De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Aanteekeningen bij Huizinga's artikel over het rapport der museum-commissieGa naar voetnoot1).Het zij mij vergund, naast Huizinga's belangwekkende beschouwingen over het Rapport der Museum-Commissie, eenige opmerkingen ten beste te geven. Huizinga staat tegenover deze dingen frisscher dan ik, maar misschien heb ik sommige der zich voordoende vraagstukken toch nog meer doordacht en aan de eischen der praktijk getoetst. De reorganisatie van het Museum-wezen is een zaak, die mij al een kleine dertig jaar bezighoudt, en het zal dus begrijpelijk zijn, dat de mogelijkheid op een eindelijke oplossing mij ter harte gaat, en dat er mij iets aan gelegen is, eventueele misverstanden te mogen ondervangen. Het Rapport biedt volgens Huizinga een ‘praktische oplossing, gebaseerd op een weldoordachte theorie’. De praktische oplossing acht hij gerechtvaardigd, - met de theorie zou hij zich niet zoo grif kunnen vereenigen. Dit laatste nu, lijkt mij geen groot bezwaar. Hadde hij zich bij de thorie wèl, bij de praktische oplossing echter nièt kunnen neerleggen, dan ware dat bedenkelijker geweest. En ik kan het slechts als een pluim op den hoed der Commissie beschouwen, wanneer juist de door haar aanbevolen praktische oplossing bij meer-buitenstaanders bevrediging vindt. | |
[pagina 109]
| |
Over het geheel moet ik zeggen, dat de door mijn vriend uitgesproken meening over het Rapport mij meegevallen is. Zijn oordeel is, juist in de dingen die hem her warmst interesseeren, veel gunstiger dan zijn Gidsartikel van Febr. 1920 kon doen verwachten. Ik geloof trouwens, dat zijn beschouwing van toentertijd op de besluiten der Commissie nog wel eenigen invloed heeft gehad. Uitteraard echter bekijkt hij de zaak onder een anderen gezichtshoek dan de meeste leden der Commissie het deden, en toch blijkt zijn slotsom niet zoozeer van die van het Rapport af te wijken. En ik geloof dan ook dat, hadde hij de vijfendertig lange vergaderingen van het plenum en wellicht nog een aantal bijeenkomsten van sub-commissies kunnen bijwonen, hij, evenals ik het deed, het eindrapport met opgewektheid zou hebben geteekend. Maar er zijn redenen aan te wijzen, waarom hij, zijnde de man die hij is, niet zoo grif met de conclusies kon instemmen, - redenen die in zijn persoonlijke begaafdheid gelegen zijn. Terwijl hij onwillekeurig zich zelf als specimen van een museumbezoeker neemt, laat hij daarmede aan het genus, juist door het te hoog te taxeeren, kwalijk recht wedervaren. Om dit duidelijk te maken, wil ik hier een persoonlijke ondervinding ten beste geven. Jaren geleden kwam ik op de befaamd gebleven Tentoonstelling van Primitieven te Brugge, en ik voelde mij, na eenig rondkijken, verbijsterd onder zooveel belangwekkends, waarin ik niet dan met moeite den weg begon te vinden. Aan het eind van een morgen kijkens, ontmoette ik Huizinga. Samen deden wij een nieuwen rondgang, waarbij ik den indruk kreeg, dat hij door een herhaald bezoek en grondige studie in de veelheid van het tentoongestelde thuis was. Toen mij echter bleek, dat hij, evenals ik, dienzelfden morgen voor het eerst de tentoonstelling bezocht, heb ik begrepen, dat Huizinga niet alleen een zeldzaam snel bevattingsvermogen, maar ook een buitengewone gave van orienteeren en schiften bezit, - eigenschappen, waarop ik zelf niet kan bogen, en die toch waarschijnlijk ook den doorsneê-museumbezoeker niet in die mate zijn toebedeeld. Aangezien hij nu, uit dien hoofde, een duidelijker ordening van het museumbezit niet zóózeer als een noodzakelijkheid kan voelen, komt hij er toe, dit ook voor anderen niet ge- | |
[pagina 110]
| |
