De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Het rapport der museumcommissie.Het feit, dat het rapport der Museumcommissie de onderteekening draagt van al haar 22 leden, werkt op zich zelf reeds bijna zoo overtuigend als het wonder der Septuaginta. Zeker kwamen de 70 joodsche schriftgeleerden te Alexandrië, op last van koning Ptolemaeus elk in een cel opgesloten, om de vijf boeken van Mozes in het grieksch te vertalen, tot nog volkomener overeenstemming: de 70 proeven van vertaling vielen woordelijk eensluidend uit; maar, zij waren ook van den beginne gelijkgezinden, en zij hielden geen vergaderingen, waarop zij ruzie konden krijgen. De Museumcommissie daarentegen omvatte mannen, in den beginne door de grootst denkbare discrepantie van standpunt, inzicht, vak en bedoeling gescheiden, en hield 35 vergaderingen van het plenum, mitsgaders de sub-commissoriale. De taak der commissie is geweest, een systeem te scheppen voor het meest onsystematische, dat in ons openbaar leven viel aan te wijzen, een ratio te vinden in het irrationeele. Men zou ook kunnen zeggen, om een democratische oplossing te schetsen voor iets, wat eigenlijk in de hand eens dictators behoort. Het is een werk van schikken, redderen en opruimen, wat er in ons museumwezen te doen valt. Er moet worden ingegrepen in gevestigde verhoudingen, in oude rechten, in dierbare gevoelens. Er moet gerekend worden met bestaande feiten van harden steen. Aan de Stadhouderskade te Amsterdam ligt een struikelblok van honderdduizenden kubieke meters. Om te overtuigen en tegenstand te breken, was het noodig, dat de commissie aan het volk kon zeggen: | |
[pagina 98]
| |
onze inzichten en voorstellen zijn gebaseerd op een eenheid van conceptie. Wij zien het museumwezen als een organisch geheel. Wat wij bieden, is een praktische oplossing, gebaseerd op een weldoordachte theorie. Wij hebben ons afgevraagd, wat een museum moet zijn, en hoe de schatten, die Nederland bezit, kunnen werken. Het leidende beginsel, dat men in alle uiteenzettingen van het rapport terugvindt, is een democratisch ideaal van opvoeding. Elk museum in zijn eigen sfeer moet opvoeden, niet in den zin van kweeken van kennis, maar door te leeren zien, door het geven van sterke suggestie, door het besef te brengen van samenhang en van beteekenis. Het moet die werking doen uitgaan op een zoo groot mogelijk getal. Het kan die functie alleen uitoefenen, wanneer het in zich zelf is onberispelijk van samenstel, harmonisch geordend, gesloten en afgerond van stof, zonder iets dat stoort of onnoodig afleidt. Misschien zal iemand zeggen: alles dingen, die van zelf spreken. Toch was het noodig, dat zij door het rapport zeer uitdrukkelijk werden geformuleerd en vooropgezet, want er ontbreekt nog zeer veel aan, eer de praktijk onzer musea aan die eischen zal beantwoorden. Naast het democratische beginsel staat een ander, dat men zou kunnen noemen: het primaat der kunstbelangen. Wanneer ik, zonder iemands persoonlijke gaven te kort te willen doen, de leden der commissie tracht in te deelen naar hun verhouding tot kunst en wetenschap, dan kom ik tot de besomming: drie kunstenaars, drie geleerden, twee personen, wier hoofdwerkzaamheid in het ambtelijke ligt, en veertien, voor wie kunstkenners en kunstgeleerden de minst onbevredigende betiteling blijft. Beschouwt men deze laatsten als tusschen kunst en wetenschap in staande en de beide ambtenaren als gedeeld, dan zou men a priori een volkomen evenwicht kunnen verwachten tusschen de belangen der kunst en die der wetenschap. Inderdaad overweegt het kunststandpunt zeer sterk. Volkomen terecht, mijns inziens. Niet alleen, omdat nu eenmaal het overgroote deel der museumschatten kunstwerken zijn, maar ook omdat van een overwegen der kunstbelangen, zelfs indien daarmee de wetenschap eens even in den druk kwam, in dezen veel minder gevaar dreigt dan van het | |
