| |
| |
| |
De misgeboorte.
I.
Met open oogen neder lag ik
En staarde, in mijn angst gehuld:
Het arsenaal der menschen zag ik.
De heele wereld was gevuld!
Waar was een duidelijk beginnen
Aan zóó veel dingen, zóó veel kracht?
Waar kon ik tasten met mijn zinnen
En wegen vinden in dien nacht?
Er stond een leger van gebouwen,
Het eene boven 't ander hoog,
Met rijen ramen elk behouwen:
Een grage monster-duizend-oog.
Er voer metaalgedruisch en gonzen
Door hun verholen ruimten heen.
Er liep een schudderen en bonzen
In hun omschubbingen van steen.
En menschjes wemelden verloren
In zwarte spleten eng te hoop.
Die schenen niets ervan te hooren
En spoedden rusteloos hun loop.
Een stalen net met nauwe mazen
Was diep gedrukt in 't aarde-vleesch;
Metalen vliegen zag ik azen
En brommend schuiven, heet en heesch.
Zij sleepten trossen grijze maden,
| |
| |
Die vraten uit den zeeren grond
En spuwden, zwaar en traag-beladen,
Hun zwarte overmaat in 't rond.
Het wijdste ijzerhuis van alle,
Dat roetig mistte aan den grens,
Had vreeselijk gevulde stallen,
Waar waterpaarden van den mensch,
Waar zwarte booten stadig liepen,
Elkander roepend uit hun rook.
Die daar hun reuzensluimer sliepen
Ontwaakten even, gromden ook.
Ik zag machinevingers grijpen
De hitte, die wijduit moet gaan,
En klein, en kleiner samenknijpen:
Millioenen spanningen ontstaan!
Weer zag ik menschjes vlijtig draven,
Die spanning staaplen, snel en blij.
Als ware het van God een gave
Zoo tooiden zij hun kleed daarbij!
Vóór ik kon sluiten mijne oogen
Om uit te denken, wat het was:
Daar had zich plots een stad bewogen!
Een dreuning was haar schuifelpas!
Ik zag opeens veel vlammen dansen
En springen heen, en springen weer
Bij al de bangste spanning-kansen.
Toen viel er ergens ijzer neer.
En alles raakte aan 't bewegen -
Geen rechte lijn, en niet in 't rond.
De krachten kwamen krachten tegen
En botsten snel elkander wond.
Er joeg een horde van geluiden;
Daar was geen toon, daar was geen klank;
Of honderd landen druk beduidden:
Ons hoofd is voos, ons denken krank!
Ik volgde 't dartel vlammenzwenken...
Toen moet de hitte zijn ontploft.
Er flitsten vlammen door mijn denken,
En 'k zag het arsenaal, verdoft
| |
| |
In rooden rook. Daarin, dooréénen
Maar achter mij begon een weenen
En 'k voegd', ontwild, mijn stem erbij.
Opeens had ik een vraag beleden:
‘Is dit der menschen groote strijd?’
- ‘Hun strijd is klein! 't Is óók hun vrede!
Dit is hun wil, in waarlijkheid!’
Weer vroeg 'k: ‘Zal dit het einde wezen
Zoo zeker als mijn oog het ziet?
Of kan de menschenwil genezen?’
Een stillend antwoord kreeg ik niet.
II.
De aarde wil het wel verbergen,
Maar: Zij verwacht een troostend kind.
Zij draagt al zóó veel jaren tergen
Dat zij den blijden moed niet vindt
Om uit te roepen, in den avond,
Als moe de mensch zijn werk verlaat,
En ieder, naar zijn bronne dravend,
Daar drinkt, maar half gelaafd weer gaat: -
‘Weest stil en schrikt niet bij mijn woorden!
Weet eindlijk mee, wat zich voltrekt:
Uw God-bevechten, mensch-vermoorden,
Heeft nu uw tegendeel verwekt!
Als gij mij spaart, baar ik voldragen
Sinds eeuwen d'eerste heiligheid.
O, weest gereed! Telt òòk de dagen
En deelt met mij den wachtenstijd!’
Ik kreeg in zonnedroom geschonken
Voltooid, wat lang niet was gereed,
En heb vooruit het woord gedronken
Van d'ongeborenen profeet.
