‘Chaque chose, a écrit George Sand, veut avoir sa place et remplir l'espace autant que sa puissance d'extension le comporte.’Ga naar voetnoot1) Het is, wat de christelijke theologie bij wijlen ‘esprit de principauté’ heeft genoemd, Hobbes ‘cupido potestatis’, Nietzsche ‘Wille zur Macht’. Het streven naar heerschappij is niet anders dan een noodzakelijke begeleiding van het instinct van zelfbehoud, of liever het is de vorm zelf, dien dat instinct aanneemt, zoodra de intelligentie het heerschen of de expansie aanwijst als de voorwaarde en de belofte om zich te handhaven. In één woord: het is de essentieele uiting van het ‘élan vital’. Men kan niet ontkennen, dat de term imperialisme hier gelukkig gekozen is. Hij beantwoordt, woordkundig genomen, zuiver aan het veronderstelde begrip, en veroorlooft door zijn associaties, om zoowel de individueele uitingsvormen van het streven als de collectieve onder één aspect te brengen, zonder dat er disharmonie ontstaat. Men kan het ‘Imperialisme’ in den algemeen gebruikelijken, politieken zin zonder eenig bezwaar subsumeeren onder het wijdere begrip imperialisme, zooals Seillière het stelt. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat zich al de verschillende wijzen van machtsverwerving: door den krijg, door de onderwerping tot dienstbaarheid, door handel en industrie, door het woord, door kunstschepping, door tooverij, gewillig onder Seillière's begrip imperialisme | |
[pagina 154]
| |
scharen, en dat het alle vormen van macht omvat. Veel minder gelukkig gekozen is de tweede term, waarmee Seillière werkt: mysticisme. Hiermede bedoelt hij de overtuiging, bij bijna elk groot menschelijk streven aanwezig, 't zij individueel of collectief, dat een bovennatuurlijke, of misschien beter: een bovenlogische macht, dat streven steunt en rechtvaardigt. Daardoor wordt het imperialisme irrationeel; het beantwoordt niet langer aan de normen van matiging, beperking en juiste berekening, die de rede aangeeft. Aanvankelijk beschouwde Seillière de neiging, die hij mystisch noemt, als een louter begeleidend verschijnsel van het imperialisme. Gaandeweg kwam hij ertoe, op bijna elk gebied van het moderne geestesleven kern en uitgangspunt te vinden in een irrationeele overtuiging, dus in wat hij noemt een mysticisme. Hij onderscheidt zoodoende een ‘mysticisme de la race’, bijna (niet geheel) gelijkluidend met nationaal imperialisme, een ‘mysticisme social’, dat voor een goed deel zich dekt met ‘imperialisme de classe’, met name met het socialisme, een ‘mysticisme passionnel’ en een ‘mysticisme esthétique’, die te zamen het romantisme uitmaken, dat Seillière vervolgt van zijn middeleeuwsche oorsprongen tot het huidige oogenblik. Nu springt het in het oog, dat het woord mysticisme hier is gekozen in aansluiting aan een vrij alledaagsche en oppervlakkige beteekenis van dien term. ‘Mysticisme’ heet bij Seillière elke individueele of groepsexaltatie, die gebaseerd is op meer dan een strikt rationeele overtuiging, feitelijk dus elk enthousiasme, elk besef van inspiratie, elke geestdrift. Verwijdt hij dus aan den eenen kant het begrip mysticisme, zoodat het zijn spankracht dreigt te verliezen, aan den anderen kant vernauwt hij het niet minder. Immers het gevoel van een bovennatuurlijke alliantie met een hoogere macht, daargelaten of het werkelijk in ieder der mysticismen van Seillière aanwezig is, is volstrekt niet het meest kenmerkende van de mystische houding tegenover de dingen. Men zou het kunnen betreuren, dat Seillière, zelf sterk pragmatisch aangelegd, op dit punt niet den invloed van William James heeft ondergaan. Van dezen zou hij geleerd hebben, dat het meest wezenlijke van de mystische houding niet gelegen is in het verbonds-besef maar in het besef van een over-beteekenis in | |
[pagina 155]
| |