[pagina 99]
| |
omgekeerde. De onmiddellijk opvoedende kracht, die als doel der musea bij de commissie vooraan staat, gaat in hoogere mate uit van het kunstwerk dan van de wetenschappelijke merkwaardigheid, of beter gezegd: komt meer tot stand langs den weg van aesthetisch dan van logisch opnemen. Als praktisch beginsel van schifting en ordening terwille van een nationaal belang acht ik dan ook de stelling, die het gansche rapport beheerscht, door de omstandigheden gerechtvaardigd en gebiedend voorgeschreven: ‘volstrekte scheiding... tusschen de voorwerpen, die getoond worden om der schoonheid wille en zulke, die speciaal van historische draagkracht zijn.’ Kunst en geschiedenis zijn de twee polen, waarop de vaart zich richt. Tegelijk wil ik bekennen, dat ik in den grond, als gedachte, aan die tegenstelling niet geloof. In het genieten van oude kunst is de gewaarwording der schoonheid van de historische sensatie onafscheidelijk. Als ge de assyrische gevleugelde manstieren in het Louvre ziet, dan is het niet enkel de grootschheid der conceptie, de uitdrukking van dreigende majesteit, de beheersching van de stof, de ontzaglijkheid van verbeelding, kortom de zuiver artistieke eigenschappen, die ge bewondert. Het zou een armelijk kunstgenieten blijven, als niet tevens in u oprees een gezicht, al is het nog zoo vaag, op dat historische, zeer bepaalde, vreemde wreede volk aan Eufraat en Tigris, en een duizelend vermoeden van een denkwereld, waarin het goddelijke tot de menschen sprak in de klanken van den donder. Daar staat ook de stele van Hammurabi. Het relief dat den koning-wetgever voorstelt, is van hooge kunstwaarde. Doch ditmaal overweegt voor de duizenden, die iets meer zijn dan slenteraars, de historische suggestie verre boven het kunstgenot. Men behoeft er geen letter spijkerschrift voor te kennen, om de werking te ondergaan van dat document eener oude, wijze, rijpe wetgeving, waarvan de sporen zijn terug te vinden tot in onze beschaving. Een werking, die met de tegenstelling kunst en wetenschap niets te maken heeft. Of meent men, dat de directie van het Louvre de stele zou willen verbannen naar een historische afdeeling, haar weghalen uit het midden der kunst? Voor elk waarlijk openstaand mensch zijn in ieder museum de categorieën kunst en historie, schoonheid en merkwaar- | |
[pagina 100]
| |
digheid, te eng. Wanneer de commissie deze tegenstellingen als uitgangspunt heeft genomen en ze voor principiën houdt, dan is het, omdat zij in overwegende mate te doen had met schilderijen, en omdat daar de aanwezigheid van een historisch element in het kunstgenieten minder sterk spreekt. Indien er een gevaar schuilt in de voorstellen der Museumcommissie, zou het gelegen zijn in een te schematische, te rigoureuze of te werktuigelijke toepassing van het scheidingsprincipe. Doch ik herhaal: als leidende regel acht ik de formule voor het oogenblik geboden. Het is een kwestie van uitvoering. De hoofdzaak van de uitvoering, die de commissie wenscht, is, overeenkomstig het gestelde beginsel: een Algemeen Kunstmuseum en een Nederlandsch Historisch Museum. In het eerste moet een eind komen aan het eenzijdig nationale, en aan het haast uitsluitend picturale, dat tot nu toe onze kunstmusea ongunstig onderscheidde van die van andere landen. Wij hebben, al is het niet overweldigend door zijn hoeveelheid, eersterangskunstwerken ook buiten de noordnederlandsche schilderkunst. Het is wenschelijk, dat zij dáár zullen zijn tentoongesteld, waar het beste van onze nationale kunstproductie ook is. Enkel werken van den eersten rang: er moet in het Algemeen Kunstmuseum tevens een eind komen aan het hulpelooze stelsel