De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het ontwaken.Eerste Hoofdstuk.I.'t Was Pinkster nu op Mare Sathe. En rond de stille boerderij lagen de gansch feestelijk getooide velden. Op een hoek van 't erf stond Thiss, en zijn kinderlijk gelaat, verheerlijkt, glansde van geluk, en van een zéker, blij verwachten. Pinksteren, en Juni! 't Gewijde zomerfeest! Heel 't oude Friesche land van blinkende coleuren overtogen, de lucht vervuld van al de geuren, bedwelmend, der zoete aardebruid. Hoe zielsverheffend stralend dit gouden middaguur. Hoe zuiver zondoorschenen verstild en smetteloos. Hoe stichtelijk, in deez' wijde vrede ook, 't gonzend zwijgen van den noen. Er lag iets wijdends over alle dingen nu, 't Al was doortrokken van een heiligen geest, ja waarlijk! De aarde zong, en 't waren hymnen, ze sprak in louter lofgezang. 't Was de uitverkoren dag. Doorsidderd van zijn heeten brand lag de bevruchte aarde in de zon. Rust en bezinning was 't, na de exaltatie. Groei en wasdom na al 't minnen en heftig paren van de Mei. 't Was zwellen, ongezien, en weder voortbrengen, en getuigen - Pinksteren, Gods heilig feest! Hij stortte Zijn Geest uit over 't open aanschijn der doorzonde wereld, en deed Dien nederdalen, zienderoogen, op den adem der gedreven winden, met verdeelde tongen als van vuur. En al wat kiem droeg, zie, het leefde, en sprak in ongeweten talen. 't Sloeg uit als vlammen. 't Was opnieuw de zomer. De aarde profeteerde. | |
[pagina 13]
| |
En zachtkens fluitend, met een blij geneurie nauw weerhouden in zijn keel, stond hij, en dronk den rijkdom in der machtige open velden. En zie, rondom, zoo ver hij zien kon, vanwaar hij stond tot aan den horizon, één onverbroken bloementooi, bloeiende weiden, en nog weer weiden. Tuinen waren 't, bruiloftsweiden, goud-en-groen-gegolfd daar uitgelegd, met plekken wit van madelief, en rood van klaver en van wilde zuring. Slooten, damhekken, al het vee, in de overstelping van die bonte weligheid, waren als weggezonken en verdwenen nu, 't bleef eene zee van bloemen, eindeloos. En 't licht, met volle gulpen uit den open hemel gudsend, sloeg klaterend daarop neer, en sprong terug, omhoog, dat heel de verte trillend stond, als in 'n doorzonden damp van licht. Verblindend was 't. Eene vuurzee. Een lichte zuidenwind dreef lauw en weifelend over, en liet de vaart in 't noenuur rimpelloos. Het riet stond onbewogen. Verre riep een grutto, bij den molen duikelde een kievit, en onzichtbaar, heel hoog ergens, hing in de lucht een blijde leeuwerik. De musschen zwegen in den boomgaard. De lucht was hoog, en groenig blauw, er was geen enkel wolkje. De stad, ginds, in 't warmtetrillen, lag rustigstil te branden. De hoeven doken weg in de beslotenheên der eigen erven, en 't meer, wijd in den dag, lag breed en effen open. Aan den einder blonk 't als spiegels. Er dreef ook 'n verdwaald geluid. Hij rilde plotseling, Thiss, en zuchtte. Wat was Gods wereld eindloos schoon! Een machtig groot verlangen zwol in zijn hart omhoog. Hij had een drang om zoo maar weg te gaan, recht middendoor dat paradijsland - er achter lag 't vermoeden van nog oneindig schooner. 't Was als heimwee in hem naar het ongeziene. Van achter hem kwam gerucht. Hij wendde zich om, en hij zag Titia. Ze was zijne nicht, ze was blind. Ze stond in 't gras temidden der bloemen, en hare lichtlooze doode oogen waren geheven naar den kant der zon. Thiss ging bij haar, en hij zei: - 't Is mooi vandaag. - God zegent weer de Pinksteren, sprak ze. Ze was zeer godvruchtig, Titia, en ze zuchtte nu. - En bloemen, riep hij, bloemen! | |
[pagina 14]
| |
- 'k Zie ze, zei ze. Daar! En ze gebaarde naar 'n verkeerden kant. 't Greep Thiss aan, en hij verschoot. Snel, alsof ze wáárlijk zien kon, om zijne aangedaanheid te verbergen, bukte hij, en plukte bloemen. Titia was blind! En al deze heerlijkheden waren voor hare oogen niet! O God, dacht hij, die de aarde gegrond hebt op de zeeën, en hare sterkte gevestigd op de wateren der stroomen, hoe hebt Gij ooit een blinden mensch kunnen scheppen? Al het schepsel verlustigt zich in het werk Uwer handen. De aarde geeft haar gewas, de schepen wandelen over de wateren. Ook de zon haren opgang en nedergang is bepaald. Maar wat is den blinde Uwe volschoone wereld? Het licht is hem duisternis. De morgenstond, gelijk geschreven staat, een schaduw des doods. En al Uwe brandende werken niet dan asch en sintels. Maar hij verwierp terstond weder deze gedachten. Ze waren ijdel en zondig, ze waren naar den mensch. 't Waren schriftuurlijke woorden, maar misbruikt, en buiten 't geloof geplaatst. God wist, wat voor Titia goed was, hem voegde 't murmureeren niet. En als hij klaar was met plukken, gaf hij Titia den bundel bloemen. Ze rook er aan, en streelde ze, en betastte ze met hare gevoelige vingeren. Dan hief ze 't hoofd op, en lachte haren onverklaarden blindenlach. En samen, door den boomgaard, gingen ze naar binnen. Er was bezoek met Pinksteren op Mare Sathe, en als zij binnentraden in het koele woonvertrek, sloeg eene rammeling van stemmen hun klaterend tegemoet. 't Was ongewoon daarbinnen. Er waren er, die nog koffie dronken, met klonten bruine kandy, of die kruidkoek aten en harde Deventer, of fijnere koeksoorten met sucade en suiker. Ook werd er een glas gedronken voor den maaltijd. De vrouwen hadden zoete dranken, vruchten op genever of madera, de mannen deugdelijken brandewijn. En als Thiss geklonken had met allen, nam hij een teug, die 't bloed versnellen deed en op alle dingen dieper kleuren lei. 't Zong en wemelde in de kamer. Schijnsels en tegenschijnsels! 't Glansde en glimde in alle hoeken. De groote tinnen koffiekan, de magistrale antieke roomkom, ze hadden de gedaante van 't aloud vertrouwde. 't Waren welgekende beelden, en ze stonden heel gewoon | |
[pagina 15]
| |
daar samen. 't Bontkleurig koffiegerei vlamde de tafel over, en van rondom wierp 't gepoetste koper zijn zachte glanzingen de kamer in. Rond de tafel, in een wijden kring, in hunne stijve oudmodische kleederdrachten, zaten de gasten, Thiss' ooms en tantes. De mannen rookten sigaren of ook wel deftige gouwenaars en ze paften daarbij geweldig. Hunne roode koppen waren omneveld door dikken rook. Hoe fleurig was het wit der pijpen op hunne effenzwarte kleeding! En hoe schitterend was het goud, waarmee de tantes zich omhangen hadden! Hoe voornaam, doorheen hare kanten mutsen, in den koelen kamerschemer, blonk de glanzing der zwaargouden kappen met de fijngedreven oorstukken! 't Was heel gezellig zoo, en feestelijk, samen. Thiss had zich bij het raam gezet, en hij aanhoorde de gesprekken nu. 't Waren boeren, al de ooms. Ze spraken over 't vee en 't land, over paarden en den stand van 't grasgewas. De vrouwen bespraken nog de preek, welke, dien ochtend, zij gehoord hadden. Zij waren rechtzinnig, een kerksch geslacht, volhardende in 't geloof. Zij wisten, dat 't God was, Die werkte in hare harten, op hare vrome gelaten lag een afschijn van heur blijde zekerheid. Ze voelden den zin, en de genade, en 't wonder van de Pinksteren. Opeens dan klonken enkele zachte tonen door de kamer. Titia, naar 't orgel geschuifeld, wilde een lied beginnen, en als zij tastend preludeerde, zwegen allen, d' een na d' ander. Thiss ging bij haar. En als zij wonderlijk de schoone hymne in de stilte nu deed openbloeien, zong hij hoog met zijn blanke jongensstem mede: ‘In de tent des rechtvaardigen, hoort, is eene stem des gejuichs! De poort der gerechtigheid doet open, dat wij God loven! Want van den Heer is het geschied, dit is de dag, dien Hij gemaakt heeft!’ Toen 't uit was, viel er eene diepe stilte, wijding vulde de kamer. Thiss was bewogen. Als altijd bij muziek. Hij moest dan aan vader, dien hij niet gekend had, denken, wijl deze nog vóór zijne geboorte gestorven was; en aan moeder, die verre, ergens in Duitschland begraven lag. Hij voelde zich zoo bedroefd dan. Een eenzaam zwerver. De muziek riep heimwee in hem wakker. Maar wanneer hij zag, dat Titia zeer bleek geworden was, | |
[pagina 16]
| |
zette hij zich aanstonds naast haar. Ook haar greep 't altijd aan. Heel 't geluk van haar eenzaam leven lag in de verrukkingen van 't geloof. Vol sloeg hij aan, en speelde samen nu met Titia, terwijl ze tweestemmig daarbij zongen: Och of 't geoorlooft waer te danssen met de Reyen
Der heyl'ge Zielen die der Hemellieden spoor
Naevolgen, en God lof toejuychen in het Koor
Des hoogen Hemels wijd van droefheyd afgescheyen.