alle dingen,Ga naar voetnoot1) in de overtuiging, dat de wezenlijkheid der dingen zich niet openbaart in hun onmiddellijken verschijningsvorm of praktische betrekking. Van die zijde bezien zou het geheele gebied van mysticisme en romantisme voor Seillière een hooger en meer positieve waarde hebben gekregen dan nu het geval is. In zijn systeem geldt een mystisch élan (steeds in den tegelijk verwijden en vernauwden zin, waarin Seillière het woord mystisch bezigt) als heilzaam, in zooverre het een tonicum is bij het imperialistisch streven. Zoodra echter de mystische geesteshouding den boventoon krijgt, wordt het gezonde imperialisme irrationeel, en bevindt de beschaving zich op een dwaalweg. Sedert anderhalve eeuw nu overheerscht in het westersche denken op sociaal, ethisch en aesthetisch gebied, ten deele ook op politiek, een reeks van zulke irrationeele mysticismen. De verschillende imperialismen zijn bijna alle op den wankelen grond van het affect gefundeerd, dat zich zelf rede (raison) waant, terwijl de ware redelijkheid, die het imperialisme gezond, en daarmee de beschaving in de rechte baan houdt, verduisterd is. Hier komt dus het derde lid van Seillière's trias: ‘la raison’. Het is niet de abstracte rede, welke hij daarmee bedoelt. ‘Nous sommes rationnels parce que nous ne sommes plus nullement rationalistes’. Raison wil voor Seillière zeggen: ‘l'expérience accumulée de l'espèce’, ‘l'expérience synthétisée de l'individu et de l'espèce’, of, gelijk de heer Gillouin het weergeeft: ‘l'expérience sociale condensée dans la tradition, état entendu d'une part que la tradiiton n'est pas chose immobile et morte mais chose vivante et croissante, perpétuellement sujette à adaptation et à revision, étant entendu d'autre part que l'assimilation de la sagesse traditionnelle ne saurait être une opération mécanique ou automatique, mais requiert l'exercice soutenu de l'intelligence et de la volonté de chacun.’ Geen blind traditionalisme derhalve, maar wel een groote eerbied voor de wijsheid der eeuwen, en een diep ontzag voor die instellingen, welke door hun duur- | |
[pagina 156]
| |
zaamheid zelve bewezen hebben, dat in hen het imperialisme redelijk en gezond is geweest. Het vertrouwen in deze redelijkheid is het eenige wat Seillière kan terughouden van een volstrekt maatschappelijk pessimisme. In de geschiedenis ziet hij, hoe steeds weer bewegingen, die door het mystische élan, dat hun misschien tijdelijk heilzaam was geweest, gevaar liepen, noodlottig te worden, tenslotte door het overhand nemen van de redelijkheid zijn teruggebracht tot datgene wat voor de maatschappij nuttig was. Zoo is het Christendom gerationaliseerd door de Kerk. Zoo het werk van Luther door Melanchthon. Zoo dat der Fransche Revolutie door Napoleon en den Code civil. Voor Seillière is derhalve de ontwikkeling in het Christendom van den apostolischen tijd tot 400 positieve vooruitgang, evengoed die der Hervorming in Duitschland van 1520 tot 1555. Wie daarin verval ziet, hoort tot de geëxalteerden, van wie de ketterijen uitgaan, d.w.z. de mystische en irrationeele reacties tegen het imperialisme dat zegeviert, omdat het gezond is. De studiën van Seillière hebben zich, gelijk gezegd, meer en meer geconcentreerd op de figuur van Rousseau. Van hem gaan de verschillende vormen van mysticisme uit, gelijkstaand met romantisme, die steeds grooter gevaar voor de westersche beschaving zijn geworden. Rousseau heeft het leerstuk geformuleerd van de natuurlijke goedheid van den mensch, basis van het hersenschimmige optimisme, dat eerst de Jacobijnen heeft beheerscht en later al de vormen van het socialisme, in schijn redelijk, in waarheid affectief, en onafscheidelijk van den gouden-eeuwdroom en van een bedriegelijken Natuurdienst. Rousseau heeft den grondslag gelegd voor de passioneele moraal, die de rechtvaardiging door de liefde erkent, welke ook de aard van die liefde mag zijn: ‘la systématisation érotique ou romanesque de la vie... cette mystique conception de l'existence qui, depuis cinq générations, sert de religion à une bonne partie de l'Europe pensante.’ De ontzaglijke invloed, dien Rousseau op de ontwikkeling der gedachte heeft uitgeoefend, heeft haar oorzaak niet in de oorspronkelijkheid of diepte van zijn geest, maar in het feit, dat hij formuleerde en voor verspreiding vatbaar maakte, wat | |
[pagina 157]
| |