Geen wonder deed hij op ons vallen.
Hij dacht en sprak met ruime rust,
Erkende niemand, kende allen.
Hij mat niet, want hij wist hun lust
| |
| |
En peilde niet, maar tròf de vreeze
Van wie moest vreezen voor zijn recht.
Hij had de diepste hoop gelezen
En haar den eenvoud uitgelegd.
Zijn eenvoud en zijn stilte waren
Heel vreemd voorbij der andren stem.
Mij overviel 't als openbaren
Dat dit door òns kwam, niet door hem.
Alleen hem zien, was wrang te weten
Hoe kronkelig ons denken werd,
Hoe alle jeugd is afgesleten,
Hoe elk zijn huis-weg heeft versperd!
Ik kon, wat hij den menschen zeide
Niet duidlijk hooren, waar ik stond,
Maar zag: Hij maakte ze niet blijde!
Stil weg sloop telkens een, gewond,
In 't binnenste gemoed aan 't bloeden,
Want vroeg ik eenen, wat het was,
Dan schrok ik van der oogen woede:
Er was iets stuk, dat niet genas.
Dan kwamen uitgeschreeuwde klachten,
Vervloekende in heeten spijt
De dingen, die wij 't leven brachten:
Het geld en d'eigenmachtigheid,
De stad en de regeeringsrechten,
De dienaarsdiensten en de eer,
Den trots op aantal, dat kan vechten,
De macht van hersens-zonder-meer,
Den zorg, den zorg, dat onze kindren
Veel krijgen, maar niet geven gaan! -
Hun handen rukten, of z'een hindren
Vijandig vóór zich hadden staan!
Ik hoorde, naderend: ‘Ga 't wagen
En leef van simple dingen. Zie,
De mensch kan toch niet meerder dragen
En heeft niet noodig méér, dan die:
Der aarde schoonheid, zonder ijzer
En zonder haast, die haar doorwoelt.
Den trots steeds ondeugd weten. Wijzer
| |
| |
Een weter schatten, die ook voelt.
Het vaste recht, dat niet kan beven
Omdat het vrij staat, brandend rein. -
Den dag, het land, die u gegeven
En iedereen gegeven zijn,
Uw vrouw, uw zonen, huis en eten,
Uw handen vaardig, woorden klaar,
In onbekommerd leen te weten,
Maar komend van een Eigenaar.
Vrijuit kunt gij uw krachten richten
Wel wetend, dat g'uw vrijheid hebt
Óók uit de Macht, die niet zal zwichten,
Inplaats uit honderd, die g'u schept!
Die honderd zullen 't u misgunnen,
Maar méént gij, zeggende met moed:
“Mijn eenvoud is Gods wil, mòèt kunnen!”
Dan is de toekomst uw, en goed!’
III.
Ik was genaderd bij zijn oogen,
Die noodden als een rustig woord.
Hij zei: ‘Ge zijt niet zoo bewogen
Als al het volk, dat naar mij hoort.’
'k Begon: ‘De drang, die u doet spreken,
Die in ons willen wordt gewekt
Om d'oude kracht den mensch te breken
Tot hij de nieuwe zelf ontdekt, -
Die hem verschrikt, omdat hij nimmer
Iets van den afgrond had vermoed,
Dien, elk jaar duisterder en grimmer,
Zijn daden groeven aan zijn voet, -
Die heeft u eindlijk hoog doen vinden,
Wat vroeger, laag, een enkeling
Gezocht heeft, wien het half nog blinde
Maar trachtend' oog al openging.
O, velen voelden dat het oude
Zou sterven, maar niet velen, hoe:
Want geen beraamde, niemand bouwde,
Geen schreed op nieuwe tijden toe,
| |
| |
Of 't was met machten en met krachten,
Genomen als een laffe buit
Uit wat nog stond in Gods verachten,
Reeds rillend onder 't doodsbesluit.
Niet u zie ik als nieuw geschapen.
Gij wilt niet nieuw zijn. 't Hoogste vuur
Vlamt eender, als de eeuwen slapen
Of als zich kleurt hun ochtend-uur.
Àl die 't doet branden, zeggen 't zelfde!