van magazijnachtige overlading, dat een gang door het Rijksmuseum iets van spitsroedenloopen geeft. Het nieuwe museum zal dus, waarschijnlijk toch nog altijd in hoofdzaak hollandsche schilderkunst bergen, maar alleen het allerbeste, in een weldadige selectie van het tentoongestelde, zooals die, waarvan de National Gallery een voorbeeld geeft. Daarnaast het schoonste van hetgeen nu in het Nederlandsch museum van geschiedenis en kunst staat, vermeerderd met het voortreffelijkste, wat het rijk bezit op het gebied van klassieke, egyptische en oostaziatische kunst. Denk u dat alles uitgevoerd met smaak en inzicht, en gij zult u, zelfs al rijzen er in uw bewustzijn nog principieele en praktische bezwaren, gewonnen moeten geven. Het Historisch museum zal zuiver nationaal moeten zijn. Het is veel ruimer geconcipieerd dan indertijd in de brochure van den Oudheidkundigen Bond,Ga naar voetnoot1) toen men, uit pure be- | |
[pagina 101]
| |
scheidenheid tegenover de eischen der kunst, zich wilde vergenoegen met een procedure, waarbij alles wat geen of geringe kunstwaarde had, tot historie werd gestempeld. Het wordt niet meer bedreigd met een verbod, om kunstwerken te bevatten. Het wordt niet meer zoo uitsluitend gewijd aan ‘studeeren.’ Het moet ‘in staat zijn, de kennis van, of de liefde voor het verleden te bevorderen.’ Met andere woorden: het moet in de eerste plaats suggestief werken, ook op hen, die geen oud schrift kunnen lezen of thuis zijn in de vormen van een oud stadsbestuur, zonder daarmee te vervallen tot een kijkspel van den nationalen roem. Er zal evengoed als in het kunstmuseum een beginsel van selectie heerschen. Men zal afwerend staan tegenover ‘een jas van een beroemd man, of een stoel, waarop een ander groot man eens heeft gezeten.’ Uitstekend, toch hoop ik, dat de flarde van Hugo de Groot's mantel er nog te zien zal zijn. De historische suggestie laat zich nu eenmaal niet in een formule brengen. De commissie denkt zich het Historisch museum gesplitst in een vroeg- en voorhistorische afdeeling te Leiden, een afdeeling voor volkskunde bij Arnhem, in verband met het Openluchtmuseum, en een centraal museum voor politieke, beschavings- en zedengeschiedenis te Amsterdam. Het schijnt mij een oplossing, waartegen, ook in beginsel, niets te zeggen valt, en die op verstandige wijze aansluit bij het reeds bestaande. Van het bestaande, of liever het wordende, dreigt evenwel het Historisch museum één groot gevaar, dat de commissie met al haar krachten heeft gepoogd te bezweren, zonder daarin tot nu toe te zijn geslaagd: de reeds gevorderde voorbereiding van het Nederlandsch historisch scheeptvaartkundig museum. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat een Historisch museum, waar het schip en de zeevaart ontbreekt, zou zijn als een bruilofsmaal, waar de bruidegom toevallig absent is. Het is dan ook vurig te hopen, dat de Vereeniging voor het Scheepvaartmuseum alsnog te bewegen zal zijn tot een oplossing, waardoor, zoo geen samensmelting, dan toch samenhuisvesting verzekerd zal zijn. Anders zal zij zich kunnen beroemen, met haar fregat het schip ‘de Zeven Provinciën’ in den grond te hebben geboord. Vele zaken, die in het rapport mijns inziens onvoorwaar- | |
[pagina 102]
| |