Toen ze 't tweede couplet wilden beginnen, kwam de meid zeggen, dat 't eten klaar was. Allen stonden op, en traden naar het achterhuis. Het was er koel, onder 't hooge dak. De kleine raampjes, in de lage muren, ter weerszij, stonden los, en voor de breede achterdeuren, wijd-open, was machtig de blauwe zomerwereld uitgehangen. De spijzen waren reeds opgedaan en zij haastten zich aan tafel nu. Toen 't laatst geklikklak der stoelen op den steenen vloer verstorven was, viel eene plotselinge stilte. In die stilte, nadrukkelijk, rees de stem van oom Jacob, plechtig, met gezag. Hij bad vurig, oom Jacob, met veel schriftuurlijke wendingen. Zijne gefundeerde verzuchtingen maakten strengen aanspraak op de genade Gods, en zijn gelaat was bleek daarbij, profetisch, onverzettelijk. Zijne bevende handen wrongen om de Belofte. Hij scheen een oudtestamentische richter zoo. Ook tante Theresia's gelaat stond streng en desgelijk waren ook de anderen. Maar als Thiss naar Titia keek, tegenover hem, voelde hij zich zacht worden, en heel wonderlijk. Hij moest denken weer aan Moeder. En aan verhalen van heilige vrouwen. Toen oom gedaan had, was er een druk gerucht opeens, en sloegen ze geducht aan 't eten. Het was een Pinkstermaal, heel feestelijk. Er was veel pekelspek, er waren vette spijzen. De groote kruimige aardappels, Hallumer gelen waren 't, bloemden prachtig, er was allerhand verschillende groente, en brood met pruimen toe, naar boerschen trant. Zij gebruikten daar veel boter bij, welriekende kaneel, en suiker. En als zij hadden allen genoeg gegeten, en de gesprekken luwden, zeide oom: - Geef mij het Boek, Thiss. En aan het hoofd der tafel, waar hij gezeten was, maakte hij zich ruimte, terwijl Thiss opstond. Hij haalde voor oom | |
[pagina 17]
| |
den Bijbel, met den ouden kleinen lezenaar, en stelde ze vóór oom op tafel. Dan teende hij weer naar zijn stoel terug. Oom had zijn bril genomen. En zie toch, hoe eerwaardig! moest Thiss plotseling denken. Hoe eerwaardig zat oom Jacob daar, bladerend in den Statenbijbel! Er groeide een diepe stilte nu. Dan las oom, terwijl het buiten zomer was, en de klokken luidden voor de middagkerk: ‘Men maakt maaltijden om te lachen, de wijn verheugt de levenden. Het licht is zoet. Het is den oogen goed, de zon te aanschouwen. Maar indien de mensch vele jaren leeft, en zich verblijdt in deze alle -: laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis. Zij zullen vele zijn, want alles is ijdelheid. Eer dan de zon en het licht; eer de maan en de sterren verduisterd worden; eer de wolken wederkomen na den regen; eer er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeien; eer dat de sprinkhaan zichzelf een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan; - want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis -; eer het zilveren koord ontketend wordt; en de gulden schaal aan stukken gestooten wordt; en de kruik aan de springader gebroken wordt; en het rad aan den bornput aan stukken gestooten wordt: Gedenk, o mensch, uwen Schepper! Loof den Heer, met cymbalen van vreugdegeluid.’ Toen oom zweeg, was er een gedrukte stilte, en zij vermeden elkander aan te zien. 't Viel op, dat nu de klokken zwegen. De wereld buiten lag daar stil te branden. En binnen was geen geluid dan 't gezoem van een hommel, die door de open deur was binnengevlogen.
Na den eten zochten zij zich allen, elk naar zijnen aard, wat stil behagen. 't Was volle middag nu, rondom zong een bronzen gonzing. De tantes, op eene rij, gearmd en aangehaakt, doorwandelden den hof. Zij snoven aan hare zakdoeken, rijk besprenkeld met welriekend water. Zij spraken maar heel weinig en stonden dikwijls stil. Schimmen leken 't soms, zoo tegen-in de zon gezien, poppen uit een schimmenspel. Oom Andries en oom Jelle rookten in de | |
[pagina 18]
| |
schaduw hunne pijpen, keuvelden rustig en bedachtzaam over den goeden ouden tijd. De andere ooms gingen met oom Jacob de vetweiders in het veld bezien. Ze hadden daarvan veel verwachting, ze praatten luide en druk in 't heengaan. Thiss lag in den boomgaard, onder een verweerden ouden appelboom. Hij lag er lui, languit op den rug gestrekt, naar de wendingen van tak en tronk te zien, en door 't gebladerte te staren naar de felle plekken blauwe lucht. Hij lag als in eene koele kamer, en voelde den hevigen gloed daarbuiten. Zijn hoofd dook diep in 't gras, boven zijn neus bengelde een paarse pinksterbloem. 't Leefde rondom van insecten Op den bodem, onder 't gras, repten zij zich naar hunne doelen. Soms schoot ook een libel voorbij, en een vlinder, heel nabij, zette zich op een boterbloem. Hij zag 't diertje een tijdje frutselen, en dan wegdwarrelen naar den zonkant. Hij richtte zich wat op en volgde 't met de oogen. Door de toppen van 't gepluimde gras zag hij dan Titia in den boomgaard. Ze liep er vrij, ze kende er elken boom. Hij ging spoedig bij haar, en zei: - Kom, de velden in! En toen hij haar hand nam, ging ze blijde mede. Ze lachte, ze zeide iets. En 't werd Thiss weer als dien morgen wonderlijk, toen ze speelden en samen zongen. Verheerlijkt leidde hij haar den vlonder over. Ze traden samen in de zon. Er kwam een beetje wind nu. Met den middag was er wat meer beweging in het veld gekomen. Thiss zag boeren her en der, die naar het vee en naar de weiden keken. Ze liepen traag, in hunne overhemden, rustig rookend door het land. Ver weg, naar den meerkant, was oom Jacob met de anderen. Ook kinderen waren er, blinkend en zuiver, in hun klaterenden pinksterpronk. Bloemen leken 't, zoo afstandig gezien. Als ze bewogen waren 't vlinders. De meisjes wiekten voort op de witte vleugels harer schorten, als libellen schoten de rappe jongens tusschen 't kleurgewemel door. De kinderen doken naar bloemen langs greppels en slooten. Ze vlochten bonte kransen. Ze sierden en omhingen zich met al de kleuren van het veld, 't geel van ranonkels en boterbloemen, 't paars der pinksterbloemen, 't rood van zuring, en enkele meisjes met vlasblonde haren waren heel bijzonder door wit madelief. Er was een stille | |
[pagina 19]
| |
vreugde in de kinderen. 't Zacht gezoem van hunne blijde stemmetjes liep over de open weien voort. O bloemen! Gezang en bloemen! Wat was de Pinkster glansrijk! Hoe onvermoed diepblauw was de hemel, hoe geweldig was zijn welving over de diepten dezer aarde! Thiss nam Titia's hand wat vaster en hij leidde haar verder. En wanneer hij haar zeide wat hij zag, zag zij 't schooner en volkomener weer. Want wat hij beeldend sprak met zijn geestdriftig woord, werd kleinood in de schrijn van hare ziel geplaatst, en zij aanschouwde 't met 't verklaarde binnen-oog. Zoo zag zij het geheiligde. Zij zag enkel maar het wezen. Titia was verheugd. Soms groette zij een kind, 't herkennend aan zijne stem, of een boer, wiens naam zij wist, door de geaardheid van zijn groet. Aldus kwamen ze aan 't wijde water, hetwelk aan 't eind van Mare Sathe's weien was. Titia kwam daar gaarne. Ze zetten er zich aan den oever. Ze spraken niet. Thiss keek peinzend naar den einder, maar zijne gedachten waren enkel Titia. Hij bezag haar nu stil. Wat was Titia schoon! Ach, heur haar! Hoe blond was het - in het licht! Glanzend en zacht als vlas! En o, heur hals en hare wangen! En wederom: heur welig haar! ‘Geheel’, zoo moest hij denken, ‘zijt gij schoon in uwe slankheid! Er is geen gebrek aan u. Ik vergelijk u bij de paarden van Pharao's wagens. Uwe wangen zijn liefelijk in de spangen, zooals uw hals is in de parelsnoeren.’ Titia was heel bijzonder. Rijzig en slank. 't Deed hem aan; hij stond op. Hij schraapte mannelijk zijn keel, en floot. Hij was blij. Ze leek op Moeder. Hij daalde van den oever en dook in 't hooge riet. Er hing eene geur daar van kalmus. Ook was er iris, en bitterzoet, en zwanebloem, en ander gewas. Hij sneed een bundel daarvan. Als hij genoeg had, beklom hij den dijk weer, en zat nevens haar in 't gras. - Hoe rieken ze! zeide Titia. O wonderbare werken Gods! - Nardus! sprak Thiss verheugd, kalmus en saffraan. Kaneel, en myrrhe, en aloë! - Geuren, riep ze, geuren! Doorwaai mijnen hof! En ze dook opnieuw in de bloemen, en weer was 't anders, | |
[pagina 20]
| |
gansch anders! 't Was kruidnagel nu en balsem, kruizemunt en de reuk van vlier! Dan was 't weer stil. Soms spraken ze nog een willekeurig woord, maar meest bleven ze zwijgen. De schoone zomer brandde voort. De wereld, in dien gloed, lag roerloos. De heilige Pinkster duurde.
Toen ze huiswaarts keerden, stond de zon in 't overnijgen. Er was meer wind nu en ook in het veld was meer beweging. Rondom galmde de roep van knechts en meiden, die het vee verzamelden, en er waren wandelaars, mannen en vrouwen, allen uitgetogen in den middag. De kinderen waren luidruchtiger bij hunne spelen. Een wagen ratelde op den straatweg. Een trein floot bij de stad omtrent, en er was geschreeuw opeens van jongens, die gaan baden waren in den molentocht. Een helwit zeil was aan den horizon. Enkele wolken, verspreid, kwamen den open hemel ingevaren, en dreven naar den noordkant. Ze vervluchtigden zienderoogen. Als zij op Mare Sathe kwamen, werd reeds het vee gemolken. Het stond verzameld naast de boerderij. Oom Jacob, met de gasten, stond temidden der rustige beesten. De tantes, binnen, waren bezig. Er was een druk bestel voor 't avondmaal, en 't aanstaand vertrek der gasten. Thiss bracht Titia in 't achterhuis. Zelf ging hij 't huis in, weer naar 't orgel. Want zijn hart zong, zijne gansche ziel. Zoo was dan waarlijk een heilige geest nu in alles. De overtredingen en de ongerechtigheden, zij waren weggedaan. God deed het schepsel wonen in zijne voorhoven. 't Was de dag van de herboren menschheid. Thiss zette in. En eene brandende hymne sloeg uit het zwoegende orgel, en vulde gansch den hof met wijding.