Of zij ook leefden in den tijd
Toen 't blauw nieuw' aarde overwelfde
Of bij de fijnste kunstigheid
Der staal-bedwingende geslachten,
Zooals een thans de stof gebiedt,...
God wilde, dat Zijn boden brachten
Een sterk geluk, en anders niet!
Dit eischt niet anders en niet zwaarder
Dan dat de mensch vertrouwen dorst
Wat min zichzelf, wat meer en waarder
De voogd-macht van den éénen Vorst!
Maar bitter, als de dood in 't leven,
Staat één vraag in die zekerheid:
Waarom werd ons niet méégegeven
Die still' onvrijheid, die bevrijdt?!’
Hij zei: ‘Nu doet ook gij verrijzen
De nooit met rust gelaten vraag.
De wereld zal in 't eind vergrijzen,
De tijd zich strekken, laag op laag,
En nimmer zal een antwoord dagen!
Eén middel maakt de oogen rein:
Van deze vraag opnieuw te vragen
Of zij verheugd of droef moet zijn!
Ik stel haar blijde: Heel volkomen
Heeft God de wezens en hun gang
In 't licht van 't leven opgenomen.
In ruimte gaan w' en zijn niet bang!
Alleen: Of wij, op Hem vertrouwend
Zijn wijsheid volgen, liet Hij vrij.
Zijn rijkdom groeit niet, als wij bouwend
| |
| |
Hem kennen. Niets verandert Hij
Als w'op onszelf ons bouwsel stutten.
Wijs zijn wij voor onszelf, en dom
Voor ons alleen. God laat ons putten
En vult die leegte niet. Waarom?
Dit is, wat menschenwoorden noemen,
Dit zij voor ons: Een Godlijk spel,
Waartegen kleur van bonte bloemen
Gewogen ernst is, vast en hel.
Heil ons: Wie met ons speelt, is heilig!
Hij màg met ons Zijn wetten uit, -
Zijn vrijheid binnengaan, die veilig
Voor wat onheilig is, zich sluit!
Maar wij verkiezen wilde kindren
Om ons ter hand te nemen. Wij...
Als wij Gods vreugde willen hindren
Verleeren 't eigen spel daarbij!
Want zóó, als God met ons, zoo laat Hij
Ons spelen met ons vrij gemoed.
Een weerglans Zijner vreugde staat Hij
Ons toe: De keus van kwaad en goed!
Gij ziet mijn niet verwarde wezen,
Mijn kalme woorden hoort gij aan
En denkt: Och, gaf mij God als dezen
Zijn wegen daadlijk te verstaan!
En denkt verkeerd! Wat anders ben ik
Dan te voltooien menschengeest?
Ons aller kort bereiken ken ik
Aan d'eigen moeiten wel het meest!
Zóó, als het samenzijn van allen
Door nood van vroeger en dit uur,
Door hooge vlucht en nedervallen
Tot rust zal komen, op den duur,
Zoo riep mij God wel, om hun wijze,
Hun leider en hun vriend te zijn,
Maar ik moest groeien, vallen, rijzen
En wegen houwen dóór mijn pijn!
Van alle paden, die ik dralend
Gezien heb en ben ingegaan,
| |
| |
Was geen al in den aanvang dalend:
Langs goede hoop gaat alle waan!
Langs 't pad der waan staan goede boomen:
Ik keerde van geen weg terug
Of 'k had er iets van meegenomen.
Mijn schat werd zwaar. Ik minder vlug,
Maar méér had ik, om in de wouden
Van 't heete leven, zonder nood,
Mijn taak, mijn tijden vol te houden
Toen elke dag meer moed gebood.
Wat drongen vragers met hun vragen
Als gloeiend ijzer op mij in!
Wat legden sluweren mij lagen
Om mij te binden bij 't begin!
Ze hebben mij dit meegegeven:
Waarom dit botsend woord op woord?
Wijl elk zijn doel ziet, niet zijn leven
En niet zijn weg. Hij spoedt zich voort
Naar d' onherkende eerste schreden!
Bij 't eind-begin, verward en moe,
Staat hij, die greep naar eindloosheden
En zich niet vroeg: Waarom? en Hoe?
Àl denken cirkelt! Half gesponnen
Met dag-lach, half met nachte-smart.
Wie kind-bij-God is, denkt in zonne!