delijk te prijzen zijn, wil ik slechts even vermelden, om vervolgens nog enkele punten te bespreken, waarop ik twijfelingen of bezwaren heb. Bijna zonder eenig voorbehoud voortreffelijk schijnt mij alles, wat het rapport concludeert omtrent de museumbelangen van de groote en kleinere steden afzonderlijk, over de samenwerking en wisselwerking tusschen de centrale en de plaatselijke musea, over den afstand van voorwerpen uit rijkscollecties aan openbare gebouwen of andere musea, over de zeer terughoudende en toch niet volstrekt negatieve behandeling van de kunst van eigen tijd, over de herziening onzer wetgeving in zake testamentaire beschikkingen en nog veel meer. In het hoofdstuk over de opleiding van museumambtenaren hebben de stellers, dunkt mij, wat al te zeer vergeten, dat het niet uitsluitend om kunst te doen is. De principieele waarde, die de commissie toekent aan de onderscheiding kunst en historie, schoonheid en leering, moest meebrengen, zou men veronderstellen, dat nu ook op den koers, door die polen bepaald, gevaren werd. Evenwel, nog vóór het beginsel der volstrekte scheiding, op blz. 15, is uitgesproken, heeft het rapport reeds, op blz. 14, verklaard, in de museumvoorwerpen ‘drie hoofdsoorten’ te onderkennen: ‘voorwerpen van uitstekende kunstwaarde, van kunsthistorische beteekenis en van historisch belang. Deze verschillende soorten moeten strikt afzonderlijk gehouden worden.’ Dit is, met verlof, de systematiek van den fruithandelaar, die zegt: ik verkoop prima bananen, kleine bananen en aardappelen, en houd ze streng afzonderlijk. Hoe zou hij niet? Het is zeer wel mogelijk, dat bij de praktische uitvoering ook deze indeeling in drieën onvermijdelijk zal zijn, maar ik zou toch, omdat het rapport ook aanspraak maakt op theoretische juistheid, mijn twijfel dienaangaande onder woorden willen brengen. De categorie: kunsthistorisch belangrijke voorwerpen, schijnt mij ten onrechte tusschen die van de kunst en de historie ingeschoven. Het is alsof er uit de woorden zelf van het rapport eenige aarzeling spreekt. ‘Men besloot, - luidt het op blz. 20 -, aan het geheel, waarin (zekere bestanddeelen) worden samengevoegd, den naam Kunsthistorische verzameling te geven.’ Het zullen er twee zijn, die dien naam dragen: een schilderijencollectie en een van nijverheids- | |
[pagina 103]
| |
kunst. De eerste komt tot stand, doordat er, na uitlezing van het allerbeste voor het Kunstmuseum, toewijzing van het in de eerste plaats historisch merkwaardige aan het Historisch museum, en overbrenging van het volstrekt onbelangrijke naar een depôt, een groote collectie schilderijen zal overblijven, te slecht voor het eerste en te goed voor het laatste, zoodat zij toch algemeen toegankelijk verdienen te blijven. Op dezelfde wijze wil men te werk gaan met wat er overblijft van het Nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst, nadat Kunstmuseum en Historisch museum er het hunne van gekregen hebben. Nu herhaal ik nogmaals: het is mogelijk, dat zoo iets onvermijdelijk is. Maar laat men zich er toch ter dege rekenschap van geven, of het niet anders kan. Want principieel en praktisch schijnen mij de bezwaren groot. - Wat is kunsthistorie? Eensdeels de wetenschap, die noodig is, om de kunst van het verleden goed te determineeren. In dit opzicht een hulpwetenschap, die met het technische apparaat tot het conserveeren der kunstwerken haar plaats moet hebben achter de schermen van het Kunstmuseum. Anderdeels echter is de kunsthistorie een belangrijk onderdeel der beschavingsgeschiedenis. Doch als zoodanig onderscheidt zij zich principieel niet van de geschiedenis van den godsdienst of van het recht, en behooren hare monumenten in het Historisch museum. Neen, neen, zegt het rapport, want het is tenslotte toch kunst. Goed, maar noem het dan ook kunst. Daar zit de moeilijkheid, - en ik speel wellicht een weinig het enfant terrible, door er de aandacht op te vestigen: de resteerende collecties zullen te omvangrijk zijn, om ze in te lijven in het Historisch museum; men moet ze haast wel afzonderlijk laten, doch eigenlijk behoorden zij te heeten: Museum van tweederangs kunst. Wie weet, misschien wordt het nog wel een vroolijk schellinkje. Of worden het veeleer spelonken der verveling, vol dooie landschappen en slappe nimfen, waar het ‘wassullemenouwesdoen’-publiek vermoeid zich voortsleept? In de kunsthistorische verzamelingen zie ik de klip, waarop deze Argo vol van kracht en wil zou kúnnen stranden. Zou het niet nog mogelijk zijn, dat met wat geven en nemen, de scheiding zich, althans formeel, bepaalde tot Kunstmuseum en | |
