De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Twee puntdichten op Dante uit de zeventiende eeuw.De zeventiende eeuw beteekent voor Italië een inzinking tusschen een eersten Dante-cultus, die onmiddellijk na 's dichters dood inzettend gedurende drie eeuwen handschrift op handschrift, commentaar op commentaar, druk op druk te voorschijn riep, en de moderne Dante-vereering en Dantephilologie, die sedert de achttiende eeuw tot op onze dagen nog steeds aangroeit, gevoed door de deelneming van het buitenland. Natuurlijk geldt deze voorstelling geenszins voor andere landen; hier is de zeventiende eeuw geen interregnum maar een vóórtijd. Het kon ook nauwelijks anders. Dante had den zeventiende-eeuwschen, met name den protestantschen buitenlander, nog niets te zeggen. Zijne wereld was nog bijgeloof, zijn weten nog verouderd, zijn dichttrant nog gothischabstruus: eerst de romantiek heeft hem buiten zijn tijd geheven, modern gemaakt. De Italiaansche inzinking kan dus voor het Noorden ten hoogste dit gevolg gehad hebben, dat in een tijdperk van ontwakende belangstelling voor Italiaansche taal en letteren, van Italië zelf weinig bezieling voor Dante uitging, en zijn naam daarom toen niet eens die rol vervulde, die bij Dante zelf aan Homerus ten deel viel. Dat weten wij allen en toch, wij kunnen het niet laten naar Dantereflexen te speuren in een tijd, voor welken de dichter, al wordt hij genoemd, nooit onze Dante kon zijn. B.H. Molkenboer heeft in een belangrijke studie (De Beiaard, 1919) de Dantesporen bij Hooft en Huygens blootgelegd, en hier zullen twee vergeten gedichten uit dezelfde eeuw besproken | |
[pagina 474]
| |
worden, die op het eerste gezicht een heel wat positiever beeld schijnen te wettigen. | |
I.Onder de puntdichten van Jeremias de Decker (1656) staat het volgende: Aen Dantes Aligerius.
Uw' ballingschap heeft u meer glory bygezet,
Dan of gy 't vaderland genoten had met vreden:
Want uw verstand en stijl zyn als door ramp gewet:
Sulcx dat men heden niet slechts ses of seven steden
Om uw geboorteplaats siet tegens een gekant,
Maer heel Italiën noemt sich uw vaderland.
Als men den inhoud dezer verzen overweegt, moet men zich over deze uiting verwonderen. Zeker, de Decker kende Italiaansch. Dat vertelt ons niet alleen zijn biograaf Brouërius van Nidek, het blijkt ook uit tal van plaatsen in zijn werk, b.v. uit de Italiaansche spreekwoorden, die in de aanteekeningen bij zijn Lof der Geldzucht naast die uit andere talen voorkomen, vervolgens uit allerlei toespelingen op Italiaansche schrijvers, Petrarca, Macchiavelli; de naam Boccatius staat eenmaal op den rand, waar in den tekst gezegd wordt dat de drukpers ‘oude kluchten voert op nieuwe speelstellaedjen, en spelen doet quansuis door nieuwe personaedjen verkleet naar 't nieu fatsoen’ en zoo meer. Maar kende de Decker ook Dante, en wel zoodanig dat hij een eigen indruk van diens persoon en werk had kunnen ontvangen? Bij het doorbladeren van zijn gedichten doemde het beeld van Dante wel eenige malen voor mij op; maar was dit wellicht alleen omdat ik hem zocht? - Hoe komt hij er toe in zijn gedicht op de keuze van Alexander VII (1655) als slechte pausen naast den alom beruchten Alexander VI en naast Gregorius VII, den man van Canossa, ook Bonifacius VIII te noemen? De gedachte dat dit met Dante in verband zou kunnen staan, wordt versterkt door de gelijktijdige opmerking van Conradus Goddaeus, die Dante slechts karakteriseert als den man, die ‘met zijn Italiaensche gedichten | |
[pagina 475]
| |
den Paus selfs heeft derven aentasten’Ga naar voetnoot1). - Verder het puntdicht ‘Problema over de straffe van Thaïs’: Waarom moest Thaïs doch met bloten rugge boeten,
't Geen zy van voren had met borst en buik misdaen?