Toen kwam de avond. Genadenrijke God - de avond! En wat voor de hittigheid des brandenden dags was geweken; wat voor de schroeiïng des lichts zich verdoken gehouden had - zie, dat leefde en won nu. En 't was het beste, het edelste! Het diepste lag argeloos open in den avond, het schoonste toonde zijn verborgen innigheid. 't Was de ziel van elk ding, die nu getuigde. En tezamen was 't de ziel der aarde, alsook de geest van alle vleesch des menschen! De gasten waren vertrokken. In den kalmgezegen avond | |
[pagina 21]
| |
doorwandelde Thiss, eene sigaar rookend, den hof. 't Was nu zóó stil. Rond hem hing de rook in blauwdoorschijnende vegen, en de geur bleef daar ook om hem. 't Was aangenaam. Hij snoof. Met lange armgebaren waaide hij zich den geur toe. Dan trad Thiss uit den boomgaard, en stond peinzend aan den meeroever. 't Meer lag effen. Rimpelloos. En wat geurde het lisch sterk! Afstandig dreef een boeier. 't Zeil hing slap. Een man boomde naarstig om nog thuis te komen. Thiss hoorde de stemmen. Ze schenen nabij. De geluiden liepen vrij over 't water. Hij ging wandelen, de weien in, langs achter het dorp. Bij de huizen of aan den waterkant zaten de menschen. Onder vlierboomen was gemurmel. Droomerig verklonk een slag van den ouden toren. Eene verre koe loeide. En zie - boven de slooten hingen weer de zilverwitte linten. De nevels stegen, en breidden zich over 't land. Erboven klom de maan den hoogen hemel in. Zoo was dan het aanschijn der wereld verinnigd, en de verwachting was niet ijdel wakker geroepen in het hart. En gelijk men een mensch kent door hem te beschouwen als zijn oog geloken is in den slaap, zoo proefde Thiss het innigst wezen der nu toegeloken aarde. 't Was geluk. Hij rilde. Gedachteloos, zonder sprake, dwaalde hij verder door den avond. Want zijn denken en zijn woorden had hij van zich verzet. Toen hij thuis kwam, vond hij nog Titia. Ze zat aan de deur met haren cither. De maan bescheen haar; ze speelde. Wanneer hij luisterde naar de zoete wijs van haar blijde geestlijk lied, zeide hij: - Ze is schooner dan eene bloem, wanneer de zangtijd in het land is! En als ze gedaan had, leidde hij haar binnen. | |
II.Als dan de uchtend opnieuw over de zomerwereld klaarde, zoo werd dit een dag van weder andere vreugden. Thiss werd wakker als reeds de nevelen voor de herrezen zon geweken waren. Hij glimlachte en bleef, de oogen geopend, nog liggen. Hij was weer kind geweest dien nacht. Hij was gegaan aan Moeders hand, door 't groote oude huis, door den | |
[pagina 22]
| |
grooten ouden tuin, en 't was zomer geweest, en de aarde bloeide. Nu hij zich 't nachtgezicht van den blijden droom bewust werd - meteen kwam weer mede de geur der jasmijnen - scheen Moeder wonderlijk nabij. 't Was of hij nog lezen mocht de welgekende innigheid van het Moederlijk Gelaat. De geluiden in huis zwegen nog. Alleen buiten klonk de verre roeislag van een naar de weide gaanden melker. Thiss stond op. Hij was verheugd, hij kon wel zingen. De dag was weder aangebroken, de vreugden lagen opnieuw te grijpen. Het leven beteekende geluk en verheugenis. Hij dacht aan Titia, verinnigd; en aan den dag van gisteren. Hij voelde eene rijke teederheid in zich zwellen. Dan keek Thiss het raam uit. Zie, daar lagen weer de weien! Het wezen van Friesland lag daar onweerhouden open, onbezoedeld, gelijk de ziel van een kind! Hoe blijhartig was het morgenland in zijne uchtendteere blondheid, met zijn dauw-bepereld gras, met zijn verren wijden horizon! O Friesland, zeide hij, wie kan u gelijken in dezen glansrijken zomer? De kalme wind is in uwe vlakte, zooals het water is in uwe meren, blijde, zuiver, en zonder nevengedachte. Aldus is ook het blauw van uwen zomerhemel; ook de klaarheid van uwe zomernachten. Hij kleedde zich en trad naar buiten. Hij sprong in zijne roeiboot. De ochtend was maagdelijk, eene zuivere stilte lag op de landen. Thiss verzachtte daarom nog het knoerpend geluid der riemen, hij roeide inzichtelijk langzaam. Tusschendoor snoof hij begeerig. Want zooals de bruidegom dorst naar den geur van de haren en van het kleed der bruid, zoo dorstte zijn wezen naar den rinschen reuk der aarde. Hij verzadigde zich aan hare heerlijkheid opnieuw, hij was omdreven met verlustiging. Onderwijl roeide hij verder voort. En wanneer hij ver weg, midden op het meer gekomen was, brak 't uit hem los: Fryslân, myn heitelân
Whet leist' my nei!
Fryslân, ik tink, myn lân,
Iwich oan dy!
Youns în 'e ljochte moanne
Mîmerje ik oer dy,
Ropt moarns bitiid de hoanne
Sjuch! 'k sjong yet fen dy!
| |
[pagina 23]
| |
Whet oars elts lân ek hat:
Dyn âlde groun
Sa wirdt dochs nearne net
In twadde foun!
Do 't ik for 't earst laitse scoe
Lake 'k tsjin dy!
Do 't ik for 't earst skrîme koe
Skriemde 'k by dy!
Whet eagest my wûnder nei
Yn ljeafde, o sjuch!
Do skiinst my în eltse wei
Der 't ik wrot en doch!
Sûnt ik in boyke wier
Oan dizz' dei ta:
Dyn âld gesicht sa blier
It ljochtet my ta!
Fryslân, myn heitelân,
Whet leist' my nei!
Fryslân, ik tink, myn lân,
Iwich oan dy!
Youns în 'e ljochte moanne
Mîmerje ik oer dy,
Ropt moarns bitiid de hoanne,
Sjuch! 'k sjong yet for dy!Ga naar voetnoot1)
Thiss zong krachtig, rechtopstaande. 't Klonk plechtig in de morgenstilte, een hymne, een natuurpsalm. Thiss voelde dat hij bleek werd. Een groot gevoel had macht over hem gekregen. 't Was 't gevoel van één te zijn met den geboortegrond. En de ontroering met Friesland's wezen alleen te zijn op het water - aan Frieslands borst te liggen en te getuigen, en te spreken van hart tot hart. | |
[pagina 24]
| |
Thiss liet zich drijven nu. In de boot languit op den rug gestrekt tuurde hij naar den hemel, luisterend naar 't kalme water dat prevelde aan den voorsteven. Eerst als hij voelde de boot stil liggen, stond hij langzaam op - hij was vastgedreven temidden der waterlelies. Hij had moeite nu, daar weer uit te raken, en roeide dan huiswaarts. Er waren nu meer roeiers, ook waren er zeilers op het meer gekomen. De watervogels werden roeriger, de drukke meerkoeten schreeuwden. Er kwam een wind op uit 't oosten. Wagens en fietsers waren op den straatweg. De zon steeg en 't werd warmer. De laatste dauw verdampte van de weiden. Als Thiss thuiskwam was er al ontbeten. Oom en Tante, met Titia, waren reeds naar de kerk gegaan. De klokken luidden op 't laatste. Snel at hij wat na, en volgde hen. Hij kwam laat in de kerk, en voelde zich beschaamd daardoor. Van zijne plaats keek hij verstolen naar Titia, zong dan mede den blijden Pinksterzang.
Na den eten had Thiss met Titia een groot en rijk genoegen. Ze gingen rijden samen in den zomermiddag. Den vorigen dag was het aldus afgesproken, ze zouden oom Bonne en tante Syke op Sixma-State komen bezoeken. 't Was weinig na den noen als ze wegreden van Mare Sathe. Zwerver, de jonge vos, was voor de tilbury gespannen. 't Was warm - een warme wind woei uit het oosten. De kap der tilbury was neergeslagen, zoodat vrij naar allen kant Thiss het zomerland overzien kon. O, dat rijke land! Men kon zijne oogen niet afwenden! 't Hooge gras der rijpe maaivelden golfde glanzig in den wind, vanwaar zij gingen tot aan den horizon, om en om, al-eenerlei. De gansche aarde was overdekt met vrucht en belofte. Ja, zij droeg vrucht, zij bracht voort, van den opgang der zon tot haren nedergang in het westen. Haar wasdom overvulde de plaatsen en voorraadschuren, zij sprak eene taal voor welke de mensch in sprakelooze aanbidding stond, en het hart des menschen tot verootmoediging verstilde. O God! zuchtte Thiss, de beker is overvloeiende. Hoe is Uwe aarde een kostelijk kleinood in de blauwe schaal dezer wijde luchten, hoe rijkelijk is Uwe weldadigheid over de wereld. Den doornstruik doet Gij gelijkelijk schoon zijn met de lelie, | |
[pagina 25]
| |
't onschoone is weggedaan, er blijft enkel de volheid van Uwe volkomenheid. - Zie, zeide hij geestdriftig, Titia! Hij wees met zijne zweep: - Zie! Torens, dorpen, nog weer torens, tot den einder! Daar Oosthem, daar Abbega, daar Blauwhuis, daar Folsgare! En naar 't oosten Sneek, Ylst, Hommerts, Jutrijp - en nòg torens, achter de meren! Zie die hoeven en weiden, zie dit gaaf en prachtig hoornvee, en o! welk een wonder - de blauwe omtrek van Bolsward ginds aan den horizon! Titia glimlachte en zei: - Ik zie het! En nadat ze gezwegen had een poosje, zei ze nog: - De aarde is naar het woord des Heeren. De laagten zijn bewoond, de steden zijn niet ledig, het land is overstort met vruchtbaarheid tot over zijne boorden. Thiss knikte, en ze reden voort. Hij deed Zwerver wat den pas versnellen. Tegen den donkeren achtergrond van een oud dorpje zag hij dan nog plotseling 't felle geel van een bloeiend koolzaadveld, en eene machtige ontroering kroop omhoog naar zijne keel. - o Friesland! zuchtte hij, en nam de teugels vaster. Maar hij sprak niet meer. Zoo bleven ze samen stil in de heilige zwijgenis van 't brandend middaguur. Over hunne hoofden ging het hoog gerucht van den bollen zomer-oostenwind.
