| |
| |
| |
Doove kooltje.
Het oude freuletje boog haar hoofd om de even geopende kamerdeur en gluurde naar binnen.
‘Lig je goed, Eudoxie?’
Een even aanzuchtend ‘Ja’ klonk uit het bed.
‘Kan ik nog iets voor je doen?’ vroeg het hoofd bij de deur.
‘Ja’ steunde de zieke, ‘ik heb dorst, Sylvia’.
Toen ging de deur een eindje verder open, juist wijd genoeg om het magere dametje binnen te laten, en, tastend naar het électrische knopje, stapte freule Sylvia de kamer van haar zuster binnen.
In het bed, skeletachtig-mager, lag de zieke. Het kleine beenige hoofd drukte een nauw-merkbaar kuiltje in het kussen, het spichtige lijfje welfde maar even de donzen deken, en in het schelle licht, dat nu plotseling wreed het bed bescheen, zag freule Sylvia onverwachts haar zuster zoo oud, zoo onttakeld, dat ze er van schrikte. Ze tilde zoo voorzichtig mogelijk het hoofd van de zieke op, schoof er haar arm onder, terwijl ze met de rechterhand haar een glas limonade voorhield. Maar ondanks alle voorzorg, voelde freule Eudoxie het ongeoefende van de handen die haar hielpen, en kribbig verweet zij: ‘Waarom heb je de zuster dan ook zoo vroeg naar huis laten gaan vanavond, het is toch nog lang geen tien uur!’
De ander, blozend, als werd ze op iets ongeoorloofds betrapt, zei dat ze het meisje een uurtje vroeger vrij had gegeven, omdat haar moeder ziek was, maar dat ze alles vooraf in gereedheid had gebracht voor den nacht.
| |
| |
‘Ik heb heusch niet gedacht dat je nog iets noodig kon hebben’ verontschuldigde ze zich goedig, ‘en bovendien, ik zit hier naast. Als je kikt ben ik bij je.’
Moe liet de zieke het hoofd terug vallen, en gaf geen antwoord. Op het vriendelijke: ‘Slaap lekker Eudoxie’, reageerde zij niet meer.
Het was een gewoonte van de oude freuletjes om elkaar altijd bij den naam te noemen. Het gaf iets ongewild-ridicuuls aan het ernstigste gesprek, en maakte op iederen vreemde den indruk, of ze elkaar voor den gek hielden.
Altijd waren de beide dametjes samen geweest, op vijf jaar na, den tijd van een kinderloos huwelijk van Eudoxie, dat haar van het eene achterhoeksche dorp naar het andere gebracht had. Toen haar man, een ietwat imbeciele landjonker, gestorven was, had ze het landgoed verlaten en was ouder en rijker naar het ouderlijk huis teruggekeerd, zonder dat de dood van den zonderling, met wien zij in een platonische verhouding geleefd had, haar ook maar één oogenblik uit haar rustig evenwicht had gebracht. Het leek Sylvia of Eudoxie van een lange reis was thuis gekomen, die maar heel weinig nieuwe indrukken had achtergelaten.
Wel sprak Eudoxie in de eerste maanden van haar weduwe-zijn nog eens een enkele maal over ‘Boudewijn, wiens grootste liefhebberij de jacht op wilde zwijnen was geweest’ of ze vertelde dat ‘Boudewijn zoo geëerd in den omtrek geweest was, dat men hem met algemeene stemmen tot voorzitter had gekozen van de ‘Vereeniging tot verheffing van het zedelijk bewustzijn van tentwagenbewoners’. Ook sprak ze wel eens (maar dan minder bewonderend) over Boudewijns familie, die haar altijd had genegeerd.
Voor Sylvia, die zich in het mysterie ‘man’ nooit had kunnen verdiepen, was elke huwelijksonthulling van haar zuster, (en die waren toch nog altijd voor kinderooren geschikt) een openbaring. En ze luisterde naar al die belangrijke mededeelingen met een aandacht of haar het Evangelie in een nieuw licht werd geopenbaard.