Wie kind-alleen is, denkt in 't zwart!’
IV.
Tot allen: ‘Antwoord wilt gij weten
Van hongerkoorts op weeldefeest?
Met d'armen heb ik neergezeten,
Ben op hun wegen mee geweest.
Ik heb gezien, dat niets te kennen
Ellende wekt, en voedt, en drenkt.
Dat, wie de armen rond wil mennen,
Hun alles, maar geen weten schenkt.
Geen goedheid en geen strijd vermogen
| |
| |
Dien last te wentlen, bloed noch zweet.
Ellende wijkt - voor klare oogen!
Der grooten keus zij snel gereed.
Kiest: Of de kleinen, klein gehouden,
Het hoofd verstopt en zwaar de dag,
Alleen in kracht zien hun vertrouwde
En in het aantal hun gezag,...
Dan blijft de nood de armen tarten,
Dan zijn de rijken niet gered,
Dan sterven rechts en links de harten
Waarop de toekomst was gezet!
Den arme is de macht begeerlijk
Omdat de rijke haar bemint.
Die minnaars strijden, dom en eerlijk:
Geeneen, die zijn belooning vindt.
Er zijn toch reinere geliefden
Dan kracht en geld, die goor en bont
Zich tooiden, toen de zwaarden kliefden,
Maar ziekte kusten met den mond!
De goedheid en de geest zijn beide
Versmaad, vereenzaamd, weg gevlucht.
Kiest: Of gij om haar gunst wilt strijden.
Dan valt het duister van de lucht
En schijnt de zon uw harten binnen
En mengelt daar, uit hoop en spijt
Een sterken dag van herbeginnen
Omdat gij weder menschen zijt!
Begeert niet meer de gouden weelde,
Want zóó lang zal zij zonde zijn.
Zoo lang gij bidt bij hare beelden
Is, wat gij 't reinste denkt, onrein!
Uw schijn-tevreden harten dolen.
Als bannelingen rond hun plaats
Stuurt ze deemoedig saam ter schole:
Àl harten leerschool-kameraads!’
Daar riep een: ‘Lang zal 't zijn te wachten
Op dezen dag. Geef sneller baat!’
| |
| |
Hij sprak: ‘Dien duur moet niemand trachten
Te meten. Of iets haastig gaat
Of groeit in duizenden van jaren
Is nooit voorzegd. De tijd schrijdt stil.
Maar of de tijd iets wèl zal baren
Of niet, ligt in der menschen wil!
Gij denkt, dat één hoog doel voor allen
Het heil zal wekken uit zijn graf,
Dat elk zijn onrecht snel laat vallen
Door reiniging van boven af!
Ga! Vraagt nu ieder, wat te geven
Voor uw verheven koepelbouw,
Waar hoog de geesten zullen zweven
En nederdaalt het hemelblauw!
Wat brengen zij? De rotste planken
Uit hunne schuttingen, en glas,
Gebarsten, vuil,...en gij moet danken
En bouwen, of het marmer was!
Dan valt uw koepel na lang dreigen
Met ramp en doodslag in, tot gruis:
Wijl elk den steen behield voor 't eigen
Afgunstig sterk-gesloten huis!
Herbouw uw bouwsel... 't krijgt weer spleten
En 't oude onrecht haalt het neer
Zóó lang - tot ieder leerde weten
En goedheid geldt voor hoogste eer!
Dit heil, niet hoog vooruit te dragen,
Wacht stil den wil van één voor één!
Een sneller troost komt gij mij vragen:
Ik heb die strenge troost, òf geen!’
Een ander zei: ‘Gij poogt te lichten
Den bouwval van ons huis verrot
En ons behoedzaam op te richten,
Maar wie richt beter op dan God!?
“Weest goed en weet?” Stel voor die beide:
“Zoekt God, Die maakt u wijs en goed!”’
Het antwoord was: ‘God, die mij leidde,
Heeft mij het vuur, heeft mij den moed,
| |
| |
Heeft mij de onrust ingegeven
Te gaan het moeilijk menschenpad.
Zijn vastheid is bij mij gebleven
Als 'k van mijzelf geen vastheid had.
God is! God leidt! Maar God te zoeken
Is voor Zijn heiligen te hoog.