Of heeftmen haer aldus van achteren doen groeten,
Op dat de straf eens recht de zonden na zou gaen?
Dit past weliswaar evenmin op de hetaere van Dante-Terentius (Inferno XVIII) als op de heilige van den 8en October. Want de Egyptische heilige boette, ingemetseld, alleen door bidden, en de Grieksche zondares behoort tot het volkje, dat in den drek met den muil puft en zichzelf met de handen slaat. Maar als men bedenkt dat Dante hier in een en denzelfden canto twee groepen van zondaars heeft behandeld, waarvan de eersten inderdaad gestraft worden door dimon cornuti con gran sferze, che li battean crudelmente di retro (v. 35), dan is het althans mogelijk dat een vluchtig lezer ook bij de bewoners der tweede bolgia nog aan die straf zou kunnen denken. En eindelijk in het gedicht op de Gulde bruiloft van zijn ouders (1657), waar hij van het oude paar zegt: 't Zucht naer een' zael, die 't Kristalijnen
Gewelf, met vlammende Robynen
En eeuwig blinkend Sterren-goud
Bezaeit, heeft tot haer vloer-gesteente -
Is het noodig hier aan Dante's Empyreum boven den kristallijnen sterrenhemel te denken? Ik geloof het niet. In Vondels Lucifer, die drie jaar vroeger verscheen (1654), treft men dezelfde hemel-voorstelling aan (b.v.v. 569 vv.) en een bevoegd kenner acht het, bij de algemeenheid dier voorstelling, zelfs bij Vondel onnoodig om naar diens bronnen hiervoor te zoekenGa naar voetnoot2). Al wil men nu uit deze of andere plaatsen besluiten dat de Decker Dante gelezen heeft, en al houdt men in 't oog dat een zeventiende-eeuwsche protestant en Nederlander meer nuchter en materieel moest reageeren op de Divina Commedia dan wij erfgenamen der negentiende eeuw, dan nog bevat de Decker's vers iets onbegrijpelijks voor ons. Terwijl het | |
[pagina 476]
| |
overige, zoo typisch door lectuur bepaalde werk van hem hoogstens zeer zwakke reflexen van Dante vertoont, staan wij hier voor een uiting van meest intiemen en persoonlijken aard. Immers de gedachten, die in deze verzen gepunt zijn, kan men bezwaarlijk als rhetorische phrasen van een welwillend buitenstaander beschouwen; het zou wel een zeer merkwaardig toeval zijn, als algemeene phrasen zoo diep het wezen eener zaak raakten. Wat betreft de eerste gedachte, Dante's glorie verrijzend uit zijn ballingschap, kan men het misschien nog voor een subjectieve opwelling houden als ik hierbij het hemelsche tooneel voor mij zie, waar Dante zijn ballingschap verneemt en zijn eeuwig lied daar tegenover plaatst (Par. XVII 106-120) - maar de tweede opmerking, dat Dante's verstand en stijl als door ramp gewet zijn, kan toch inderdaad niemand maken, die niet de Divina Commedia en het begin van den Convivio doorvoeld heeft en daardoor geschokt is als wij. En nog sterker spreekt de derde gedachte. Hoe kan een zeventiende-eeuwsch buitenlander de onbehuisdheid van den balling - met een vernuftige toespeling op den strijd der steden om Homerus - tot het triomphantelijk besluit opvoeren, dat hij, uit zijn vaderstad verdreven, in tal van steden nu een thuis vindende, de zoon van heel het vaderland is geworden! Wie anders, zou men zeggen, dan een Italiaan kan zijn trots en zijn liefde voor den grooten landsman tot zulk een patriottische gedachte verheffen? Voelt men aldus, dan staat men voor de vraag of wij het recht hebben aan de oorspronkelijkheid van die puntdichten te twijfelen, bij welke de Decker geen bron vermeldt. De vraag is nog niet onderzocht, maar de indruk bij het doorbladeren van zijn boek zal toch wel zijn, dat 's dichters bekentenis in zijn voorrede ‘ja gij toch, Lezer; een goed deel is er dat ik maer in een Nederduitsch kleed hebbe gesteken’ in ruime mate ook voor de bedoelde gedichten geldt. En dan is er dus ook van deze zijde geen beletsel om te argwanen dat de Deckers vers zijn oorsprong heeft in een door een Italiaan gedicht - met het oog op het opschrift vermoedelijk in 't Latijn geschreven - lofspreuk op Dante. Zulke overwegingen noopten een ontdekkingstocht te wagen in den oceaan der humanisten-litteratuur, en ziet, met | |
[pagina 477]
| |
goedgunstigen wind dook het gezochte epigram spoedig op en bevestigde met een zeldzame promptheid het gekoesterde vermoeden. In de uitgave van P. Giovio's Elogia virorum doctorum, die in 1557 te Antwerpen verscheen, heeft de Nederlander Joannes Latomus den tekst van den oorspronkelijken Italiaanschen druk verrijkt, door bij elk elogium een eigen epigram te voegen. Zijn vers onder dat van Dante luidt: Major ab exilio parta est tibi gloria, quam si
Non esses patriam vertere jussus humum.