Maar langzamerhand verbleekten bij zijn weduwe Boudewijns beeld en de herinneringen aan het korte huwelijk, waarbij Eudoxie toch maar de rol van figurante had gespeeld, (want de hoofdrol was aan een andere vrouw toebe- | |
| |
deeld geweest, eene waar Eudoxie nooit over sprak, en waarvan Sylvia geen flauw vermoeden had.) En na een jaar was het of Eudoxie nooit was weg geweest, woonden de beide dametjes eendrachtiglijk samen in het voorvaderlijke nooit gerestaureerde landhuis, met een getrouwden ouden tuinbaas, wiens vrouw als keukenmeid fungeerde, wiens dochter tweede meisje was.
En de jaren vergingen in saaie eentonigheid.
Toen het landhuis zoo bouwvallig en uitgewoond werd, dat restauratie onvermijdelijk bleek, verhuisden de beide dametjes naar Arnhem. Ze verkochten het oude, schilderachtig-gelegen huis, dat langzamerhand als ruïne merkwaardig geworden was, aan een ondernemenden jongen dokter, die het deed sloopen en op het terrein een sanatorium voor zenuwlijders liet bouwen.
En op een der mooie singels in Gelderlands hoofdstad, kochten de freuletjes een moderner huis, dat ze met haar oude meubels vulden en dat er nu uitzag als een kind, dat voor de grap opa's kleeren heeft aangetrokken en opa's bril heeft opgezet. Want van geen enkel stuk huisraad deden ze afstand. De zolder stond vol zware, onpraktische, overtollige meubels. De gangen en portalen waren gedeeltelijk versperd door mooie oude kasten en gebeeldhouwde kisten. Zelfs van Boudewijns jachtkamer, (de eenige die de familie Eudoxie gelaten had) lagen de pronkstukken zorgvuldig verpakt en tegen de mot beveiligd op een der zolders.
Eudoxie was drie-en-vijftig toen ze verhuisden, Sylvia acht-en-veertig. Maar beiden leeken ze sexeloos en van een niet te definieeren leeftijd. Verschoten-blond het haar van Sylvia en grijs-bleek haar tint. Eudoxie nog vrij zwart, het schitterend-witte gebit in den ouden mond onkiesch afstekend tegen de bloedelooze lippen.
Den tweeden winter dat ze in Arnhem woonden was Eudoxie gaan sukkelen. Een chronische asthma veroorzaakte haar benauwdheden en deed haar gedurende meer dan een maand in huis blijven. Tegen den zomer knapte zij wat op, gingen ze beiden op raad van den dokter naar het Gooi, Maar nu met den ijskouden Noordoostenwind, die al weken lang aanhield, was de kwaal verergerd teruggekomen, en lag zij al meer dan een maand te bed. Een pleegzuster hielp haar.
| |
| |
Blank, blond en blozend was de zuster, en leek in het huis der twee uitgedroogde freuletjes, tusschen al die oude sombere zware meubels, als zoo'n enkel jolig wijsje in een ernstige symphonie van Mahler.
Vroolijk en opgewekt en spraakzaam, voelde het meisje zich de eerste dagen wat verlegen met haar gezonde opgewektheid, tusschen al dat statige, dorre, en ze hield zich in, at weinig als ze met Freule Sylvia aan tafel zittend, met verbazing opmerkte hoe weinig die at. Ze liep op haar teentjes in de uren, dat ze niets te doen had of nam zwijgend een boek, als ze met freule Sylvia in de kamer was, die altijd maar breide of naaide voor de zending, die honderden kindervoetjes bekouste, of honderde zwarte buikjes met rokjes en broekjes tegen indiskrete blikken beveiligde. Maar na een paar dagen hernam de natuur toch haar rechten. Het jonge zustertje, uitstekend bekwaam voor haar werk, zachthandig, als had ze fluweelen vingertoppen, was nu eenmaal vroolijk en vol levenslust en geen tien uitgedroogde freules konden dien lust temperen.