Oom Bonne stond aan 't hek, en begroette hen met zijn stillen glimlach. Hoe kende Thiss dien lach op dat oud en strak gelaat! En wat hield hij veel van oom, daarom! Thiss vond erin wat hij niet noemen kon. Het trok hem altijd aan tot oom. Deze was een beproefde, 't leven had hem geweldig getroffen. Zijne drie kinderen had hij, voor jaren zijne beide meisjes, en nog voor kort zijn eenigen zoon, verloren. Oom droeg 't in zwijgzaamheid. Hij sprak er niet over, men merkte alleen zijn glimlach. Oom was, zeide tante Theresia, een kind Gods, een man des Heeren. Die den Heere brandofferen aanstak op elken morgen en op elken avond, en staande bleef door de kracht des geloofs. 't Geloof was oom alles. Deze | |
[pagina 26]
| |
wereld ging voorbij. En 't leven was als eene bloem, welker standplaats morgen niet meer geweten wordt. Toch ging oom reeds wat gebukt. Hij was bleek en mager, en zijne borstelige haren waren zeer wit. Thiss vond iets verscheurds aan oom. Hij leek een gehavende eik. Thiss hielp Titia uit de tilbury, gaf 't gerij aan een knecht over. Gedrieën gearmd, gingen ze dan naar tante Syke. Deze kwam uit de deur van 't voorhuis. Met hare driftige, rappe beweginkjes kwam zij aangeloopen, en nam Titia van de mannen over. Druk babbelend leidde ze haar binnen. Thiss en oom volgden. Wat was 't heerlijk koel in 't voorhuis! En als altijd hing er de bekende geur van gerookt spek en appelen. Toen ze in de kamer kwamen zeide oom: - Zie toch! Zóó is het hier nu! Zelfs geen stoel voor de gasten! - Ei nu! verweerde tante zich. Ze was druk geweest, had nog geen stoelen klaar gezet. Maar ze repte zich nu. - O die vrouwen! zeide oom. Ze zijn altijd moe van zuchten. - Ei nu! ei nu! zeide tante, en plaatste stoelen bij het raam, opdat hare gasten zouden wel gezeten zijn. Thiss gaf Titia een vertrouwelijk duwtje. Want voelden zij er niet door, hoezeer de sfeer hun hier vertrouwd was? 't Was hier een verstorven leven, en Thiss proefde er de schoonheid van. Er was altijd een goedaardig, onbedoeld gekibbel tusschen oom en tante, een loos gepruttel met soms ooms grapjes tusschendoor. Thiss vond dat heel bijzonder. Er lag de uitdrukking in van een innig samenleven in zorg en naarstigheid. 't Was eene gewoonte, aldus geworden uit vele jaren van leven en vrede, gewonnen uit zoet en zuur, eene vast geworden levenshouding. 't Gevoel werd er in teruggehouden, en kwam niet zoo tot uiting meer. 't Leefde verdoken achter kleine gewoonten, en zoo was er schijnbaar geen beteekenend heden. Er was een stil betreurd verleden, en 't wachten op de na-den-doodsche heerlijkheid des Heeren. De ziel van 't heden bleef verborgen achter een schijn van onbewogenheid. Toen ze zaten nam oom eene pijp en stopte. Wanneer hij | |
[pagina 27]
| |
rookte, schoof hij Thiss de tabak toe, en wees over zijnen schouder: - Wanneer je soms eene pijp wil? Thiss nam zich een gezelligen gouwenaar. Tante schonk beredderig thee. Ze gaf er groote klonten kandy bij, die ze knipten met eene tang, een prachtig gedreven tang van zilver. Een familie-stuk. Als ze dan gevieren zaten bleef het stil vooreerst. Oom, met den rug naar Thiss gewend, pufte peinzend uit zijn gouwenaar. Tante staarde zinnend 't raam uit. Thiss keek stil naar Titia. 't Viel hem op hier, dat ze blind was. Hij moest er zoo aan denken. En als hij even langs haar heen zag, tusschendoor de bloemen in den voortuin, naar de zomerwereld buiten, schoot een brok hem in de keel. Hij werd week van eene groote ontroering. 't Gaf hem bijzondere gevoelens, met haar hier te zijn. En 't was stil. Alleen de oude klok sprak. Dit was het wezen van Sixma-State. Rust. 't Verdroeg zich met veel woorden niet. 't Was gelukkig hier maar zoo te zitten, wat rond te kijken, en te zwijgen. Thiss zuchtte van welbevinden. Dan opeens zeide Titia: - Niemand spreekt er. 't Was onverwacht, en er kwam zoo gauw geen antwoord. Dan lichtte ooms gezicht, er gleed een glimlach over zijn fijn gelaat. - Er staat geschreven, zeide hij, als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, zoo waren zij allen eendrachtelijk bijeen. Thiss begreep. - Ze hebben gezwegen samen, sprak hij. 't Was de aanwezigheid, in hen, van 't geluk! Oom knikte. Tante sprak nu met Titia over den Pinksterpreek dien zij gisteren gehoord hadden. De text was haar zoo bijgebleven. ‘Ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch, uwe zonen en dochteren zullen profeteeren, uwe jongelingen zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen droomen droomen.’ Zij had gedroomd, dezen nacht! En als zij verhaalde, hoe zij, in haar droomgezicht, hare | |
[pagina 28]
| |
kinderen had weergezien, juichend voor den troon, in de heerlijkheid Daar-Boven, was ze opeens heel bewogen. Er kwam een traan gesprongen op elk harer oude wangen. Thiss keek op zijne pijp, en sprak niet. Dan zeide Oom nadrukkelijk: - De zin van leven en dood, 't is behouden te worden van dit verkeerd geslacht. Hij pafte daar geweldige rookwolken overheen, en 't bleef nog een tijdje stil. Maar tante nam hare vergeelde portretten uit de tafella. En Thiss, als zoo vele malen, moest weer de meisjes zien, en de beeltenis van haren jongen, zijn neef. - Hij had jou postuur, zei ze. Thiss voelde 't als onderscheiding. Hij kleurde een beetje. Met Titia sprak ze over hare meisjes. Als ze op 't jongste kwam en zeide, dat ze zulk een vaderskindje geweest was, had oom een danige hoestbui. Hij had zich in den rook verslikt. - Kom, zeide tante dan. Ze wilde niet klagen. Ze nam de portretten saam, en borg ze weg. De mensch moest berusten, en 't oog op den Heer gevestigd houden. Ze was gekenmerkt, tante, door haar vraagloos geloof, en door haar blijde verzekerde lijdzaamheid. Zoo leefden ze er voort, op Sixma-State, de goede ouden, in het blij verleden. Hunne gelouterde zielen leenden over naar den dag des heils. Alsdan zouden ze, het stond beschreven, van het vleesch ontbonden, voor eeuwig in heerlijkheid weer met de kindren samen zijn. Achter de smart om 't ouderlijk gemis gloorde bestendig deze zuivere blijheid.
Na de thee traden ze naar buiten, en gingen ze den hof rond. Tante met Titia, hare zakdoeken besnuffend, gearmd voorop, Thiss en oom daar achteraan. Dat was ook altijd zoo dezelfde rondgang. 't Hoorde geheel bij oom en tante, en bij 't oude Sixma-State. 't Bezoek liet zich zonder dat niet denken. Er werd eene diepe liefde mee uitgedrukt tot den ouden Frieschen grond, en tot 't geringste op dien grond dat ook bijzonderlijk van Friesland was, de bloemen en 't vee, de lucht en de kleuren, en heel den geest daarvan, het wezen. Door den boomgaard gingen ze naar den bloemtuin, van den | |
[pagina 29]
| |
bloemtuin de weien in, sprekend over 't bedrijf, de oogstkansen en het vee. Ze bleven wel een paar uur buiten, en Thiss merkte op, dat 't allengs stiller werd. De wind zou geheel gaan liggen. 't Beloofde een wonderschoone avond.
Het was reeds laat toen zij naar huis teruggingen. 't Laatste licht der ondergaande zon vlamde in de ruiten van een paar verre hoeven, en 't zat hoog op den toren gekropen van een dorp dat zij doorkwamen. Ze bleven eerst nog op den straatweg. 't Was druk daar van veel fietsers en van allerhande voertuigen. Er was gelach, geschreeuw en gezang van Pinksterfeestende menschen. Als ze na een poosje afsloegen, en tusschen de weien kwamen op den gelen grintweg, was de zon reeds geheel onder. De avond lag stil over de zwijgende velden uitgerold. Thiss zag de eerste sterren. Achter hen slonk 't rumoer. Ze hoorden nog een verwijderd gezang, en ergens 't dof getoet van een auto. Afstandig blafte een hond. Dan was 't stil en raakten ze geheel in de eenzaamheid der weien. Ze werden doordeesemd van den geur der aarde. Ze ademden 't wezen van den avond. De maan onttoog zich van den horizon en stak het open veld des hemels in. Thiss zuchtte. Onbewust en droomrig lei hij zijnen arm rond Titia. Zij ook, zonder besef, leunde zacht aan zijnen schouder. Zoo reden ze langzaam voort, in onbewust geluk. O, de wondere wereld in dezen wonderen zomeravond, Friesland in het licht der vol-gewassen maan! Er liep een man in een veld, hij was stil en verdween - en onzegbare schoonheid wandelde met hem mee den nacht in. Er stond een paard aan een damhek roerloos - omheen dat donker dier werd 't diepst wezen van den maannacht tastbaar. Er pinkten lichtjes aan den horizon - Thiss voelde hoe wijd de nacht was. Een trein floot ergens verre - en hij besefte de macht der onmetelijke ruimte. Een zuiver wit licht omstond de donkergeblokte hoeven, stil en hoog gekruifd stonden de boomen aan de lichte nachtelucht. - Och Titia, verzuchtte Thiss, 't is 't heiligdom der aarde. 't Wonder wordt toegevoegd aan het wonder. Hij zag omhoog. En zie, de sterren! Ontzaglijk; wonderbaar. De sterren in den lichtvervulden zomernacht. Grootsch, | |
[pagina 30]
| |
ongedacht. Eén ruisching vervulde de spheren van den brand dier machtige zonnen, in damp en rook verzwond de kleinheid van den mensch. Geweldige werelden waren 't. Werelden van licht en ruimte. Kon de mensch 't met namen noemen? Zie, alle talen spraken van het ongewetene, doch wat waren 't als ijdele klanken! Wie wist den grond des lichts? Wie kende den weg waar het licht verdeeld werd? Woorden bleven 't, woorden. De wind strooide ze over de aarde; en ze bleven liggen onvruchtbaar. Geen woord stijgt tot het allerhoogste. De sterren! O, ze riepen in de ziel een wijd verlangen op. Thiss zag er eerst maar enkele. Maar hij tuurde, en steeds meer ontdekte hij. Als hij trachtte ze te tellen, scherper toe te zien, was 't of hij duizelde. Hij sprak over de sterren, tot Titia. Hij noemde de namen van de sterrenbeelden die hij kende, doorreisde met haar de luchten tot den zuider-sterrenhemel. Alles, van deze lichtwereld, vertelde hij haar wat hij ooit gelezen had. Als hij eindelijk zweeg was 't, of hij door de ruimte dreef. Op zijnen rug gestrekt, in de lichte tilbury, ondervond hij 'n wonderlijk genot. 't Was als zweven. 't Was of hij los geworden van de aarde was. Zoo lag hij, en droomde, in 't gezicht van dat eeuwig mysterie. Dan richtte hij zich op. Hij herzag Titia, naast hem. Hij herzag de schoone aarde. Hij glimlachte. Zachtjes zong hij, terwijl Titia 't aanstonds tweede-stem meezoemde: O hert! do scilst it dochs nea sjen
Wher'st iwich langst nei hast'!