noeg te doen. Hij heeft aan eigen lijve de hopelooze verwardheid van onze museum-inrichting niet genoegzaam gevoeld en kan er daarom niet zoo makkelijk inkomen, wat de massa in deze ontbeert. En dat de in onze musea tentoongestelde voorwerpen niet aan enkele bevoorrechten, maar aan ons allen toebehooren, dat valt toch bezwaarlijk te loochenen. Er is nog iets anders in Huizinga's persoonlijkheid, dat hem tegenover de door de Commissie onder de oogen geziene problemen anders doet staan dan de meeste leden der Commissie het deden. Met nadruk stelt het Rapport de conclusie, dat, in het museaal bezit, kunst en historie moeten worden gescheiden. Wederom vindt men hier een eisch, die voor Huizinga niet zoo zwaar kan wegen als voor ieder ander. Want het lijkt mij weinig gewaagd, te vermoeden, dat er op het oogenblik niet zeer velen in Nederland te vinden zouden zijn, bij wie de zin voor historie en voor kunst zoo harmonisch samengaan als bij hem. Maar de Commissie had natuurlijk met dezulken te rekenen, aan wien deze genade zeer veel minder ten deel viel. Waar Huizinga toegeeft, dat een scheiding van kunst en historie, ofschoon voor hem in theorie niet onbedenkelijk, in de praktijk gerechtvaardigd wordt, geeft hij nochtans eenige voorbeelden uit de oude kunst in het Louvre, waarbij zich het kunstgenieten toch moeielijk buiten het historische onderkennen laat denken. Ik wil daartegenover, meer bij de praktische kant blijvende, een voorbeeld stellen uit het Museum van Oudheden te Leiden, dat moge aantoonen, hoe een toch vooral als kunst beschouwen van oude monumenten gebiedend kan zijn. Men vindt in Leiden een Egyptische grafkamer, waarin rondom reliefs zijn aangebracht, die van ongehoorde schoonheid zijn. Het monument is opgesteld in den vorm, waarin het gevonden werd, en de bezoekers van het museum gaan door den zeer nauwen ingang binnen en bewegen zich soms in groepjes in de enge ruimte. Dat daarmede, door het schuren van kleeren tegen de wanden, het behoud van de teere reliefs waar nog resten van kleur op zitten, ernstig bedriegd wordt, laat zich licht begrijpen. De oudheidkundigen meenen, dat de mastaba als zoodanig moet worden gedemonstreerd. Ware het echter, om de onbegrijpelijk hooge kunst, | |
[pagina 111]
| |
die deze reliefs bieden, niet veel beter, de mastaba uit elkaar te nemen, de reliefwanden tegen ondergang te beveiligen, en ze in een kunstmuseum als wonderen van schoonheid te exposeeren, - en dan in het Museum van Oudheden aan een grafkamer van mindere kunstwaarde den bouw van een mastaba te vertoonen? Dat, zooals Huizinga meent, in het Rapport het primaat der kunstbelangen wordt vooropgesteld, geloof ik te mogen ontkennen. Het wil alleen de thans al te gebrekkig verzorgde kunstbelangen beter behartigd zien. De liefde tot de kunst treedt in het Rapport niet op als een aggressieve kracht. Terwijl juist aan de belangen der Historie een nieuwe vrijbrief wordt gegeven, vindt men de waardigheid der kunst er in verdedigd. Ik kan ook niet toegeven, dat bij schilderijen het historische of cultureele element in het kunstgenieten zooveel minder sterk zou spreken dan bij andere kunst. Juist met de wonderlijke nationale gewoonte, om speciaal de schilderkunst als de kunst te beschouwen, en dan geheel willekeurig de beeldhouwkunst en de gebruiks- en sierkunst in een ander licht te zien, werd in het Rapport eindelijk eens afdoend gebroken. Maar om de gansche religieuse schilderkunst nog eens buiten beschouwing te laten, en een voorbeeld uit een niet eens zoo ver achter ons liggend tijdperk te nemen, - de kunst van den toch zoo echten schilder Jan Steen, laat zich zonder een werkelijk inzicht in de zeden van zijn tijd, niet in haar volle beteekenis verstaan. Toch zou ook H. deze ongetwijfeld als kunst en niet als historiesch document