Met de zieke kon ze best overweg. Ze deed alles geruischloos. Ze tilde het magere lijfje als hanteerde ze een baby, ze kon zoo smakelijk een ziekenkostje klaarmaken en appetitelijk binnenbrengen, ze kon zoo gezellig vertellen van de ambulance in Servië, waar ze twee jaar gewerkt had. De zieke voelde zich al opfleuren als zuster Mientje binnenkwam. Ze luisterde graag naar haar zachte, ietwat slepende stem, als ze van de soldaten en hun aanhankelijkheid vertelde, als ze over de noodhospitalen sprak, waar ze zich had leeren behelpen op de zuinigste manier, als ze de doktoren roemde, als ze, ondeugend, de Engelsche zusters ridiculiseerde, meestal groote magere vrouwen, die toch met haar forsche gespierde handen een zwaren man niet zoo handig konden verbedden en tillen als zij.
En terwijl freule Eudoxie dagelijks meer gesteld scheen op de zuster, dankbaar voor Mientjes lieve hulp, merkte ze niets van de stille wrok, die freule Sylvia langzamerhand was gaan opvatten tegen het pétillante pleegzusje, dat haar onbewust, uit de ziekenkamer bande.
Niet alleen de jaloezie om haar zusters voorkeur voor de verpleegster, waardoor zij op het tweede plan kwam, ook wat
| |
| |
zuster Mientje wel eens vertelde als ze samen aan tafel zaten, deed een sterke antipathie bij freule Sylvia ontwaken. Want dan maakte de zuster er geen geheim van dat ze 's avonds na afloop van de bioscoop nog wel eens gezellig een uurtje uitging, en al behield ze eenige reserve omtrent de détails van haar genoegens, al biechtte ze ook niet precies op, waarheen ze dan wel ging, noch wie haar cavalier van dien avond geweest was, freule Sylvia voelde instinctmatig dat zuster Mientjes opgewektheid en levenslust niet alleen in een wel besteden dag hun oorsprong vonden, maar dat er nog andere factoren in het spel waren, waaraan Mientjes mooi gezichtje niet vreemd was.
En ze verdiepte zich in de levensopvatting van het vroolijke meisje, fantaseerde min-of-meer pikante détails bij de luchtig aangeduide genoegens, die Mientje nooit precies omschreef.
Voor het eerst in haar leven had freule Sylvia iemand in haar intimiteit, een jonge mooie vrouw, die het leven kende. die veel gereisd had, die eenige jaren met mannen van allerlei stand was omgegaan en hen wist te taxeeren, en die liet doorschemeren, dat men haar niet alleen als verpleegster graag gezien had. En om heel hààr leven van onbegeerde, stillekens verwelkte vrouw, waarvan zij de moeilijke jaren lang te boven gekomen was, kwam zij nu in opstand, nu zij er dat andere, dat frisch-opbloeiende bij vergeleek.
Nooit had zij zich kunnen voorstellen, dat ze haar leven bij dat van een andere vrouw, zoover beneden haar, zou gaan vergelijken, dat zij, freule Sylvia van Rooswijck er toe komen zou met wellust te wroeten in het voor haar zoo duister bestaan van zoo'n doodgewone pleegzuster, die wel eenige amouretjes had meegemaakt waarschijnlijk. En nu ze 't zich zelf bekende, nu schaamde ze zich.
Zoo'n kind, de dochter van een boekhoudertje, de jongste van vier meisjes, die allen hard voor haar brood werkten en zij, freule Sylvia.
Daar was immers geen vergelijking mogelijk!
Maar dan kwam, ondanks die redeneering, toch weer haar heele nuttelooze leven in haar herinnering, dacht ze zich terug in haar stille vreugdelooze jeugd, met de veel te oude moeder, den ziekelijken, vroeg gestorven vader. Dan doorleefde ze weer de eenzame jaren in het oude huis, toen
| |
| |
Eudoxie getrouwd was. En nergens in de eentonige grijsheid van haar vlak bestaan, ook maar een émotie! Niet één man, die ooit notitie van haar genomen had, die haar anders dan met de gewone burgerlijke beleefdheid tegemoet getreden was. Niet één, die haar ooit iets liefs gezegd had, of haar doen merken, dat haar gezelschap hem aangenaam was.