Ingenio siquidem stimulos dolor addidit, et te
Fecit ad ignotos condere verba modos:
Ut modo non certent de te tantum oppida septem,
Italia affirmet tota sed esse suum.
Dus, zal men zeggen, toch weder de uiting van een Nederlander, een zestiende-eeuwsch Nederlander in plaats van een zeventiende-eeuwsche, Latomus in plaats van de Decker. Maar neen, de verzen zijn wel door den Nederlander gemaakt, maar hun inhoud is van den Italiaan, van Giovio. Men leze het elogium dat er boven staat: ‘...sed exilium... ei maius et gloriosius fuit quum illam sub amara cogitatione excitatam, occulti divinique ingenii vim exacuerit et inflammarit. Enata siquidem est in exilio comoedia triplex Platonicae eruditionis lumine perillustris, ut abdicata patria totius Italiae civitate donaretur...’. Het epigram van Latomus is met zijn overige Giovio-epigrammen op nieuw gedrukt in de geïllustreerde uitgave van Jovii Elogia (Bazel 1577) en vervolgens zonder den tekst van Giovio in de Icones sive Imagines vivae literis clarorum virorum (Bazel 1591) en in de Delitiae Poetarum Belgicorum van Gruterus (Frankfort 1614), ook later wordt het nog eens door Peerlkamp aangehaald. De bron van de Decker schijnt echter het boek van Giovio zelf geweest te zijn, de uitdrukking ‘wetten’ tegenover ‘exacuerit’ maakt waarschijnlijk dat hij bij het vertalen van Latomus ook den prozatekst voor zich had. En deze samenhang met Giovio's Elogium, behoorende bij Giovio's Dante-portret, was misschien ook den redactor der groote uitgave van J. de Decker's gedichten (1726) nog bekend, toen hij - was het nog het werk van David van Hoogstraten? - ons vers met eenige andere uit | |
[pagina 478]
| |
de rubriek der puntdichten verwijderde en onder het hoofd ‘Bijschriften’ plaatste. Het vers van J. de Decker is dus een Dante-lof als het ware buiten Dante om. Zulke Dante-aanhalingen zijn er meer in dien tijd. De beroemde Boxhorn heeft in 1638 in zijne Monumenta illustrium virorum et elogia ook twee Elogia op Dante gegeven; maar als men de samenstelling van zijn boek nagaat, vindt men dat de platen ervan niets zijn dan een herdruk van een Duitsch boek, Sigfrid Rybisch Monumenta sepulcrorum (Breslau 1574) en dat de elogia, die hij bij de platen heeft gevoegd, even min van hem zijn, maar uit allerlei schrijvers zijn bijeengeraapt (passim ex aliis excerpta, zooals hij zelf in de voorrede zegt). En zoo is zijn eerste elogium op Dante nog al onhandig uit een of ander humanistische boekenbespreking genomen, het tweede, een oude Dante anecdote, uit Poggio's Disputatio de infelicitate principum. Bij Boxhorn ontbreekt dus het persoonlijke geheel en al, Jeremias de Decker heeft ten minste zelf de keuze gedaan, toen hij uit de honderden verzen van Latomus zich het ééne op Dante heeft toegeëigend. | |
II.Tot de vrienden en intieme lezers van Jeremias de Decker behoorde, hoewel achttien jaar jonger, Joachim Oudaan. ‘Vriend’ wordt hij door de Decker zelf genoemd in een brief van 1660, die uit de verzameling Kneppelhout onlangs geveild werd (Van Stockum, 's-Gravenhage Maart 1921), en het eenige lofdicht voor de eerste uitgave van de Decker's gedichten is uit zijn pen. In dit lofdicht van het jaar 1656 geeft Oudaan een soort overzicht van 's werelds letterkunde vanaf het begin tot aan de Nederlandsche gouden eeuw, en hierin kenschetst hij het Italiaansche bloeitijdperk als een vervolg van het Romeinsche, met deze woorden: Behoef ik hier Petrarch' of Ariost',
Of Guârijn, of Dantes aan te rijgen,
En nieuwe pracht, die d'oude schier dee swijgen,
Te zaam vergaan, gelijkse saam begost?