[pagina 104]
| |
Historisch museum? Ik stel mij voor: een enkel stuk meer door de mazen van het Kunstmuseum, veel, ook van aanmerkelijke kunstwaarde, toegewezen aan het Historisch museum, zoo ook afzonderlijk tentoongesteld, en veel in de depôts, met het gevolg, dat dé beide kunsthistorische verzamelingen althans in naam konden vervallen. - Het andere punt, dat ik wensch aan te roeren, betreft het Ethnographisch museum. De meerderheid der commissie heeft met stelligheid het gevoelen aanvaard van hen, die reeds zoo lang hebben gezegd: om eindelijk uit den onzinnigen toestand te geraken van de nutteloos begraven schatten in volmaakt ongeschikte gebouwen, moet 's Rijks Ethnographisch museum uit Leiden weg. De commissie wil in de eerste plaats het uit kunstoogpunt allerbeste overbrengen naar het algemeen Kunstmuseum, om vervolgens het ethnographische materiaal te verplaatsen naar den Haag, waar het een soortgelijke opvoedende en suggestieve functie op het volk zal kunnen uitoefenen als het Historisch museum te Amsterdam, terwijl te Leiden een onderwijscollectie aan de behoeften der universiteit zal kunnen voldoen. Wat het eerste betreft: de plaatsing van het allerbeste, wat wij aan exotische kunst bezitten, in het Kunstmuseum, hier moeten, mijns inziens, alle tegenstrevende overwegingen zwichten voor het groote en schoone project, dat de kern uitmaakt van het museumrapport. Tegen de verplaatsing evenwel van het Ethnographisch museum als zoodanig naar den Haag zou ik mij verzetten, als ik mee te spreken had. Men zal mij te dien aanzien misschien vooringenomen achten: ik zou eerst moeten worden onderzocht op kiemen van lugdunitis. Al zou nu een voorliefde voor Leiden en zijn universiteit mij geenszins tot schande strekken, ik zal toch trachten, deze zooveel mogelijk buiten het betoog te houden. Wat ik in de conclusies van het rapport ten aanzien der Ethnographische verzameling bestrijd, is het overdreven democratisch gezichtspunt: de eerbied voor het groote getal. Het museum moet ‘Indië nader brengen tot Nederland, den gezichtskring van ons volk verruimen, zijne hooghartige vooroordeelen ten aanzien van andere beschavingstoestanden dan die, waarin het zelf leeft, bestrijden en tevens strekken om den smaak te vormen. Een dergelijk museum behoort te | |
[pagina 105]
| |
zijn dienstbaar aan de verspreiding van kennis onder het publiek, eene instelling van openbaar nut en niet uitsluitend studiemateriaal voor een zeer kleinen kring van geleerden. Om deze redenen meent onze commissie aan de Regeering te moeten aanbevelen, het Ethnographisch museum te vestigen in een der grootste centra onzer bevolking.’ Dit alles zou uitstekend zijn en niet voor veel bestrijding vatbaar, indien het Ethnographisch museum nieuw te scheppen viel. Doch dit alles is slechts te bereiken ten koste van de schending van dat zeer eigenaardige en kostelijke geheel, dat tot dusver in ons vaderland de universiteitsstad Leiden is geweest. Ik spreek hier volstrekt niet van het belang van ‘een zeer kleinen kring van geleerden’; ik spreek van een stuk onzer nationale beschaving. Het rapport gewaagt van ‘de rustige academiestad Leiden’, die voor de Hagenaars geringe aantrekkingskracht heeft. De a.s. geleerden kunnen zich gemakkelijker van Leiden naar den Haag verplaatsen, dan het ‘groote publiek’ omgekeerd. Een bezoek aan een centrum laat zich verbinden ‘met andere doeleinden: inkoopen, vermaak, ontspanning.’ In den Haag zal het museum trekken; in Leiden trekt het niet. Heeft de commissie zich hier niet al te zeer op het standpunt van het groote publiek geplaatst? Meent zij werkelijk de opvoeding van het volk te dienen, door de neiging te versterken, zich alleen te bekommeren om de groote steden? Zou de Nederlandsche beschaving er niet veel meer door bevorderd worden, als men met alle middelen streefde naar het behoud van het karakter der kleine centra? De schoonheid eener stad omvat nu eenmaal meer dan kunst alleen. Van Leiden's physionomie vormen de ethnographische verzamelingen evengoed een deel als het Rapenburg. Wie ze er wegneemt, breekt Leiden af, begaat vandalenwerk evengoed als indien hij het Rapenburg dempte. ‘De Leidsche universiteit’, - peroreert het rapport in zake de ethnographica -, ‘is er tot dusver, om het even om welke redenen, niet in geslaagd, dit museum behoorlijk te huisvesten, noch de schatten, die het bevat, te doen strekken ten bate van een eenigszins aanmerkelijk getal belangstellenden. Het diende in hoofdzaak slechts voor de wetenschap en hare beoefenaars.’ Dit is, alsof men iemand zonder armen ver- | |
[pagina 106]
| |
weet, dat hij er ‘om het even om welke redenen tot dusver niet in geslaagd’ was, viool te leeren spelen. De commissie weet toch ook wel, dat onze universiteiten, naar de wet, geen rechtspersonen zijn, dat zij, uit zich zelve, niets bezitten en niets kunnen, en steeds afhankelijk blijven van de Regeering, die ze kan maken en breken. Het volk heeft ze tot nu toe wel als individualiteiten beschouwd. ‘Leiden’ heeft voor ons denzelfden klank als ‘Oxford’ voor den Engelschman. Laat er geen misbruik van gemaakt worden, dat Leiden, minder gelukkig dan Oxford, wettelijk weerloos is. Neen, het valt mij eerlijk gezegd tegen, dat de commissie, zoo sterk beheerscht door aesthetische gezichtspunten, niet meer oog heeft gehad voor den ideëelen samenhang van het complex Leiden. ‘Slechts voor de wetenschap en hare beoefenaren.’ Hoor ik ten onrechte een zekere geringschatting in deze woorden? En hoe staat het met het volgende? ‘Volgens hare (der meerderheid) opvatting is het niet in de eerste plaats de taak van een museum de wetenschap te dienen, doch die der wetenschap het museum te dienen.’ Zou die meerderheid deze stelling ook onderschrijven, als men voor ‘wetenschap’ leest ‘kunst’? Want principieel zal zij toch wel de gelijkwaardigheid van de begrippen Wetenschap en Kunst moeten erkennen. Zou dan, indien het Ethnographisch museum te Leiden blijft, terwille van de wetenschap het democratisch ideaal van volksopvoeding in het gedrang komen? Volstrekt niet. Wanneer men in plaats van de oplossing: het museum in den Haag en een onderwijscollectie te Leiden, leest: het museum te Leiden en een opvoedende, suggestieve kijkcollectie in den Haag, schijnt mij de zaak gezond. Daartoe zijn wij vermoedelijk aan ethnographica rijk genoeg. Betroffen mijn opmerkingen aangaande de gewenschtheid der Kunsthistorische verzamelingen enkel een twijfel, dien ik zou kunnen laten varen in het vertrouwen op den smaak van hen, die eventueel tot uitvoeren geroepen zullen zijn, ten aanzien van het Ethnographisch museum heb ik willen waarschuwen tegen een ernstige fout. De eenige ernstige fout van feitelijke strekking, die ik in het rapport zou durven aanwijzen. Men moge aangaande de theoretische beschouwingen niet overal overtuigd worden, de algemeene indruk, dien | |
[pagina 107]
| |
het rapport achterlaat, is, dat de zaak van ons museumwezen thans uitstekend is doordacht, dat de algemeene lijnen voor een grondige reorganisatie door de Commissie met vaste hand getrokken zijn, en dat de Regeering, zoodra de gure wind der noodzakelijke bezuiniging wat luwt, aan een paar der leden maar moest kunnen zeggen: Gaat uw gang, heeren.
J. Huizinga. |
|