Wéz' stil den, hert, wêz' stil myn bern!
Dyn lok leit în dyn rest!Ga naar voetnoot1)
Dan zwegen ze beiden. En zie, in de stilte die dan onverbroken om hen stond, brak opeens de klanking open, klaar en sonoor, van slagen van 'n nabijen toren. Thiss telde ze uit. 't Geluid dreef breed naar allen kant, als 't verklonken was scheen de stilte oneindig verdiept. Thiss huiverde. Hij wendde zich om naar de silhouet van den toren en zeide: | |
[pagina 31]
| |
- Uit zijn mond gaan fakkelen... o nacht! o zomer: Ze naderden nu Mare Sathe en kwamen waar ze, van den weg afbuigend, door de weien moesten thuis geraken. Thiss sprong uit om 't hek te openen, en ook Titia steeg even uit. Thiss nam haar bij de hand, voerde Zwerver aan den teugel. Alzoo gingen ze de weien in, in 't klare licht der zomermaan. Toen ze bij een volgend damhek kwamen, bond Thiss Zwerver vast. 't Was zoo schoon. Hij zou er willen heel den nacht blijven. En zoo samen dan, in de groote stilte, wandelden zij daar rond, Thiss en Titia, hand in hand, tusschen de slapende bloemen van de nachtelijk bedauwde bruiloftswei. En in hunne harten werd toen daar ontstoken dat brandend licht der lichten - voltrok zich 't machtig wonder der geboorte hunner eerste liefde. Als buiten hem om hoorde Thiss zich opeens zeggen: - Titia! En wanneer hij haar meteen naar zich toetrok, streefde ze niet tegen. Ze beefde zachtjes in zijne armen. - Titia! zeide hij nog eens. Ze haalde dieper adem. Dan plotseling haar hoofd in zijn beide handen nemend, drong hij: - Titia!... wìst je 't? Even stond ze roerloos. Dan vleide ze haar hoofd aan zijn borst. Ze omsloot hem, in hare armen. Thiss rilde. Dan nam hij wederom heur hoofd, en richtte 't op. Hij kuste haar. Haar mond, haar wangen en oogen. Ze liet hem begaan, verzaligd. 't Bleef een schoone poos stil daar. Dan zeide Thiss, haar zachtkens streelend, uit de volheid van zijn hart opeens: - O kind!... Dat je nù niet zien kan!... Ze lei de hand op zijnen mond, snel. En haar gezicht heffend in 't licht der maan, glimlachend, sprak ze, eenvoudig: - Zie 'k dan niet, nu, door jou, mijn jongen? O groot en innig wonder, dacht hij, ze heeft mij 't hart genomen! Vast drukte hij haar tegen zich aan. | |
[pagina 32]
| |
En wanneer hij peinzend nog een oogenblik zweeg, zei ze: - Als ik ziende was... zou je gelukkiger wezen? - O, niet voor mij, kind... niet voor mij... En heftiger: - 'k Heb gebeden vaak ... dat je eenmaal... Hij werd wonderlijk week opeens. - Lieve jongen, zei ze, na een oogenblik, met een lichte trilling in haar zachte meisjesstem, 't is mij zóó licht nu! En opnieuw omsloten haar armen hem. Thiss voelde zich zoo rijk opeens. Ontroerd, vreemd - en ach, zoo zalig! Hij kuste haar. Heel licht en teeder. En ze stonden samen in den wijden witten zomernacht. | |
III.Pinksterdrie! Blijde lichte stralende zomer! Schitterend, als te voren, had de nieuwe dag zich opengedaan over de schoone wereld, koninklijk stond wederom de zon aan den hoogen strakken hemel! Thiss had gewandeld reeds, de weien door. Ontwaakt met de grijze vroegte, als nog de landen overtogen lagen van een diaphanen ochtendmist, de oude molen stil te droomen stond, zijn kop gehuld in nevelsluiers, was hij met Arjen, den ouden knecht, die ging melken in eene verre weide, in de roeiboot meegegaan, daarna alleen, in 't morgenstille, door de velden heen teruggedwaald. 't Was nog vóór 't ontbijt, toen hij weer den hof betrad. Hij vond er aanstonds Titia. Ze was in den moestuin. Ze liep daar in de morgenzon. 't Viel hem op, hoe zeker ze op de smalle paden ging, tusschen de uitgestoken groentebedden. Er was iets, altijd, dat haar leidde, en hare gangen waren gewis. Hare handen had ze ineengevouwen, en een glimlach was er, stil, op heur zuiver gelaat. Ze neuriede. Ze was gekleed reeds voor den bijzonderen dag - marktdag, Pinksterdrie, in Sneek. Ze ging mee daarheen. Dezen ganschen dag zouden ze opnieuw samen zijn. Thiss voelde iets in zich zwellen. Hij werd opgenomen in een groot gevoel. O blijde gezel dergenen, dacht hij, die gelukkig zijn in eene zuivre liefde, 't is uwe Bruid! Ze is opgestaan in den morgen, een witte wolk, een blanke opaal, in 't aanzien aan de witte leliën en aan den steen sardonyx gelijk! | |
[pagina 33]
| |
Hij stond, en zag naar haar. En zijn oog glansde van geluksvreugde en bewondering. Want ach, schooner was ze dan een menschenkind! Hoe slankfijn en feestelijk stond ze daar, in 't smetteloos wit van haar luchtige zomerkleed, tegen dien achtergrond van dicht oud warrig gestruik! Eene koningsdochter, verheerlijkt inwendig, en met borduurselen, gouden en zilveren, omhangen en rijkelijk aangedaan. Thiss ging bij haar en nam hare hand, teeder, in de zijne. Hij sprak niet aanstonds, ze stonden zwijgend bijeen. Dicht langs hen, achter de struiken, op den grintweg, gingen de marktgangers. Ze konden hen niet zien. In den hof was niemand, ze bleven onbespied. 't Was een eilandje van geluk. Toen Thiss dat zag, ontroerde hij diep. Hij voelde zijn wezen verinnigd, en hij kuste Titia teeder. Hij omarmde haar, en noemde haar met zoete namen. Zij ook kuste hem weder. Ze waren Bruid en Bruidegom. 't Geluk was werkend in hen. 't Bloeide uit in den morgenstond.
Na 't ontbijt ging Thiss haastig voortmaken. Oom, tante en Titia, ze waren allen gereed. Zwerver stond bij de schuur voor den kapwagen gespannen. Alleen 't wachten was op hem nu. Met eene gezwinde snelheid wipte hij naar boven en ging zich in een omdraai kleeden. Onderwijl zong hij blijde een krachtig lied. Hij trok zijn lichtgrijs pak aan, en strikte er een hemelsblauwe zijden das bij. Voor den spiegel tredend, beviel hem dat bijzonder. Hij vond 't eene gelukkige bijeenvoeging van kleur op kleur, er was iets feestelijks in. Hij zette zijn hoed losjes-schuin op 't achterhoofd, en ging fluitend naar beneden. Ze zaten reeds in den wagen geklommen. Titia op de voorbank, tante Theresia en oom Jacob achter. Zwerver brieschte en trapte van ongeduld, 't vuur sloeg uit de steenen. Arjen en Sip, de jongste knecht, hadden moeite 't dier te betoomen. Met een vluggen sprong zat Thiss naast Titia, nam de leidsels, riep ‘klaar!’ en 't ging in straffen draf den weg op. 't Bleef eerst nog stil onder hen vieren. Titia zat onbewogen en sprak niet. Thiss had handen vol met den ongeduldigen Zwerver. Tante frutselde onwennig aan hare kanten | |
[pagina 34]
| |
muts die scheef zat, en aan de linten van haar nieuwen zomerhoed. Oom rookte nadenkend een zware sigaar. 't Moest een warme dag worden. Toen ze op den straatweg geraakten, was er onder de boomen nog eene aangename morgenkoelte, maar in 't verschiet der velden was reeds de hitte zichtbaar. De luchten trilden aan den horizon. Ergens flitste de bliksem van een blinkende zeis in de zon, of was er plotseling de lichtschittering van een wielspaak of eene fiets op de binnenwegen. De kruidige geur van pas gemaaid gras omdreef hen. De rook der stoombooten op het meer bleef loom in slierten hangen. 't Was bladstil. 't Werd nu levendiger in den wagen. Oom zeide aan Thiss zijne ervaren opmerkingen over 't veldgewas. Hij onderrichtte hem van de voortreffelijkheid van hier eene zwaarbevruchtte weide, en deed hem 't verval en de schraalheid onderkennen van daar eene andere, en de oorzaken daarvan. 't Waren de methode van bewerking en bemesting, vlijt zorg en liefde, de gezindheid der seizoenen, vocht warmte en licht, 't was in alles de hand Gods! 't Was Deze, Die in alles werkte, en de zegeningen deed zijn op het hoofd des rechtvaardigen. Tante, wanneer ze langs een oud huis kwamen, verlaten aan den meeroever, begon eene lange spookhistorie, een verhaal van watergeesten, van vele geslachten overgeleverd. 't Werd drukker op den weg nu, naarmate ze meer de stad naderden. Fietsen, en soms een auto, snelden hen voorbij, ook passeerden hen rijtuigen met familie of kennissen. Thiss ging Zwerver daarom strak op den teugel rijden, zoodat ze sommigen weer inhaalden. 't Ging er opeens danig van door en tante kwam niet gereed van al 't wuiven met haren zakdoek. Ze lachte maar, en ze riep soms een groet over, 't geen echter niemand verstond, 't geratel der wielen overstemde haar geluid. Toch bleef ze roepen, en druk gebaren slaan in de lucht. Oom had een stil vermaak daarin, hij keek 't een tijdje aan. Dan zeide hij, glimlachend: - 't Hart der zotten roept toch altijd dwaasheid uit! Wees toch stil, dat 't paard niet schrikt! Als tante lachte en zich verweerde, klopte hij haar vergoelijkend op den rug: | |
[pagina 35]
| |
- Een kloekzinnig mensch, oudje, bedekt zijne wetenschap. 't Is ijdel geschreeuw. Ze lachten allen daarom. Toch bleef tante zich verweren, ze zei: - 't Is waar. Er staat echter ook geschreven, men moet weggaan van de tegenwoordigheid eens zotten mans. Want bij zulk een zijn geene lippen der wetenschap te merken. Toen lachten ze opnieuw. En ze gekten voort, en ze bleven samen vroolijk.