En ze begon zuster Mientje te haten, niet om wat die nu nog op haar voor had, maar omdat ze haar de nooit meer te vullen leegte van haar leven had blootgelegd, omdat ze met de geur van haar gezond, krachtig lichaam, met het aroma van haar overvloedig goud-bruin haar, de muffe lucht uit de kamers verdreef, de lucht, die bij haar, freule Sylvia hoorde. Ze haatte haar, omdat ze een sfeer van jeugd en frischheid om zich heen tooverde, waarin het oude freuletje zichzelf niet meer terug vond.
Voor het eerst van haar leven haatte freule Sylvia iemand, die ze zoover beneden zich achtte, dat ze zich moest vernederen om haar gevoelens bot te vieren, haatte ze een vrouw, die haar vriendelijk tegemoet was getreden, die volkomen haar plicht deed, en die door dokter zoowel als patiënte, (beiden het best in de gelegenheid om haar te beoordeelen) om het hardst geprezen werd.
En elken morgen als zuster Mientje om negen uur binnentrad en na het flatteerende hoedje en den slankkleedenden mantel afgelegd te hebben, een kopje thee in de huiskamer kwam drinken, voelde freule Sylvia den wrok tegen het meisje heftiger worden. En haar haat vrat dieper in, omdat ze dien niet uiten kon, omdat ze bij elk contact met het nog niets vermoedende meisje zich ongelukkiger en meer misdeeld voelde.
Nooit had ze zich zelf zoo geanalyseerd, nooit haar vale jeugd en nuttelooze rijpheid zoo uitgeplozen als nu, en als ze verbitterd en ongelukkig 's nachts in haar bed lag, week de slaap van haar moede oogen, kneep ze in machtelooze ellende haar handen in elkaar, en snikte ze van 'n verdriet, dat ze geen naam kon geven, van 'n haat, dien ze zich zelf nauwelijks durfde bekennen.
En toen op een morgen na een tergend-slapeloozen nacht nam ze een énergiek besluit. De zuster moest weg. Hoe ze het gedaan zou krijgen wist ze nog niet, maar het meisje
| |
| |
moest uit haar omgeving. Ze wilde het levenslustige jonge ding, dat haar het wanhopig-trieste van haar leven had geopenbaard, niet meer zien. En ze verzon de kleinste futiliteiten om op haar te vitten, ze sprak in haar afwezigheid altijd in ongunstigen zin over haar met de zieke, ze insinueerde vaag en geniepig, maar ze merkte tot haar angst dat ze geen veld won. Eudoxie begreep haar niet of deed maar zoo. Hoe meer ze zuster Mientje verdacht maakte, terwijl ze zich zelfs niet geneerde om te liegen en haar te betichten van snoepen, hoe ijveriger freule Eudoxie haar partij koos, en altijd weer haar roemde om haar liefdevolle zorgen, haar onuitputtelijk geduld en haar donszachte handen.
Zuster Mientje merkte nu ook heel goed dat de ander iets tegen haar in het schild voerde, maar ze nam van het boosaardige freuletje niet meer notitie dan van een klein keffertje, dat je het best temt, door het kalm te negeeren. Ze was zich bewust dat ze haar plicht deed en dat de zieke haar graag zag, en ze ging nu freule Sylvia maar zooveel mogelijk uit den weg, en vermoeide zich niet met uit te vorschen, wat wel de reden van die veranderde stemming kon zijn.
Totdat op een morgen, toen zuster Mientje haar kopje thee kwam halen de ander insinueerend begon: ‘Men heeft u gisteravond met Baron van Oldenzeele zien loopen, zuster, nadat u hier vroeg weg bent gegaan, omdat U zei dat uw moeder ziek was!’
‘Men heeft goed gezien en u heel juist ingelicht, freule’, gaf Mientje kalm terug.