Dante te samen met Ariosto en Guarini (Tasso ontbreekt), en wel als de laatste van het viertal, maar dan toch genoemd | |
[pagina 479]
| |
onder de schitterendste helden der Italiaansche letterwereld! En wel niet ontleend aan de Decker's puntdicht, want Ariosto en Guarini komen bij de Decker niet voor, en ook onafhankelijk van Goddaeus' bovengenoemde voorrede van hetzelfde jaar, want deze kenschetste de Italiaansche dichtkunst door de namen, Petrarcha, Dantes van Florencen, Politianus en Sannazaro. In het volgende jaar vinden wij den naam van Dante nog eens door Oudaan genoemd. Maar om deze aanhaling te begrijpen, dienen wij ons eerst nog met een ander persoon, den Rotterdammer Reynier Dirxz van der Wolf, bekend te maken. Bierbrouwer van beroep, in 1649 en 1650 schepen van Rotterdam, sedert 1635 getrouwd met de dochter van Dirk Jansz Pesser, brouwer in de Zwarte Leeuw, was deze rijke man (hij was reeds in 1654 op een vermogen van f 90,000 aangeslagen)Ga naar voetnoot1) tevens een groot kunstvriend. Den inhoud van zijn schilderijenverzameling, geheel of gedeeltelijk, leeren wij kennen door den catalogus van de veiling, die te Rotterdam 15 Mei 1676, blijkbaar na den dood van zijne vrouw gehouden werdGa naar voetnoot2). Een merkwaardige verzameling voorwaar. Naast 24 stuks Nederlandsche of Vlaamsche meesters, niet minder dan 42 Italiaansche schilderijen. En wat voor namen! Acht Titiaans, twee Palma Vecchio's, twee Correggio's en zoo voorts, Giorgione, Parmegiano, Bordone, Dossi, Bassano, Caracci, Caravaggio en wie al niet meer. Zeker is de voorliefde voor de Italianen typisch voor de Nederlandsche kunstverzamelaars van dien tijd, maar dit is toch een buitengewone verhouding, en wij zouden wel gaarne meen illen weten van den geest en smaak van zulk een verzamelaar. Al is ons dit niet vergund, van de herkomst van zijn Italiaansche schilderijen, ten minste van een aantal daarvan, weten wij toch iets, en wel dat David Beck, een in der tijd beroemd schilder, deze in Italië voor hem heeft gekocht. Toen Beck namelijk kort na zijn terugkeer uit den vreemde, in 1656 te 's-Gravenhage plotseling stierf, werd er van zijn nalatenschap een inventaris opgemaakt, waarin wij | |
[pagina 480]
| |
onder nr. 38 vermeld vinden ‘Alle de schilderijen met d'heer Reynier van der Wolff in Compie bij den overleden in Italien gecoft, daer van de lijste wederzijdts geteyckent zijn’Ga naar voetnoot1).
