| |
| |
| |
[Vierde deel]
Ontwapening.
Juist vijf jaar geleden, in de Gids van October 1916, heeft mr. W.H. de Beaufort - man van zachte uitdrukkingen en bezonken meening - een onbarmhartig oordeel geveld over het ontwapeningswerk der Haagsche conferenties van 1899 en 1907. De poging ter eerste vredesconferentie ‘mislukte volkomen; het onderling wantrouwen der groote mogendheden liet zich door zedelijke noch door geldelijke overwegingen op zijde zetten. Bij de Tweede Vredesconferentie werd de ontwapening nog slechts voor memorie vermeld. Daarna nam de bewapening, vooral die ter zee, verhoudingen aan die door vroegere geslachten onmogelijk zouden zijn geacht’. Had de schrijver kennis kunnen dragen van het ontwapeningsgedoe van den volkenbond, van de manier waarop dit vitale vraagstuk er met horten en stooten commissoriaal werd gemaakt, van den voeu der volkenbondsvergadering op 14 December 1920, en van den hollen praat van Viviani (voorzitter der commissie) op 16 Juli 1921, zijn oordeel zou er wel niet op zijn verzacht. Inmiddels komt in het zicht de door president Harding beschreven ontwapeningsdagvaart te Washington.
Indien ergens, dan is op het stuk dezer ontwapening (sterke inkrimping van bewapening) de ‘hooge politiek’ der regeeringskabinetten en der departementen van buitenlandsche zaken in strijd met het kennelijke, het ontwijfelbare belang der volken. In strijd ook met den wensch, met den wil dier volken? In 1899 en 1907 verroerden de geregeerden geen vin; zij lieten hun regeeringen betijen. In 1919, 1920, de eerste helft van 1921 verroerden zij geen
| |
| |
vin; op zijn hoogst hier of daar een adhaesiebetuiging, of een protest. Sinds Augustus 1921 wordt althans beproefd een paar arbeidersgedelegeerden in den kring der onderhandelaars te brengen. Overigens ziet het er naar uit, alsof de volken ook in November 1921 aan de heeren te Washington - de Lloyd Georges, de Briands - de vrije hand zullen laten met hun ontwapeningswerk, dat ongeloof, nijd en heerschzucht ademt.
Toch is er tusschen 1898 en 1921, tusschen den eersten tsarenoproep en den oproep van Harding, veel veranderd ten goede. Dorst men tóén den wortel van al dit kwaad, de ongebreidelde vrijheid van oorlogverklaren, zelfs niet met woorden noemen; leefde tóén de gedachte om de statenanarchie te vervangen door een statenorganisatie, en om daardoor naast de ontwapening haar onmisbaar complement te bouwen, nog pas bij weinigen; was tóén de zaak der ontwapening een probleem, waarop de burgers der verschillende landen onvoorbereid en waarvoor zij dus onverschillig waren: - sinds dien geeft voor elk dier drie punten de toestand hoop. In ons eigen land heeft oorlogsafschuw bij alle politieke partijen, en de economische ontreddering, tot meer belangstelling en inzicht geleid; en vrouwenkiesrecht moet ten gunste van duurzamen vrede werken. Op 19 Februari 1920 was het dan ook mogelijk - wie zou in 1898 zoo iets hebben gedroomd? - bijna de heele tweede kamer zich te doen vereenigen op een motie-Dresselhuys-Treub-Koolen-Rutgers-Schokking, die aandrong op internationale hervorming ‘in de richting van een op het recht gebouwde samenleving’; tenzelfden dage was het mogelijk, dat een regeering, die gezegd had het vraagstuk te ‘willen bezien in het teeken van de realiteit’, zich met dit votum gaarne akkoord verklaarde. Wanneer dus naar aanleiding van de beloften van November 1918, toen oorlogsafkeer algemeen was, op 22 Maart 1921 grondwetsvoorstellen bij de kamer inkomen, waarbij regeering en staten-generaal zich hebben uit te spreken - onder meer - over vrede, oorlog en wapenmacht, dan zal daarin stellig niet vergeefs worden gezocht naar den nieuwen, den internationalen geest.