‘Ja maar’, viel de ander nu vinnig uit, ‘als ik u vrij geef voor een dergelijke geldige reden (want ik kan niet vermoeden dat een meisje de ziekte van haar moeder fingeert om vrij te hebben), dan verkies ik niet, dat u met heeren ver, ver boven uw stand gaat wandelen.’
‘U hebt niets te verkiezen freule. Als ik hier weg ben, dan ben ik mijn eigen baas en ben aan niemand verantwoording schuldig over mijn daden. Ik heb met Baron van Oldenzeele gewandeld omdat we elkaar iets te zeggen hadden, en (laat ik u dat er nog even bij zeggen, want dat heeft men misschien vergeten u te rapporteeren) ik ben tot half twaalf op zijn kamer met hem alleen geweest en we hebben heel lang en heel ernstig samen gesproken.’
| |
| |
Al pratend had ze overmoedig haar hoofd in den nek geworpen, terwijl ze over het zittende dametje heenkeek, zoodat ze den nijdigen blik, die haar moest treffen, niet opving. Ze genoot ervan dat ze het freuletje hinderde, door een intimiteit te doen veronderstellen tusschen haar, het pleegzusje, en een heer van de upper ten, nog een ver familielid, terwijl ze toch met een paar woorden het heel gewone geval had kunnen ophelderen.
‘En nu vindt u zeker goed dat ik naar boven ga? Of hadt u mij nog iets te zeggen? Het is tijd om de temperatuur op te nemen!’
Zuster Mientje ging de kamer uit.
Ze deed dien ochtend zwijgend haar werk, tot groote verwondering van de zieke, die graag naar haar gezellige praatjes luisterde. Toch dacht ze al niet meer aan het nijdige keffertje, dat haar zoo onverhoeds aangevallen had, maar ze overwoog het gesprek met Baron van Oldenzeele van den vorigen avond en ze dacht met eenige bezorgdheid aan haar zieke moeder. Haar ontmoeting met den baron, wiens vrouw zij maanden lang verpleegd had, was geheel toevallig geweest, maar hij, blij met dit toeval, had haar voorgesteld met hem mee naar huis te gaan, om rustig te praten. Hij wilde dat ze zijn jongetje zou komen verzorgen. Na den dood van zijn vrouw had hij een huisdame genomen om de honneurs waar te nemen, maar zijn achterlijk kindje vertrouwde hij toch liever aan geschoolde handen toe, omdat hij alles in het werk wilde stellen om dit zwakke kind, misschien zijn eenigen stamhouder, te mogen behouden.
Hij kende zuster Mientje, wist dat hij haar het kind kon toevertrouwen, en hij deed zijn best om haar over te halen zich vrij te maken.
Tot laat in den avond hadden ze zitten praten over verschillende dingen, die aan de betrekking verbonden waren. Nu, terwijl zuster Mientje machinaal de kamer opruimde, de bloemen verfrischte en het inhalatie-toestel in orde bracht, ging ze het voor-en-tegen der rijkgesalarieerde betrekking nog eens na, overwoog ze of zij, met haar levendigen aard zich in zoo'n stillen werkkring wel op haar plaats zou voelen. Toen ze klaar was, ging ze tegen haar gewoonte in, ver van het bed, vlak bij het venster zitten. Ze staarde in den nog kalen
| |
| |
tuin, waar een troepje musschen een levendige discussie hield, waar twee spreeuwen elkaar heftig een kaaskorstje betwistten, terwijl naar dit drukke gedoe een eenzame kraai, hoog in den top van een populier, rustig zat te kijken. Vervuld van haar gedachten, nam ze dit alles niet scherp in zich op, zoo, alsof ze het in wazige verte zag. Totdat een verraderlijk-aangeslopen poes de heele kolonie op de vlucht joeg, en de kraai luid-krassend opvloog. Toen pas drong het duidelijk tot haar door, wat ze gezien had en ze amuseerde zich met de teleurstelling van den kleinen grijs-bekringden roover, die, de vogels naoogend, spijtig afdroop.