Toen ze in de stad kwamen, bij de eerste huizen, was 't daar eene geweldige volte. 't Was de groote dag hier - Pinksterdrie! Met moeite kwamen ze op 't laatst nog voort. Temidden eener overloopende drukte reden ze vóór bij De Oude Stadsherberg. Er waren daar vele handen te kort om uit te spannen en voort te helpen. De aankomenden sprongen maar aanstonds uit en hielpen zelf mede. Knechts draafden af en aan, en brachten de paarden in een naburige weide. De rijtuigen werden op straat uitgezet in lange rijen, dicht opeen - eene benauwende overvolte. Ze stonden ter weerszij van de straat, van bij de herberg tot buiten de stad, - honderden! Chaisen, tilbury's, kapwagens, allerhande! Tusschendoor bewogen de marktgangers, en nog steeds kwamen rijtuigen aan. 't Werd er gevaarlijk van de paarden soms. De dieren werden schichtig in 't gedrang, en hinnikten van onrust. Toch was 't feestelijk; een hoogtijdsdag. In de herberg vonden ze familie en kennissen. Oom Bonne was daar, en tante Sijke, en nog andere ooms en tantes. 't Was een blijde begroeting temidden der rumoerige volte, fleurig en luidruchtig. Er was daarin een ongewild vooruitzeggen van feestelijke stemming, de onbewuste hooggestemdheid om de straling van een schoonen dag. Er waren ook vrienden van Thiss, en vriendinnen van Titia, en 't werd tusschen dezen opeens een luid en druk gepraat, met gelach en roepen onderdoor, eene blijgezinde jonkheid! Oom Bonne kwam bij Thiss staan. - Hoe laat geraakte je gisteravond thuis? zeide hij. Thiss wist dat zoo gauw niet, hij ging 't ongeveer narekenen. Als dan oom glimlachte, keek Thiss hem onzeker aan. | |
[pagina 36]
| |
- O dat jongvolk! sprak oom. Er zijn dingen die wij oudren vlugger doen! Hij klopte Thiss vertrouwelijk op den schouder. Thiss was erdoor verward. Was 't een onuitgesproken vermoeden? Hij kleurde. 't Was onverwacht. Toch voelde hij ook in zich eene plotselinge geluksstrooming. Hij werd zoo warm en wel van binnen bij 't ongedacht beroeren. Hij had wel willen oom aanstonds stilkens terzijde nemen, en zijn groot geheim hem toevertrouwen. 't Drong ineens in hem, krachtig, om dat juichend uit te zeggen. 't Geluk zwol in hem, 't moest gedeeld worden, hij zou 't binnen zich niet kunnen houden! Als hij dan echter Titia zag, rustig naast tante Theresia, pratend met Boukje hare nicht, uit Bolsward overgekomen, weerhield hem dat innig gezicht nog. Ze zat zoo natuurlijk en vertrouwend temidden der roerige menschen, ze zat daar zoo uitverkoren in den glans van onberoerd geluk. 't Trof hem. Eene vreugde sprong in hem op. Neen, 't mocht niet gezegd, er zou iets verloren gaan en breken. Geen verstoorder mocht over haar komen. Hij zou nog tijdig zijne tong bewaren. Hij sprak met oom over onverschillige dingen. Dan keek Thiss rond in de zaal. 't Was zeer vol. Ach, en hoe kleurig! Goud, wit en zwart, met veel blond en geel en felrood daartusschen - eene kleurenwemeling! 't Was eene getooide menigte. 't Waren feestzangers, met versierselen omhangen in den morgen van een grooten dag. Ze leefden en genoten, ze groeiden uit in verheuging. Er werd druk koffie rondgediend, er werden sigaren aangestoken, er werd geschertst en gelachen - en achter alles lag onuitgesproken de verwachting eener overvloeiende verversching van vreugde. Vroolijke groeten flitsten over en weer, de aangezichten waren van blijheid overtogen. En temidden dier vreugdige menschen, dat bloemenrijk weideveld in open zomerzonnelicht, zat Titia - ach, Titia! Hoe schoon was de dag! 't Geluk bloesemde. De vreugde bloeide gelijk het kruid der aarde! Na eene poos gingen reeds de jongeren dan tezamen stadwaarts. Op rijen, gearmd de meisjes, met vertoon van mannelijkheid en zelfbewustzijn de frissche jonkmans daarachter, togen ze, een lachende schare, voort. Verwachting was in | |
[pagina 37]
| |
hunne geesten opgeklommen. Langs de oude Waterpoort gingen ze de brug over. 't Was op straat eene golving van volte. Stoombooten brachten nog voortdurend marktgangers aan, de stroom van rijtuigen was nog niet geluwd. 't Was als een verstrooid volk, nu blijde hereenigd in zijn heilige Stad. Ze zwenkten 't Grootzand op, waar de groote zaken waren en de bazars, en gingen de winkels bezien en de étalages der goudsmeden. Nu en dan scheidden enkelen zich af en gingen ergens binnen, terwijl de anderen wachtten, op en neer gingen, of clubjes vormden voor het toograam. Ze bleven getrouw bijeen. Alle zaken werden naarstig afgedaan, als bijen om de korven vlogen ze in en uit, een zoemende zwerm. De morgen gedijde in hunne handen, ze waren als werkers op het veld, ze sloegen de sikkel aan, waar de oogst was rijp geworden. Nadat elk de van huis meegebrachte opdrachten volvoerd had, de boodschappen waren afgedaan, en niets meer te bezorgen viel, togen ze naar een ander stadsdeel. Ze gingen 't gewoel op de markt bezichtigen, nog inkoopen, en wellicht hun voordeel doen. Ze hadden tijd en wijze geweten, en verstandiglijk gehandeld in den morgen, nu stelden ze hun hart op 't vermaak, ze werden wat luidruchtiger. Titia liep gearmd tusschen hare vriendinnen, en Thiss was voortdurend achter haar. Er was eene vreugde in haar, die in stilheid moest aanschouwd worden, en een tijdlang sprak hij niet, en ging in zichzelf gekeerd tusschen de anderen. Titia was zijn deel in dit leven en van den arbeid, dien hij zou arbeiden onder de zon! Aaneengesloten gingen ze voort, met rijen besloegen ze gansch de breedte van de straat. 't Gaf gedrang en opschudding waar ze kwamen. 't Was duwen tegenin de andere voetgangers, fietsers stapten af en vluchtten op de stoepen, op een straathoek kregen ze ongenoegen met een zweetend karrevoerder. Deze schold hen, wijl ze niet spoedig uitweken, doch ze ontwapenden zijn drift door een groot gelach. Wanneer een oud piano-orgel meteen lustig te tjingelen begon, dansten ze nog vroolijk en juichend om hem heen. Alzoo gingen ze groote blijdschap maken, kinderlijk, zonder oogmerk of bijgedachte. 't Werd een durend gelach en eene onverbroken uitbundigheid. | |
[pagina 38]
| |
Bij den Oosterdijk zagen ze een Jood boven op eene tafel geklommen. Met machtige welsprekendheid had hij eene groote menigte rond zich verzameld - zijn druk bedrijf ging onderwijl voorspoedig door zijne rappe handen voort. Onder grove grollen en dwaze grappen, prees hij zijne sigaren-metcadeaux aan, en hij uitte gedurfde oneerbiedigheden tusschen zijne geestige kwinkslagen, die telkens een groot gelach en beweging gaven. Als hij eene partij verkocht had, en de koopers hun lot voor de cadeaux moesten trekken, bezonk het rumoer opeens tot eene diepe stilte. De meesten trokken nieten, doch er waren ook enkele prijzen, en wanneer Thiss' vriend, de roode Sibbele, eene mooie mondharmonica als prijs trok, brak een geweldig gejuich los van uitgelezene voldoening. Ze brachten den zwaarvermoeiden koopman, die practisch 't lustig geval tot zijn doel hanteeren wilde, spontaan eene ovatie, welke hij beleefd en nederig dankend met kranige zelfbewustheid in ontvangst nam. Ze zwaaiden hem toe met hunne hoeden, en juichten lang en luide. Hunne enthousiaste stemmen waren trompetten van geklank. Dan, Sibbele voorop, zijn nieuwe instrument bespelend, trokken ze gezamenlijk verder. Ze geraakten bij een klein stalletje. Een verloopen jonge man stond daar met bravour te zingen. 't Was Professor Marcidus, een dichter. Met groote letters stond zijn naam vermeld op een wit karton, 't welk aan een paal bevestigd was. Hij had lange haren en droeg een breedgeranden hoed. Hij was in eenige dagen niet geschoren. Zijn gelaatskleur was vaal, zijne oogen waren flets, zijne kleeding had hij beperkt tot 't noodzakelijkste. Ze waren aanstonds stil, ze vonden hem een beetje griezelig. De kunstenaar intusschen zong onverdroten voort. 't Was het lied van een afgrijselijken moord. In onderscheiden kleurige tafereelen was deze misdadige historie op het wit karton aanschouwelijk voorgesteld, waarvan 't bijzondere en opmerkenswaarde met een dikken stok werd aangewezen. Ze geraakten allen allengs onder den indruk van 't ijselijk gebeuren, 't was met lachen en vreugde gedaan. Ze leefden mede in de daar verbeelde wereld van zonde, schuld en misdaad, en haatten den laaghartigen moordenaar met een gereeden hevigen haat. Ze kwamen op voor de bedreigde onschuld en argeloosheid, en een diep medelijden met de arme slacht- | |
[pagina 39]
| |
offers, wier ontzielde wezens op 't karton te aanschouwen waren, trok door hunne gevoelige ontfankelijke harten. 't Was een schandelijke gruweldaad. Ze vonden erdoor bevestigd, 't geen ook de dichter zeide, dat het hart der menschenkinderen vol boosheid is en valsch overleg, en in spanning volgden zij, na de daad, de lichtende wegen der gerechtigheid. Eerst als zij, met een diepen zucht van instemming en bevredigdheid, den moordenaar gekerkerd wisten, voelden zij zich weer omringd door de vastigheden van een deugdzaam en rechtvaardig leven. En wanneer de Professor eindigde met de indrukwekkende vermaning: Zingt dus thans allen met mij dit refrein,
Dat de les van dezen moord is welbekeken:
Laat uwe kleederen wit als sneeuw zijn,
En laat op uw hoofd geen olie ontbreken,
kochten zij gretig het aangrijpend lied, 't welk op beduimeld grauw papier was afgedrukt. Ze hadden goed naar de wijze geluisterd, en namen zich voor het thuis te zingen. Aanvankelijk nog wat onder den indruk togen ze dan verder. Als Sibbele, op zijn instrument, een nieuw liedje inzette, waren ze echter weer spoedig het geval vergeten, en kwamen ze aanstonds terug in de stemming van onbezorgde joligheid. Ze bewonderden nu de vaardigheid van een bijzonderen lijmkunstenaar, die een praeparaat gevonden had, 't welk alles lijmde. Aan hout, glas, porcelein en ijzer aanschouwden ze de zeldzame werking ervan, en ze namen wat fleschjes mee om straks thuis geriefd te zijn, en beveiligd tegen allerlei ongemak. Elders kochten ze nog bloemzaad, de meisjes band en linten, ze zwierven de gansche markt over, in onbekommerde uitgelatenheid. Niets verzuimden ze, en ze kwamen nog niet aan 't einde. Ze hadden ook allerlei ongedachte ontmoetingen. Verrassingen en nieuwe verschijningen kwamen van alle kanten op. Wáár ze kwamen, was vroolijkheid en blijdschap met hen. De straten en de marktpleinen waren vol met den middag. De stemming bleef hoog in den schoonen zomerdag. En over de schuldelooze vreugde der verheugde menschen scheen onstoorbaar Gods goede zon. 't Was warm.