Verre het invloedrijkst is de kentering der laatste twintig
| |
| |
jaar geweest op het eerste der drie genoemde punten: het dogma der volslagen vrijheid van elken souvereinen staat om zijn genooten den oorlog aan te doen ter bescherming van wat hij zijn belang acht. Men wist, hoe sedert eeuwen dit recht werd goedgepleit: het was een middel om eigen recht te halen, om eigenrichting te doen, onmisbaar nu rechtspraak en politie boven de staten ontbreken. Maar men had ervaren, dat in de statenpractijk dier eeuwen dit middel om recht te halen een middel was om te halen wat men, subjectief, voor zijn recht hield of wat men voorgaf voor zijn recht te houden; zoodat oorlogsinitiatief in negen en negentig van de honderd gevallen niets anders was dan een misdadig zoeken van eigenbaat. Stond deze laatste erkentenis vóór 1914 maar zoo nu en dan eens opgeteekend in een handboek, staatsstuk of tractaat, sinds Augustus 1914 en November 1918 ligt zij in ieders hart: een statenmaatschappij van duurzamen vrede, een statenmaatschappij zonder bewapeningswedstrijd, een statensamenleving gezuiverd van het gevaar van den aan een onschuldig land berokkenden oorlog (1899 Zuid-Afrika, 1911 Tripoli, 1914 België), is dán alleen te verkrijgen, als kleine en groote landen beginnen met hun heilloos ‘recht’ van oorlogsaanval en oorlogsverklaring prijs te geven, en andere wegen van rechtsherstel zoeken dan dezen ondoeltreffend en voor allen noodlottig gebleken weg. Wel lijkt het, of het grondverdrag van den volkenbond - dat in oorlogsuitbanning ontzaglijk veel verder gaat dan in 1907 ook maar iemand had voorzien, en den ouden oorlog wil tegengaan met internationalen rechtsdwang - den oorlogsaanval nog beschermt door dien toe te staan drie maanden na het mislukken van arbitrage of van verzoening op anderen voet; doch bedenkt men, dat de moderne oorlogsaanval haast altijd bliksemsnel en onverwacht dient te zijn, dan zal men zich voor een aanval, die het verloop van een driemaandstermijn heeft af te wachten, niet
te zeer beangst maken. Sedert den volkenbond derhalve, door zeven en veertig landen bezegeld, is niet meer oorlogsvrijheid het beginsel en oorlogsverbod de uitzondering, maar een totale ommekeer is ingetreden, met oorlogsverbod als overheerschenden regel, met oorlogsvrijheid als nauw toepasbare uitzondering, en met oorlog, welke onwettig uitbreekt, als internationale misdaad. - | |
| |
Welnu, zulk een oogenblik acht de Nederlandsche regeering dienstig om aan de staten-generaal een grondwetsartikel voor te dragen (artikel 58), dat de antieke vrijheid van oorlogverklaren, zij het met toevoeging van parlementair overleg, handhaaft over de heele linie, en om een ander artikel onaangeroerd te laten (artikel 181), naar welks verderfelijke leer 's lands strijdmacht gebezigd dient te worden ‘tot bescherming der belangen van den Staat’. Het argument, dat zij eerst wel eens wil zien, wat uit den volkenbond groeit en of deze beklijft, kan hier niet baten: ook zonder volkenbond is voor Nederland, naar zijn historie van ruim drie eeuwen uitwijst, aan oorlogsvrijheid niets hoegenaamd gelegen.
Het tweede der drie punten betrof de noodzaak van een op recht gebouwde samenleving der volken, op den duur onmisbaar als complement van sterke inkrimping van bewapening. De regeering kon tijdens het aanhangig worden van de grondwetsvoorstellen (Maart 1921) haar instemming van Februari 1920 met de motie-Dresselhuys nog niet vergeten zijn: immers in haar witboek van dezelfde maand Maart 1921 (over de eerste zitting van de volkenbondsvergadering) noemde zij ‘wat de rechtskundige ordening en associatie der internationale betrekkingen betreft, ...Nederland gerechtigd, ja verplicht, meer op den voorgrond te treden’ en om in de zaak der internationale rechtspraak zelfs ‘het volle gewicht zijner overtuiging in de schaal te leggen’ (blz. 9). Toen in 1814 en 1815 de grondwet werd opgesteld, toen zij in 1840, 1848, 1887 herziening onderging, werd naar statenorganisatie nog niet getaald; zelfs in 1899 en 1907 wilde men van een op recht gebouwd statenstelsel practisch niet weten; maar na 1918 is de statenanarchie geoordeeld, en, hoe men ook jegens den volkenbond van Versailles en zijn toekomst gestemd zij, de noodzaak van wereldorganisatie op een of anderen voet loochent niemand meer. - Welnu, op zulk een oogenblik draagt de regeering een grondwetsherziening voor, die wel onze verhouding tot vreemde mogendheden bestrijkt, doch waarin ook maar het kleinste sprankje eener zinspeling op l'organisation juridique de l'humanité ontbreekt en als ‘misplaatst’ wordt afgewezen.