Weest toch voorzichtig! In de hoeken
Loert weet-waan, op wie zich bedroog:
Zóó, als gij nù zijt, ligt verloren
't Recht op de redding, die gij vraagt!
Hervind dat recht, door niet te storen
Het evenwicht, dat alles draagt.
Het evenwicht: Gij hebt gekregen
Genietingen en rijk verstand,
Maar moet nog leeren, af te wegen
Al dit, in tucht-beheerschte hand!
Wie God wil zien, zal menschen vinden,
Maar God niet, dan in spiegels klein:
Hij zou aan hen Gods wezen binden!
De menschen-goden, die de pijn
Of 't sterven godlijk moesten maken,
Zij dienden eindlijk steeds als knecht
Hen, die met koude zwaarden raken
Het hart van 't Godlijk levensrecht.
Als wij in eenvoud naar het leven
Weer grijpen, zullen wij misschien
- Herkennend, dat wij schepsels bleven -
Gods afglans bevend wederzien!
Maar daarvoor is het eerst geboden:
De levenden, voorgoed en blij
Te brengen boven hunne nooden!
V.
Ik zag het arsenaal der aarde
Terug, maar niet met hoogen geest
En blik, die over ruimte waarde.
Ik was er middenin, bevreesd
En klein-verward en doel-verloren.
| |
| |
Rondom mij was het staal-geraas
En 't hemelwerend huis-getoren
Zich sluierend met roetig waas.
En in mij was de pijn der pijnen
Van al die menschen, saam verjaagd
Ver van beschenen kimmelijnen
Bij reine lucht, waar vrede daagt
Uit wat vooruitgetreden boomen,
En mildheid uit een delling ruim,
En weten uit kristallen droomen
Van hoogst-verstilde wolkenpluim.
De pijn van aller pijnen bond mij.
Ik zoch niet verder, snakkens-moe.
Een mensch uit vele menschen vond mij
En leidde mij zijn vrienden toe
En zei: ‘Hier zult gij niet meer heeten
Naar wat gij meent en wat gij wilt:
Wij onderwijzen 't wijde weten,
Al àndre moeite is verspild!
De vrijheid blijft voor waan-bevrijden
Het sterke paard, waarop een elk
Naar 't eigen liefste doel kan rijden.
Geen ander vraagt: hoe ver, en: welk!’
O! Kruislings door 't gezicht zijn horden
Verfijnde menschen heen gestormd.
Hun oogen brandden, woest-verworden,
Hun monden waren drift-vervormd.
Zij joegen op elkanders lijven
En weinig sloegen velen neer
En kwamen voorst. Om voorst te blijven
Vocht elk, in bangen tegenweer.
Der dooden schrift speld' op de wegen
Een woord, waar zwarte ban uit sloeg:
‘De mensch hieuw zondigend naar zegen:
Onrijpe zegen viel te vroeg!’
‘Sta op! Dan zult gij dra vergeten
De wanhoop van uw ouden waan!
Ga mee, dan zult gij eindlijk weten
| |
| |
Waarom de menschen samengaan!
Zij gaan tezamen, wijl tezamen
De menschen waarlijk menschen zijn!
Als geen met eigen daad en namen,
Langs eigene gedachtenlijn
Zijn boom uit bosch-beschutte aarde
Poogt weg te planten in den wind, -
Als àllen 't eender-zijn aanvaarden,...
Voor 't eerst de wereld vrede vindt!’
Om wie zoo zeker sprak, verrezen
Gespierde mannen, zwaar en log
En juichten met hun domme wezen.
Ik zocht: Wat erger ik mij toch?
En vond opeens mijn eigen geven,
Zijn nemen, en ons breed verschil!
Ik sloeg hem, driftig-onbedreven
En vluchtte ver. Lang sliep ik stil.
In lichten dag leek mij 't ontwaken.
Daar boog een man zich over mij:
‘Bij mij zult gij uw nooden slaken!
Doe, wat ik zeg en altijd zei:
Het goud heeft glans. - De hand kan grijpen!
De wijn is heet. - De keel heeft dorst!
De vrouw is zoet. - De lust aan 't rijpen!
De macht maakt rijk, - en vraagt een vorst!
De kracht daagt uit, - en velen willen!