willen beschouwd zien. Huizinga's bezwaar tegen de kunsthistorische verzamelingen bevreemdt mij niet zoo zeer. En evenwel staat het bij mij vast, dat, wanneer hij de beraadslagingen dienaangaande had kunnen volgen, hij anders zou spreken. Ik zelf ben aanvankelijk een tegenstander van die kunsthistorische collecties geweest. Maar ten slotte heb ik mij geheel gewonnen moeten geven. Wanneer men aan den eenen kant, in een schoone maar streng te beperken selectie, de kunst demonstreert, en aan den anderen kant een Historisch Museum heeft ingericht, blijven er in het verspreide museale bezit een groot aantal voorwerpen, die de belangstelling van het publiek genieten en dat ongetwijfeld verdienen. De stukken die voor | |
[pagina 112]
| |
bepaalde illustratie der geschiedenis het meest in aanmerking komen, hebben dan al een plaats in het Historiesch Museum gevonden. De overblijvende zijn niet als historische documenten doch wel degelijk als kunst om zich zelfs wille te beschouwen; - de bedoeling is slechts hen kunsthistoriesch geordend te exposeeren. Dat deze kunsthistorische verzamelingen, zooals Huizinga vreest, alleen mindere-rangstkunst zullen bevatten, daarvan heeft een uitvoerig onderzoek door een subcommissie wel zeer het tegendeel bewezen. Het kunnen alleszins eerbiedwaardige verzamelingen worden. En dat een, feitelijk geheel naar kunsthistoriesch verband geschikte, collectie iets van bizondere beteekenis kan bieden, daarvan geeft het door Pit en Van Notten zoo instructiefgeordende Museum voor Geschiedenis en Kunst, zooals dat thans bestaat, immers een overtuigend voorbeeld. Over het Ethnografiesch Museum maar een enkel woord. Huizinga's bezwaar, dat men, door het Ethnografiesch Museum in den Haag te willen brengen, een neiging toont, de belangen der kleinere centra uit het oog te verliezen, zou zeker moeielijk tegen den geest van het heele rapport kunnen worden aangevoerd. Wie het goed gelezen heeft, weet, dat het over het algemeen niet alleen die belangen beter behartigd wil zien, maar zelfs nieuwe centra in het leven zou willen roepen. Verder dient opgemerkt te worden, dat het denkbeeld om het Ethnografiesch Museum naar den Haag te brengen allerminst nieuw is, dat o.a. Victor de Stuers het indertijd met klem van redenen warm ondersteund heeft, en dat twee vakmannen buiten de Commissie, Dr. IJzerman en Prof. Van Eerde, wier advies in deze gevraagd was, beiden hiertoe mochten adviseeren. Ten slotte alleen nog dit: zooals Huizinga terecht doet uitkomen, bestond de Commissie uit tweeëntwintig leden, die wel vogels van zeer diverse pluimage waren. Zij hebben in den loop der beraadslagingen onverholen hun uiteenloopende meeningen ter tafel gebracht, en ik klap niet te onbescheiden uit de school, wanneer ik verklaar, dat zij elkander recht in de oogen gezien en elkaars heilige huisjes niet gespaard hebben. En wanneer ik voor mijzelf durf bekennen, in den loop dier gedachtenwisseling van de anderen verbazend veel geleerd te hebben, dan ben ik er tevens van overtuigd, dat | |
[pagina 113]
| |
de meeste leden hetzelfde zullen willen getuigen. Ook heeft dit ongetwijfeld het niveau der beraadslagingen doen stijgen. En van zulk een vruchtbaar opbouwend overleg is het Rapport het resultaat. Geen der leden heeft het noodig geacht, een afzonderlijke nota in te dienen. Formeel is er, niettegenstaande of dank zij een aantal onvermijdelijke compromis, een forsche eenstemmigheid bereikt. En zoo kon er een inhoudrijk Rapport tot stand komen, waarin veler, vroeger tegenstrijdige, opvattingen verzoend samengaan, en waarvan ook door Huizinga het groote en schoone project wordt geroemd. Dat de Regeering dan thans dit project tot uitvoering moge brengen!
2 Sept. 1921. Jan Veth. |
|