En het derde punt: de medewerking en den steun der geregeerden bij de teekening van het internationale beleid? Dat
| |
| |
van regeeringskabinetten voor de ontwapening op zijn best ‘een aarzelende houding’ is te verwachten, dat zij uit zich zelf niets wezenlijks zullen doen, dat ‘de vernietiging van elk militarisme’ slechts te hopen valt bij een krachtig élan der volken, spreekt al uit Beauforts artikel van 1916. - Nochtans wordt Nederland, dat niet enkel bij wapendrukbeperking een even groot moreel en economisch belang heeft als welk land ook, maar welks bevolking tevens in overgroote meerderheid het militarisme onder elken dekmantel haat en elk streven naar ontwapening voorstaat, nochtans wordt Nederland door zijn regeering vergast op grondwetsvoorstellen, die inzake buitenlandsch en internationaal beleid geredigeerd en toegelicht zijn op zoo ostentatief-achtelooze wijze, als wilde het gouvernement ons nog eens flink doen voelen wat Anne de Bretagne uithieuw in haar toren bij Saint Malo: Qui qu'en grogne, ainsi sera, c'est mon bon plaisir.
De vraag zal worden gedaan: maar wat invloed ten goede kan bij mogelijkheid een Nederlandsche grondwetsherziening hebben op de ontwapeningsoverleggingen?
Het antwoord kan sober blijven, en zich ‘in het teeken’ stellen ‘van de realiteit’.
Vooreerst: wie oorlogsvrijheid helpt steunen werkt de komst van ontwapening tegen; ontwapening en oorlogsvrijheid zijn elkaars antipoden. Juist daarom schijnt het onverantwoord het volbloedmilitarisme der oude grondwetsartikelen 58 en 181, een denksfeer van honderd jaar geleden (al is, in alle onschuld, artikel 181 pas veel later zoo geredigeerd), willens en wetens te bestendigen, en de gedachte van een op recht gebouwd statenstelsel opzettelijk van de grondwet verre te houden. Tusschen de twee in het kamerverslag van Juli 1921 bepleite uitersten - óf 's lands wapenmacht uit de grondwet schrappen, óf 's lands papieren oorlogszucht in de grondwet laten staan - wijst juist deze oplossing den bruikbaren middelweg: niet tegen het bestaan van een defensiemacht of tegen defensieplicht der burgers partij kiezen, maar de ontwapening dienen door onzerzijds elk offensief wapengeweld als vermeend rechtsinstrument nadrukkelijk en zonder voorbehoud op te geven.
Voorts: niet alleen bevorderlijk, maar voor Nederlands
| |
| |
aandeel in het ontwapeningsstreven noodig, schijnt de hier bepleite herziening wegens het Indische vlootplan. Tegen dit, in den volksraad te Batavia al gevoteerde plan, is uit de kringen der aanstaande Washingtonsche conferentie terstond argwaan gerezen; begrijpelijk voor wie nagaat, dat in de buurt der Stille (straks misschien rumoerige) Zuidzee Japan 60 millioen, ons Indië 50 millioen, Fransch-Indochina maar 20 millioen, de Philippijnen maar 10 millioen, Australië en Nieuw-Zeeland samen nog geen 7 millioen menschen representeeren. Een Indische vlootwet zal dan ook in géén geval mogen verzuimen - hetgeen trouwens uit nationalen hoofde al gewenscht ware - het doel dier zeemacht uitputtend en geruststellend te omschrijven in dezen trant: de ontworpen vloot strekt tot verdediging van Indië en van zijn neutraliteit tegen oogenblikkelijke en rechtstreeksche aanranding, tot medewerking aan handhaving van internationaal recht op den voet van het volkenbondsverdrag en van wettige volkenbondsbesluiten, en tot verzekering van orde en gezag binnen den archipel. Maar hoe wil men die noodzakelijke taakbeperking in den aanhef der vlootwet inlasschen, zoolang de grondwet aan de marine den onbetoomd-imperialistischen plicht oplegt van ‘bescherming der belangen van den Staat’? en, moet eenmaal bij internationaal besprek erkend worden, dat de grondwet zulk een, ook te onzent gewenschte, taakomgrenzing niet toelaat, hoe wil men den internationalen argwaan dan overwinnen?