Toen de zuster om twee uur voor haar dagelijksche wandeling uitging, zich reppend om een oogenblikje langer bij haar moeder te kunnen zijn, kwam freule Sylvia opgewonden bij de zieke boven en ze moest zich geweld aandoen om haar toon op ziekenkamer-diapason te houden.
Quasi-kalm zette zij zich bij het bed neer, maar toen ineens viel ze uit:
‘Je moet nu zelf maar weten wat je doen wilt, Eudoxie, maar ik ben er nu achter welk soort vrouwspersoon wij hier sedert een paar weken in huis hebben!’
Met een vaag vermoeden dat deze bedekte aanval in verband stond met zuster Mientjes ongewone terughoudendheid van dien morgen, veinsde de zieke, die geen kwaad van haar verpleegster wilde hooren, dit niet te begrijpen. Maar Sylvia stoorde zich daar niet aan. Toen ze na een paar seconden te vergeefs op eenig antwoord gewacht had, ging ze opgewonden voort:
‘Ik heb je den laatsten tijd al eens meer gezegd hoe ze met den dokter coquetteert, in de gang als ze hem uitlaat. En als ze denkt dat ik het niet hoor, hoe ze dan over die Servische schandalen met hem spreekt in een poespas, die ik als fatsoenlijke vrouw niet eens begrijp. Maar nu ben ik er pas goed achter wat ze in haar vrijen tijd doet, als ze onder een voorwendsel hier weggaat. Dat zegt dat haar moeder ziek is, en zit dan tot diep in den nacht bij den jongen Baron van Oldenzeele op zijn kamer, je weet wel, Eudoxie, dien neef van tante Otillie, die pas zijn vrouw verloren heeft!’
‘Hoe weet je dat, Sylvia?’
‘Ze heeft 't me zelf verteld, Eudoxie.’
| |
| |
De zieke zweeg. Als de pleegzuster het zelf bekend had, dan was hier geen verdediging mogelijk, en bovendien voelde zij zich tegen het agressieve van haar zuster niet opgewassen.
‘En nu moet ze hier van daan, Eudoxie,’ ging freule Sylvia voort, eenigszins teleurgesteld, omdat de strijd zoo kalm verliep. Ze had zich gespitst op een, desnoods zwakke, verdediging door haar zuster, om dan nog feller den aanval voort te zetten. En deze onvermoede apathie bracht haar nu een beetje in den war. Ze had hier een overwinning behaald, die haar niet de voldoening verschaft had, waarop ze gerekend had.
‘Dus’ recapituleerde zij, alsof ze het samen al lang eens waren, ‘Zaterdag stuur ik haar weg, dan is de week om. Zoo'n vrouw wensch ik niet langer in mijn omgeving te hebben.’
‘Zaterdag’ herhaalde de zieke zwakjes. En toen na een korte pauze:
‘Welke dag is het van daag, Sylvia?’
‘Donderdag, Eudoxie.’
‘Nog twee dagen!’
Dat was alles. Maar er klonk zoo iets zieligs in die paar woorden, dat het ook Sylvia getroffen zou hebben, als haar triomf haar niet immuun gemaakt had tegen elke andere aandoening.
Toen sloot de zieke de oogen, en maakte daarmee een eind aan het onverkwikkelijke gesprek.
⋆⋆⋆
Drie dagen later zat een zedig diakonesje aan freule Eudoxie's bed.
Glad gestreken haar onder een wit katoenen mutsje omlijstte een fijn bleek gezichtje, waaraan de groote grijze oogen en de vaag-gelijnde mond weinig relief gaven. Rustig zat het meisje een kinderhemdje voor de zending te breien.
En in het deftige huis met de veel te groote, overtollige meubels, die in den weg stonden, met de zware gordijnen, die het licht weerden, met de beaux restes van Boudewijns jachtkamer (met naftaline onder geel gestreepte hoezen tegen mot en stof beveiligd), was de klassieke rust teruggekeerd.
H. van Raalte - Simons. |
|