Dan kwam weldra, aan 't bewogen vermaak, een nood- | |
[pagina 40]
| |
zakelijk en tijdig einde. Na nog eerst, overmoedig, tegenin de geweldige volte, het Grootzand opnieuw te hebben willen opstreven, doch, vandaar teruggedrongen, dan plotseling de nauwe Peperstraat te zijn ingezwenkt, stonden ze opeens weer, bij de Waag, met hun jong geweld temidden der bedachtzame ouderen. Deze stonden, met een wijs inzicht, op een hoop, bedaard te keuvelen. Ze hadden hunne zaken afgedaan, hier en daar wat toegekeken, de markt eens langs geneusd, en overlegden nu terug te keeren. Ze vonden geen behagen aan 't marktgewoel, 't was eene vrucht die in groenheid verdort. Ze werden er niet in 't minst om bewogen, 't bood niets dat hun kon leeren, redenen voort te brengen uit hun hart. De vreugde huns wegs lag bezijden de paden van wie God vergeten. 't Was ijdelheid, alles, en vertoon, en onbestendigheid. Als ze echter 't jongvolk van tijdig teruggaan spraken, want aardsche vreugden bindt men in aleer zij verworden, werd 't een druk en luid krakeel of wel de tijd daarvoor gekomen was. De jeugd wilde van den plotselingen omkeer niet weten. 't Plezier had nog zijn frisschen smaak behouden, grens en einde lagen in een onbestemd verschiet. Oom Jacob en oom Bonne echter overtuigden door bezadigdheid, 't opgewonden verzet bezweek voor de kracht hunner rechte redenen. Na een poosje gingen ze gezamenlijk naar De Oude Stadsherberg. Om één uur waren ze er terug. Hoe anders was 't er, dan dien ochtend! Er was een groot, geweldig rumoer daarbinnen. 't Volk zat en stond dicht opeengepakt, er waren geen stoelen genoeg, noch tafels. Men at, men dronk, men schreeuwde, men voerde strijd om van 't buffet het eerste zijn gerief te krijgen. Heengaanden namen luidruchtig afscheid. Overmoedigen riepen hun voldoening over den dag uit. Wachtenden waren misnoegd, wijl voor hen nog niet was ingespannen. Temidden van 't lawaai omhelsde een jongen openlijk zijn meisje. Een enkele die te veel gedronken had, verwekte onrust, en men bespotte hem. 't Was eene onbeheerschte woeling. Thiss vond er ruwheid in, hij voelde er zich niet thuis. Met enkele ouderen zat hij stilkens weggedoken in een zaalhoek. De ongereptheid der zuivere feeststemming van dien morgen wilde hij bewaren, kon Titia's liefelijkheid | |
[pagina 41]
| |
temidden van 't rumoer niet aanschouwen. Hij keek voor zich, en peinsde; ook de anderen waren zwijgzaam. Ze voelden de vreugde daar oud geworden, en krachteloos. | |
IV.Maar dan buiten! Ze hadden zich afgewend van de feestende menigte; ze hadden afscheid genomen van vrienden en kennissen, en en reden nu huiswaarts - in den machtigen middagzonnebrand! En zie, daar was ze weer: de vreugde! De zuivere vreugde van dien ochtendstond! Die het hart in-geluk-versterkt wederom deed opspringen, den geest ontvoerde aan ijdele gedachten en overleggingen, krachtig en vast, gelijk een arend die naar den hemel vliegt. Daar lag weer het open land, en o, 't was vrede, 't was middag! De velden lagen onbetreden. De arbeid rustte in het uur dat de hitte 't hoogst gestegen was; de stilte rondom gonsde en zoemde. 't Gras hing slap. De huizen, voor den middaggloed, hadden de vensteren beloken. De stad met haar rumoer was ver teruggeweken, de menschen waren uiteengegaan, elk naar eene andre zijde, 't was weer de eindlooze wijdheid en de ruimte van Friesland! Hoe blond was het land - ach, hoe bond het de zinnen áán zich. De booten op het meer dreven loom naar de verten, de horizonten trilden. Over de wereld, hoog en wolkenloos, welfde de geweldige hemel, en 't was bladstil, er ging geen zuchtje. Groote wijding was er in den middag. Zoo was de dag dan weder goed en schoon. De stem der vreugde en der vroolijkheid leefden, en het licht was over de aarde. Elk aankomend uur droeg nieuwe belofte, de hoop werd geenszins beschaamd in teleurstellingen, de verwachting, sedert den morgen, was niet afgesneden. 't Gemoed, durend, werd beroerd door goede en blijde ervaringen, deze waren wijn voor den geest, en ze waren specerijen voor het hart. Eene zeer volkomene voldaanheid was in hen om 't geen de rijpende dag gebracht had; ook nieuw geluksgevoel en rustig betrouwen om 't geen hij zou toevoegen. Ze spraken niet. Ze bleven samen stil en mijmerend in den wagen - ze hielden hunne wezens zuiver en open. Als ze thuiskwamen en uitstapten, rekten ze behagelijk hunne leden, er was een diepe | |
[pagina 42]
| |
vrede in hen. Ze waren ganschelijk opgenomen in den geest van 't land weer, ze droegen in zich de ziel van dezen hoogen zomerdag. 't Sprak uit de klare rust hunner oogen, en 't was onmiskenbaar aan de trekken hunner peinzende gelaten.
Na den eten - op dat ongewone uur van den bewogen dag - voelde Thiss zich loom en moe. Hij hing maar wat in huis om, hij kon 't niet aanstonds vinden. Eerst zat hij eene poos voor 't orgel, 't bleef echter grijpen ernaast. 't Was geen wezenlijk trachten naar verklanking van 't innerlijk. Hij zette zich in een hoek met 't gekende gezellige nieuwsblad, doch zijn geest was voor lezen te zeer verstrooid en afwezig. Hij besloot naar 't vee te zien, en hij kwam er toch niet toe. Eindelijk stak Thiss eene sigaar aan, en wandelde den hof in. Daar legde hij zich lui ergens in 't gras, ledig van wil en van gedachten, trok verveeld enkele sprietjes uit, en plaagde ermee de insecten. Wanneer hij er genoeg van had wierp hij zich om, staarde doelloos den hoogen hemel in. Dan zag Thiss opeens dat er geen enkel wolkje dreef - de avond zou weer schoon zijn. Hij bedacht 't met plotselinge blijdschap. Er kwam een goed plan in hem. Na een poosje stond hij op, denkend over dat plan. Hij ging de kippen onderwijl voeren. Als hij ze riep, kwamen ze aanstonds, bij troepen, geruchtig aangestoven. Thiss strooide wat graan uit. Hij had danig vermaak in 't schrokkig gedrang en gevecht, alsook in de schuwheid en 't lawaai der beesten wanneer hij den arm hief om 't voer te werpen. Geboeid keek hij een tijdje naar de felroode kammen, en naar 't kleurengewemel der glanzende vederen. Als de dieren 't graan schoon hadden opgepikt, sneed hij nog was gras fijn. Thiss nam nu zijn hengel en ging naar den molen. Deze was de Ruyter genaamd. Onder de verweerde afbeelding van een oudtijdschen ruiter op de voorzijde van den molen stond de dichterlijke verklaring zijner nuttige aanwezigheid: De Ruyter in het Velt
Rijd uyt om Buyt te haalen,
Doch ben Ik hier gestelt
Deez Polder droog te maalen.