In de laatste plaats: machteloos moge zijn wat losse individuen doen om den geest der ontwapening aan hooge staatslieden bij te brengen, niet machteloos is een heel land; niet machteloos vooral ware een drom van overtuigde landen, die op een concreet punt van internationaal beleid, met het volkenbondsverdrag in de hand, één lijn durfden trekken. Het geldt hier een levensbelang voor Nederlands en Indiës economische toekomst; zit men in zoo'n geval bij de pakken neer? Te recht hebben zoo pas Australië, Canada, Noorwegen en Zuid-Afrika in Genève gepleit, dat het succes van den volkenbond staat en valt met zijn succes inzake oorlogsuitbanning.
Misschien zal men, met dezen gedachtengang kunnende
| |
| |
meegaan, nochtans voor ons land een volstrekt verbod van oorlogsverklaring en oorlogsaanval te ver-gaand vinden.
Toen in 1891 de jonge republiek Brazilië haar grondwet vredelievend wilde redigeeren - zij verdient hulde voor dien moed -, volstond zij met een verbod (artikel 88) van elken veroveringsoorlog, hetzij rechtstreeksch of middellijk, hetzij op eigen hand gevoerd of in bondgenootschap. Haar constitutie steekt daardoor uit, zoowel boven de Portugeesche van 1911, die alvorens oorlog wordt verklaard arbitrage wil beproefd zien (artikel 26, onder 14o.), als boven de Uruguaysche bepalingen van 1829 en 1917 van gelijke strekking (1829, artikel 81; 1917, artikel 79, onder 18o.). Is dus dat Braziliaansche voorschrift - zal men vragen - niet toereikend? Neen, stellig is dat ontoereikend; want er is er onder de gevloekte oorlogen van later jaren niet één, die zich heeft aangekondigd of erkend als veroveringsoorlog. De geest van zoo'n artikel moge waardeering verdienen, zijn bewoording is zonder kracht.
Militaire bedenking. Houdt een volstrekt verbod wel rekening met een zóódanig oorlogsinitiatief, als enkel strekt om onzen bedreiger den eersten klap te kunnen geven? Hier voegt een zelfde bescheid: wat ware dit anders dan een voorbehoud voor het recht tot den (in 1912-1914 zoo druk besproken) ‘opgedrongen oorlog’? Behield Nederland zich zoo iets voor, en moest het dus ook aan andere landen het recht gunnen om oorlog te ontketenen zoovaak zij een aanval duchtten, wat zouden wij dan verder zijn dan wij in 1914 waren? Buitendien komt dit argument twintig maanden te laat, en had het, zoo het juist ware, van deelneming aan den volkenbond moeten doen afzien: want zelfs áls een buurland zich vlak aan onze grens tot de tanden wapent, zullen wij, door onzen slag te slaan zonder eerst arbitrage dan wel verzoening te hebben beproefd en drie maanden te hebben verwijld, een internationale misdaad begaan, die den heelen volkenbond economisch en zoo noodig militair tegen ons in het geweer behoort te brengen. Trouwens, als waarlijk noodweer tusschen staten den vorm moet kunnen dragen van eersten aanval, waarom behoeft dan noodweer tusschen gewone burgers zulk een recht van eersten aanval niet?