gedurende eeuwen reeds in wording was. De kiemen van het erotisch romantisme en van het geloof in de natuurlijke goedheid van den mensch speurt Seillière, in meesterlijke analysen, na in het quietisme van Madame Guyon eenerzijds, in den roman zelf van Chrestien de Troyes tot d'Urfé anderzijds. Van zijn dringende en soliede bewijsvoering gaat een sterk overtuigende kracht uit, en het is nauwelijks mogelijk te ontkomen aan de conclusie, dat Seillière inderdaad in de drie vormen van mysticisme (al moge de term niet bevredigen): het sociale, het passioneele en het aesthetische, de dreigendste factoren van het verval onzer beschaving heeft aangewezen. Wie zich eenigermate met Seillière's denkbeelden vertrouwd heeft gemaakt, zal bovendien ervaren, hoe uitstekend deze klare, eenvoudige en welomschreven onderscheidingen zich leenen, om te worden toegepast op gedeelten der geschiedenis, waarop de schrijver zich tot nu toe niet begeven heeft. Als er iemand is, die sedert jaren van de gebeurtenissen dag aan dag gelijk krijgt, dan is het Seillière. De kracht van zijn ideeën is, dat zij in pragmatisch opzicht: als beschavingsleer en als waarschuwing, zoo treffend zijn. Doch de zwakheid ervan ligt terzelfdertijd in dat te uitsluitend utilitaire en pragmatische karakter van zijn denken. De heer Gillouin wijst daar op en verheft zeer gegronde principieele bedenkingen tegen Seillière's leer. Bij Seillière werken de drie neigingen, die den mensch beheerschen: imperialisme, mysticisme en rede, alle in dezelfde richting. Het mysticisme intensifieert de aandrift om te heerschen, de rede matigt en zuivert haar. Maar is het dan, vraagt Gillouin, uitgemaakt, dat de stroom van het zieleleven homogeen is en in éen richting verloopt, en niet in wezen heterogeen en tegenstrijdig? En putten de drie categorieën den inhoud van het bewustzijn waarlijk uit? Men zal den heer Gillouin toestemmen, dat zij dit niet doen. Het mysticisme, volgens Seillière, is slechts gezond, in zooverre het geschikt is, zich aan te passen aan het maatschappelijk leven, en ‘la raison’ is nauwelijks meer dan dat vermogen van aanpassing zelve. De waarde van de twee strekkingen wordt enkel strikt utilitair bepaald. Al de rest zou, als men Seillière in de uiterste consequentie neemt, nutteloos en verwerpelijk zijn. Inderdaad krijgt het beeld der | |
[pagina 158]
| |
moderne geestesbeschaving bij hem veel van een spiegel der dwaasheid. Maar, vraagt men, had de wereld dan Rousseau en al wat uit hem voortgekomen is, kunnen missen? Is dan alles wat het romantisme voor het begrijpen der dingen heeft opgeleverd, louter inbeelding? Seillière moet, hoe bedenkelijk zijn diagnose van de ziekte onzer beschaving is, krachtens zijn pragmatisme toch optimist blijven. ‘Car l'optimisme moral, zegt hij in Le péril mystique, doit toujours compléter et corriger le pessimisme psychologique afin de soutenir l'effort humain vers le mieux.’ Zijn stem is als een waarschuwing: er is nog een klein beetje verstand in de wereld over: blaast het aan! ‘Nous estimons toutefois que ce mysticisme contemporain débordant saura profiter des leçons, souvent cuisantes, que l'expérience lui ménage pour s'enfermer à temps dans des cadres rationnels renouvelés, agrandis, consolidés par l'elargissement des connaissances humaines’ (Origines romanesques p. 43). Mag men het hopen? Is de denkkracht van de menschen nog niet te zeer verslapt, onder den dubbelen invloed van de overmacht van het gevoel eenerzijds en van de mechaniseering der cultuur anderzijds? Voor dit laatste verschijnsel, misschien het dreigendste van alle, schijnt mij in het systeem van Seillière geen plaats. De maatschappij overlaadt ons met indrukken, goedkoop en massaal. De sterke en zuivere geesten zijn relatief zwakker van invloed geworden, omdat blinde en werktuigelijke organisaties de massa om niet geestelijk voeden, met surrogaten en vergif. De geest is geplebejiseerd, en ons arme hoofd kan de wereld niet meer aan. De eenige uitkomst schijnt een sterke resorptie van cultuur: beperking, vereenvoudiging, strengere vorm van onze gansche voorstellingswereld. Heeft de westersche menschheid haar geest nog voldoende in bedwang, om zelf, in den zin zooals Seillière en Gillouin het zien, de zuivering van haar cultuur te bewerkstelligen? Of zal een reeks van katastrofen het doen, waarmee wij al een goed eind op weg schijnen, met de katastrofen wel te verstaan, niet met de zuivering. In ieder geval streven. Dat is de les, die dit ernstige boek van Gillouin, en de krachtige werken van Seillière, waarop het gebaseerd is, ons voorhouden. Het is verblijdend, dat deze roep uit Frankrijk komt. Men tracht ons zoo dikwijls te doen | |
[pagina 159]
| |
gelooven, dat het Fransche volk zijn rol als voorganger en wegwijzer achter zich heeft. Wie geneigd mocht zijn, dat aan te nemen, kan niet beter doen, dan zich door Gillouin den weg te laten wijzen naar Seillière.
J. Huizinga. |
|