Thiss had immer vermaak om de berijmde onbeholpenheid. Glimlachend bekeek hij 't beeld van den onwaarschijnlijken | |
[pagina 43]
| |
paardrijder, liet vervolgens zijne oogen gaan langs de omtrekken van den reuzigen waterwacht. Hij liep er omheen. Onlangs had hij zwaluwen aan den achterkant ijverig bezig gezien, hij ging nu naar 't nest kijken. 't Was half voltooid echter, en blijkbaar weer verlaten. Thiss voelde een lichte spijt daarover. Hij ging visschen in den molenkolk. Maar toen na eene poos, de dobber nog niet bewogen had, gaf hij 't aanstonds op. Er was eene ongedurigheid door dat plan in hem gekomen. Hij kon niet stil op den waterkant zitten. Thiss bezag rondom de lucht. 't Weer bleef schoon en stil, hij ging zijn plan volvoeren. Overleggend, neuriënd, stapte hij naar de boerderij terug. Op den zolder, boven zijn slaapvertrek, ging Thiss de doos met lampions halen. Deze was daar nog van den vorigen zomer. Hij ontdeed de doos van 't dikke stof, en nam ze mee naar 't achterhuis. Er was daar niemand, hij kon er ongestoord bezig zijn. Zorgvuldig haalde hij de toegevouwen lampjes onderuit de papieren, waarmede ze gedekt waren, en bekeek ze, een voor een. 't Waren er vele, en maar enkele vielen af, wijl ze al te zeer beschadigd waren. Wanneer hij ze alle goed had nagezien, was hij tevreden. Hij had er rijkelijk genoeg, kleur en soort bevielen hem uitzonderlijk. Fluitend ging hij ermee naar den schuur. In eene stalkast lagen daar kaarsen. Die ging hij nu inzetten. Toen Thiss met de lampions gereed was, ging hij naar den waterkant. Hij wilde nog de boot nazien. Er stond een beetje water in, dit hoosde hij uit. Hij nam den stokdweil om 't goed droog en schoon te maken en haalde de palen. Deze plaatste hij in gaten in den rand der boot, op evenredige afstanden in het ronde, verbond de boveneinden door stevige koorden. Wanneer hij de kracht ervan beproefd had, ging hij de lampions ophangen. Dat was de kroon op 't schoone werk, en hij deed het met groote toewijding. Keurend zocht hij de harmonieerende kleuren samen, regelde zorgvol den afstand tusschen de ballonnen. Als hij zag dat 't goed was, bekeek hij 't lang en zwijgend van den wallekant. Thiss keek ook nog vorschend naar de lucht, blikte ver over de weiden, 't waren landouwen van vrede. Hij wendde zich om, en ging binnen voor het avondeten. | |
[pagina 44]
| |
Toen Thiss weer buiten trad, was 't heilige zwijgende avond. Reeds zag hij een enkele ster. Een lichte nevel betoog de velden, doch het meer lag klaar en open. De geluiden waren verstild. Titia was nu bij hem. Vol schoone verwachting leidde hij haar naar 't versierde bootje, stootte af zoodra ze zat. Gelijk een gondelier, bekwaam en sierlijk, deed hij de boot door 't water schieten. Alzoo voeren ze in den avond 't meer op. Van een hoek van 't erf zagen de ouden hen na. Als ze ver genoeg gevaren waren, nam Thiss de roeispaan in, en dreven ze zoo maar op 't stille water. 't Was donker genoeg nu. Een voor een ontstak hij de kaarsen, zette zich dan naast Titia Met een innig welgevallen keek hij naar de stille lichtende lampen, ontdeed werktuigelijk zijne harmonica van de blinkend-nikkelen sluiting; en trok de registers uit. Titia zat dicht naast hem, ze had haar arm om hem heen geslagen. Ze was ontroerd, dat hij dit gedaan had. Ze boog zich naar hem over, en kuste hem. Innig zei ze: - Mijn jongen... En zocht zijne hand. Thiss liet haar die, en zweeg. Er trok even iets om zijn mondhoek. Met oogen, befloerst van geluksbewogenheid, keek hij naar haar op - hoe schoon zat ze, in dit licht! Dan boog hij over zijn instrument. Zacht en innig zette hij in, zong vast en klaar naast haar: Famke, o famke, myn ljeafste, myn earste!
Titia! Berntsje! Whet hâld ik fen dy!
Nea kin dyn bild ût myn hert wher fordwyne,
Titia! Berntsje! Do biste fen my!
Titia! Famke! It ljocht fen dizz' ierde
Skiint oer ûs beide, oer dy en my,
It hert oan it hert hat for iwich betsjugge
Ljeafde en lok, jimmer-oan op 'e ny!
Titia! Famke! Ay, tink oan dyn jonge!
Berntsje! Myn bern! Lyk as ik tink oan dy!
Titia! Titia! Wol dochs for my bljuwe
Lyk as ik, famke, ek bluwe scil for dy!
Famke, o famke, myn ljeafste, myn earste!
Titia! Berntsje! Ik hâld sa fen dy!
| |
[pagina 45]
| |
Nea kin dyn byld ût myn hert wher fordwyne,
Do biste, berntsje, do bist' fen my.Ga naar voetnoot1)
Toen 't weer stil was, keek hij niet op. Hij voelde eene lichte trilling gaan door den arm, dien Titia om hem heen geslagen hield. Heel verre rommelde een trein. Uit het riet kwam de kreet van een watervogel. Dan zweeg weer alles. Opnieuw zette Thiss in. En ze zongen tweestemmig, terwijl Titia haar gelaat afwischte met haren zakdoek: De ljochte moanne
Skiint sa stil op it wetter,
De dei is forby,
O sjuch! de nacht is better!
De fjilden lizze
Stil en swye - ierde en stjerren!
De wrâld sliept rûnom
Nearne is in lûd te hearren!
Whet oerdei tsjuster
Bliuwt - în 't ljocht ûnforklearre
Tiget syn wêzen
As de deidingen stearre.
O ljeave, kom nou!
Nou is it tiid om to sizzen
Ho 'k fen dy hald, en
Stil tsjin dy oan to lizzen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 46]
| |
Toen het uit was, stond de stilte om hen, machtig en diep. Voorzichtig zette Thiss zijn instrument weg, keek peinzend over 't water uit. Ze zwegen. Er was geluid noch roering. Dan stond Titia op, en stond vóór hem. Hij omvatte haar. Ze zonk op zijne knieën. - O kindje! zei hij zacht. En wanneer 't nog stil bleef: - Dit is, wat ik gehoopt heb en gedroomd. Titia zweeg, ze streelde zijne haren. Dan, kalm en peinzend, als buiten hem om, of een stem, ver en hoog, sprak doorheen zijn hart-en-mond, zeide Thiss: - Zóó, Titia, ben je van mij. In deze rust. Nu alles klaar is, en doorzichtig, en verstild, in den nacht. Hij schetste een gebaar in 't ronde: - Dit alles, nù, is van eene innigheid die ook de schoonste dag niet kent. Zooals nu aarde en hemel zijn, nacht en toegelokenheid, toch helder en stralend, zóó is jou wezen... Titia! Thiss drukte haar zacht tegen zich, hij kuste haar. Titia glimlachte. En aldoor zachtkens zijne haren streelend, sprak ze: - Is er dus, mijn jongen, tusschen jou en mij, niets onverklaard? Thiss schudde het hoofd. Beslist en vast zeide hij: - Neen. - En zal jou geluk nimmer minder zijn, omdat ik blind ben geboren? - Titia! 't Was een kreet, kort en smartelijk, als een snik uit hem los geworden. 't Ontroerde Titia, ofschoon ze glimlachte. Ze omhelsde Thiss, en kuste hem op zijne oogen. En 't zilte van twee volle tranen proevend, zuchtte ze. O, 't was zoo goed, haar was zoo wel! Met haar schouwende binnenoog aanzag ze zijn wezen, 't lag open vóór haar, klaar en zuiver. - Thiss, zei ze innig. Zij die aanschouwd hebben, gelooven niet meer, ze weten. Ons leven zal schoon zijn. - 't Is schoon reeds, zeide Thiss rustig. - 't Is altijd schoon, zei ze, waar 't geluk in tranen geboren wordt. Thiss antwoordde niet meer. Ze rustte nu zacht tegen hem | |
[pagina 47]
| |
aan. Zwijgend lagen ze in elkanders armen. De maan klom allengs hooger. De stille lampen hingen roerloos.
Na een poosje zeide Titia: - Er is iets, mijn jongen, dat mij nu beklemt. En wanneer ze voelde dat Thiss naar haar opkeek: - Moeder. Thiss glimlachte. Tante! Toch kwam er even een spijtig gevoel in hem. Ach, 't was zoo schoon nu! Kon 't zóó niet duren? Doch hij besefte ook, 't kon niet lang verzwegen worden. Er zou straks een einde komen. Hij dacht aan den goeden trouwen oom Jacob. Hij dacht aan wat tante voor Titia geweest was, een krop kwam hem in de keel. Ook dacht Thiss aan tante's oneindige goedheid jegens hemzelf. Hij zuchtte. - We moeten 't zeggen, sprak hij plotseling. - Thiss, jongen, zei Titia innig, 't is moeder. Thiss knikte; werktuigelijk. - Dezen nacht, sprak ze, heb 'k gedacht... wanneer we straks trouwen, zal ze alleen zijn. Ik zal er niet meer zijn, ze zal me missen. Weet je, wàt moeder voor mij geweest is? Thiss streelde hare hand. Ze schreide. - Dit... lieve jongen... kan 'k voor moeder niet verheimelijken. 't Wordt voor haar nu een einde. - Zouden ze dan, denk je, aanstonds... Thiss voleindigde niet. Hij had haar gezet als een zegel op zijn hart - konden er moeilijkheden komen? Maar Titia glimlachte door tranen heen: - We zullen gelukkig zijn, zei ze. Dan nam Thiss manlijk zijn wil samen: - We gaan 't zeggen, sprak hij. Morgen. En wanneer dan... ach, kindje!... De gedachte, dat 't alles goed zou zijn, ontroerde hem. Hij kuste haar; teeder omarmde hij haar. Ze zwegen een poosje. Toen sprak Thiss schertsend: - En wanneer trouwen we? Titia echter keek ernstig. Ze was eene vrouw. Ze besefte het gansche der liefde reeds aan het begin. Peinzend sprak ze: - Wanneer dacht je? - Binnen 't jaar! sprak hij, kloek opeens. | |
[pagina 48]
| |
En weder kusten ze elkander. Dan greep Thiss opnieuw zijn instrument. Er welde een plotseling geluks-enthousiasme in hem op. Machtig zette hij in, dat 't dreunend over 't water klonk, terwijl ze samen de schoone hymne zongen: De bergen zullen vrede dragen,
De heuvelen gerechtigheid!
't Rechtvaardig volk zal grootlijks bloeien,
De mensch zal wandlen in geluk!
De gansche aarde zal aanbidden....
En 't was nacht. De wereld rondom was gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den morgen toe.
D.Th. Jaarsma.
(Wordt vervolgd). |
|