Staatsrechtelijke bedenking. Het recht van oorlogsver- | |
| |
klaring en oorlogsaanval is gegrond in de ‘souvereiniteit’ der staten; kan een staat dit recht dan prijsgeven zonder zijn eigen aangezicht te schenden? Hier ligt de wedervraag voor de hand: hoe kan een land, dat - zooals op 30 Augustus 1921 de regeering zelf in de ridderzaal getuigde van Nederland - ‘uitgesproken vredesgezind en zonder aanvalsneigingen’ is, hoe kan zulk een land zijn souverein eigenmeesterschap fierder toonen dan door dit ‘recht’ om misdaad te begaan uit zijn wetgeving te schrappen?
Volkenrechtelijke bedenking. Het grondverdrag van den volkenbond, dat ook Nederland bindt, doet nog niet állen oorlog in den ban, doch erkent oorlogsaanval als toegestaan na het mislukken van beslechting door arbitrage of door verzoening; dient ons land zich daartoe dan niet te bepalen, en zal de regeering derhalve niet zegepralend kunnen opmerken, dat zij juist daarom artikel 58 onverlet mocht laten, omdat volkenbondspactum en andere verdragen vanzelf aan de grondwet derogeeren? Maar dit laatste argument ontvalt aan een regeering, die nog zooeven de gevaarlijke leer onderschreef, als zou aan tractaten, die van de grondwet afwijken, grondwetsherziening moeten voorafgaan. Neen, aan de oude overtuiging dient de nieuwe overtuiging onbewimpeld te worden overgesteld. De oude overtuiging neemt oorlogsvrijheid als den nationalen grondregel aan, waarvan alléén wordt afgeweken, zoover een internationaal verdrag ons tot het tegendeel mocht verplichten; de nieuwe overtuiging daarentegen houdt vol, dat het nationale gevoelen van oorlogsaanval en oorlogsverklaring niet weten wil, dat oorlogsaanval en oorlogsverklaring ten verderve voeren, en dat wij eerst in eigen huis, later (als het gaat) in internationale verdragen, dien nieuwen regel tot triomf moeten brengen. Door de krachtens het volkenbondsverdrag ons verbleven restantjes oorlogsvrijheid op te offeren, geven wij iets prijs van volstrekt denkbeeldig nut, maar winnen wij het aanmerkelijk voordeel van een formuleering, die ons bij internationaal overleg nopens wereldorganisatie sterk doet staan, en die de geesten stuwen móét naar ontwapening.
Het is, met dat al, gewenscht noch noodig als een dolleman te werk te gaan, en in de grondwet nu voor internationale
| |
| |
zaken een lawaaiig credo te gaan uitstallen. Alle grondwetsherziening in Nederland na 1848 gaat in de richting van uitdunning; ook voor binnenlandsche aangelegenheden, ook voor de Indiën, zou het tegendraadsch zijn, de grondwet te willen maken tot een magna charta. Met een paar eenvoudige wijzigingen kan voor ontwapening en voor een op recht gebouwde samenleving der volken worden volstaan; maar die wijzigingen moeten dan ook worden aangebracht. En wijl de anti-oorlogkwestie voor de overstelpende meerderheid van volk en parlement in ons land geen kwestie is, zou zulk een voorstel den zuiversten indruk maken, als het kon uitgaan - gelijk in December 1897 de noodiging van Indische vorsten, of gelijk in Februari 1920 de vredesmotie-Dresselhuys - van kamerleden uit zeer onderscheiden partijen.