De kunst vliegt op. - De sfeer is wijd!
De plicht is zwaar. - Natuur is stille!
Leef uit uw zelf en wees bevrijd!’
Plots duizend wilde vrouwen stonden
Rechtop in 't rond! Met één geluid
Ontzwol een diepe klank haar monden.
Toen vloeide vuur haar oogen uit
En al haar lijven stormden tierig
Naar onze plek, één blanke kooi!
Zij botsten op elkander gierig:
Een bende dieren bij hun prooi!
Ik sloeg mij door. Er liet zich hooren
| |
| |
Een stem als in een vochte grot:
‘Het zoete ware mee geboren!
Nu is het vóór zijn tijd verrot!’
In 't suizend donker hoord' ik klagen
Het lied van afgewezen troost
En weggesnauwde hartevragen.
Uit West, uit Zuid, uit Noord, uit Oost
Steeg 't op, als hooge, roode vuren
Die, stil aan zwarten horizon
Bewegende, het oog doen turen
Naar waar een verre ramp begon.
‘Er dreunde door onz' enkle harten
Der wereld dreunend lijdenslied,
Verdoovend onze eigen smarten:
Wij weenden, - om onszelven niet!
Maar hoorden 't, rezen, schreden, deden
- Gedwongen door een andre kracht, -
Verrijzen hoop, waar werd geleden,
En hielden hoog, wat werd veracht.
Onz' enkle harten dreven stroomen
Van warmte in het modder-ijs
Der wereld, waar, al omgekomen,
Veel harten zwegen, koud en grijs.
Onz' enkle harten bleven wenschen
Elkanders warme nabuurschap,
Niet voor onszelf, maar voor de menschen:
Wij stonden samen beter schrap!
Wij zouden saam in glinsterbanden
Van lentekeer en koesterzon
Zacht slakend over 't ijsveld branden,
Tot alle water stroomen kon!
Wij zwichten, mensch! Gij hebt gewonnen!
Uw ijs verschuift wat, en gij lacht
Een kouden lach... Wat wij begonnen
Ligt stuk, en vèr uiteen gebracht!
Wij laten los het lot van allen:
Niet om onszelf, - wat mogen wij?
Wij waren zon. God laat ons vallen
In 't niet, dat alles duister zij!’
| |
| |
VI
Steeds, bòven alle groote groote stemmen
En waarheid-flitsen, schrik-bestaard,
Was sidder-wentelend beklemmen
Van veel machines in de vaart.
En ònder alle wanhoops-strijden
Om 't mis-gebeuren te weerstaan
En ònder de getergde nijden
Die tòch hun vloekgang wilden gaan...
Bleef zwoegen, wie den zweepslag duchtte,
Bleef zweepen, wie er slaven had,
Loog voort, wie at van leugens vruchten,
En niemand ging een ander pad
En geen keek òp, waarom de dagen
Toch zoo ontbonden zouden zijn,
Waarom alom de machten lagen
In uitgeputte barenspijn!
Uit dat gezicht sta ik weer wakend
In 't midden van de warreling
Der wereld, en mij angstig makend
Dat mij verloren hoop beving:
Dat ik toen in 't aanschouwen beefde,
Een wanhoop-zienerschap verwierf:
Te zien, wat in den geest reeds leefde,
Maar vóór het wezen kreeg, weer stierf!
Ik weet niet, of de doode resten
Der niet-voldragen heiligheid
Der menschen adem al verpesten, -
Of dat in d' onbeslisten tijd
Ons kans en taak nog niet ontbreken!
Ik zoek naar teekens - vind ze niet -
Of ik op tijd kom met mijn spreken,
Of chaos nòg, of weder, ziedt!
Wat anders kan ik, dan te luiden,
Mijn woord te luiden als een bel,
Met haast de menschen te beduiden
Om op te zien in 't rampvuur fel
| |
| |
Dat al vlakbij is! Nù nog vragen
Dat ik 't verhaal u schooner geef,
Gelijkenis uit doode dagen?...
Gij leeft, bedreigden, en ik leef!
Geen sieraad past bij bitter weten!
De blanke schoonheid ìs geen vaan
Voor heete waarheid, neergesmeten
Op u en mij! Het gaat ons aan!
|
|