Naast en tegenover artikel 57 der grondwet, dat het vanouds bekende buitenlandsche beleid betreft, hoort in artikel 58 nu het nieuwe internationale beleid te komen. Een aanknoopingspunt daarvoor vindt men zoowel in de nota-Schapen bij het rapport der grondwetscommissie van October 1920, als in het voorloopig verslag der kamer zelf van Juli 1921. Een nieuw artikel 58 dan zou dienen te zeggen, dat het tot stand brengen en onderhouden van een op het recht gebouwde samenleving der volken, onder meer door vreedzame beslechting van geschillen, een onderwerp is (artikel 193) van aanhoudende zorg der regeering; dat vanwege het koninkrijk der Nederlanden oorlog aan een vreemde mogendheid niet mag worden verklaard, noch aanval op een vreemde mogendheid mag worden ondernomen; dat de koning waakt over verdediging van de onafhankelijkheid des koninkrijks en van zijn grondgebied tegen aanranding (artikelen 52 en 180); en dat de koning aan rechtshandhaving door den volkenbond deelneemt onder medeweten van, en in samenwerking met, de staten-generaal. Schrapt men wijders uit artikel 181 de woorden ‘tot bescherming der belangen van den Staat’, en laat men alzoo de taakomschrijving onzer strijdmacht over hetzij aan volkenbondsbesluiten (waartoe Nederlands stem vereischt is), hetzij aan internationale verdragen, hetzij aan landswetten, dan zijn militarisme en imperialisme althans uit de grondwet uitgedelgd, en is een practische leidraad aanvaard, die strookt met de gevoelens, de plichten en de be- | |
| |
hoeften van het Nederlandsche volk in de twintigste eeuw.
Zelden heeft ten aanzien van ingrijpender beginsel eenvoudiger dilemma ter beslissing gestaan van volk en kamers. Niet het valsche dilemma der dienstweigering, die behalve van oorlogsaanval ook van wettig zelfverweer niet wil weten; maar de veel zuiverder keus tusschen oorlogsvrijheid met statenanarchie eenerzijds, en oorlogsverbod met statenordening ter wederzijde.
Beschouwt men deze eenvoudige, maar ontzaglijke keus als een technisch-diplomatiek probleem, waarvan alleen buitenlandsche-zaken verstand heeft - de regeering zal er dat wel van pogen te maken -, dan blijft alles bij het oude, bij het noodlottige, beschamende, voor ons denken en onze welvaart ruïneuze oude. Zegt men, dat de twee grimmige grondwetsartikelen tot dusver immers geen kwaad hebben gedaan, dan laat men aan behoudzuchtige gouvernementen de kans, hun afkeer van volkenrechtshervormingen straks te dekken met het destijds in Amerika tegen Knox en tegen Bryan uitgespeelde argument, als hadden hun anti-oorlogverdragen ‘te kort gedaan’ aan het constitutioneele ‘recht’ van oorlog. Doch laten onze staten-generaal, onze kiezers, ook onze kerken, en onze schijndoode vredesvereenigingen hun overtuiging gelden, dan wordt voor Holland het militaristisch beginsel, dat ontwapening tegenhoudt, ‘het beginsel dat de staten in hunne onderlinge verhoudingen zich door de overmacht hunner wapenen recht mogen verschaffen’ (De Beaufort), onverbiddelijk weggevaagd. Dit, de afzwering van oorlogsvrijheid onder elken vorm, is het offer, dat de overwinnaars van 1919 aan het overwonnen Duitschland hadden moeten opleggen. Dit, de afzwering van oorlogsvrijheid onder elken vorm, is het offer, dat hem, die het vrijwillig brengt, niet armer maakt, maar rijker; dat het ontwapeningsoverleg en de volkenbondsdebatten met één ruk zou stellen op een stevig platform. Men kan den nieuwen eisch niet zwieriger formuleeren dan de regeering zelf deed in haar reeds genoemd witboek van Maart 1921 (blz. 31): ‘eene ondubbelzinnige openbaring van den vredelievenden geest der volken en hun vertrouwen in de vreedzame ontwikkeling der internationale verhoudingen’. Men kan het niet recht- | |
| |
schapener en waarachtiger zeggen dan met de woorden der nota-Schaper (blz. 3): ‘Het zou ons, als vredelievend volk, goed staan,
indien onze Grondwet op deze wijze getuigde van den vasten wil der natie om het recht te stellen boven geweld. Andere natiën zouden, zich herinnerend het “Haagsche werk”, zonder twijfel deze konstitutioneele belijdenis waardeeren en niet onmogelijk navolgen. En al moge dan dit legislatieve getuigenis bij de vraag van oorlog en vrede niet den doorslag geven: een Grondwet dient weer te geven hetgeen een volk op belangrijk politiek terrein als richtsnoer aanvaardt’.
Aan dezen vasten geest, den internationalen geest, is de toekomst; het in-en-uitpraten der regeering is een kruik, die te water gaat tot zij breekt.
C. van Vollenhoven. |
|