Met dezen man nu en deze verzameling schijnt Oudaan, toen hij in 1656 trouwde en in Rotterdam kwam te wonen, spoedig kennis gemaakt te hebben, en het zij hij door de schilderijen zoo getroffen was, het zij hij den man een genoegen wilde doen, hij greep er vier uit en maakte deze in 1657 tot het onderwerp van een dichterlijke ontboezeming. Wie Oudaan's voorliefde voor planodrukken kent - en elke pamfletten-catalogus kan daarmede bekend maken - zal er niet aan twijfelen dat ook deze poëtische hulde in dergelijken vorm aan den geëerde is aangeboden; ik heb dezen veronderstelden origineelen druk echter niet kunnen vinden. Ik tref de vier gedichten het eerst aan in den Bloemkrans van verscheiden Gedichten. Amsterdam 1659 (bl. 602 vv.), en even hecht verbonden staan ze in de groote uitgave van Oudaan's Gedichten van 1712 (I. 305 vv.), nr. 1, 2 en 4, gemerkt met den datum 1657. Het eerste gedicht met het opschrift ‘Lastman's Offer-strijd tusschen Pylades en Orestes. Aen den Heer Reinier van der Wolf’ beslaat vijftien coupletten en eindigt met de woorden: Nu mag mijn flauwe pen en stem,
Konstryke Van der Wolf, en HemGa naar voetnoot2)
En uw' Taf'reel tot schaduw strekken;
Ik hoop zij zalze niet bevlekken.
Het tweede draagt het opschrift: ‘Noch ten huize van gemelden Heer Op de stervende Maria Magdalena, door geheel Italien bekent, onder den naam La Magdalena Moribonda, Gedaan door Michiel Ange CarnjoloGa naar voetnoot3), en bevat vijfendertig verzen; het derde ‘Mede op d'Afbeelding van Koning Filips de Tweede, door Titiaan’ zes verzen. Het vierde luidt: | |
[pagina 481]
| |
Noch op d' Afbeelding van de Poeet Dantes
door Sioto.Ga naar voetnoot1)
Hoe schijnt' er Dantes hier so simpel uit te zien?
Een kaal gerimpelt vel bemopt met muts en doeken:
Wie zouw hier hoog vernuft, en schrand're herssens zoeken?
Of vond men hier de naam van ijd'le Dant misschien?
Aanschouwer, 't is altijd aan 't uitzicht niet te raden
Wat dapp're Wijsheid in haar boezem heeft geladen.
Ook dit vers sluit een raadsel in, maar hier ligt de moeilijkheid niet, zooals bij het vorige, in den inhoud. Dat Oudaan, die zelf Dante als een der beroemdste namen had genoemd, die het puntdicht van J. de Decker en vermoedelijk ook de aanhaling van Goddaeus kende - alle drie van 1656 - in 1657 getroffen werd, toen hij een afbeelding van den dichter met zeer onverwachte trekken aanschouwde, behoeft waarlijk geen verklaring, en de wijze leer, die hij uit het geval trekt, nog minder. Maar waarop heeft zijn vers betrekking? Op een schilderij in de verzameling van van der Wolf, voorstellende Dante en - terecht of ten onrechte - aan Giotto toegeschreven. De samenhoorigheid der vier gedichten sluit elken twijfel hieromtrent uit, al verwondert het ons dat wij van dit portret geen verder spoor kunnen ontdekken. De drie andere schilderijen komen voor in den genoemden veilings-catalogus der verzameling van der Wolf van 1676, maar van een Danteportret door Giotto, of iets dat dit zou kunnen bedoelen, is nergens sprake, noch hier, noch in de restantverkooping van 1693 (Hoet I 15) noch in eenige andere lijst van verkoopingen tusschen 1657 en 1752, die door Hoet zijn bekend gemaakt. Wij moeten het wonderlijke feit aanvaarden, trouwens elke poging het vers van de drie andere los te maken en met iets anders dan een portret in het bezit van van der Wolf in verband te brengen - met wat dan wel? - leidt tot nog grootere onwaarschijnlijkheden. Verlokkelijk is het b.v. bij het vers van Oudaan aan verband met de houtsnede in Jovii Elogia, Bazel 1577, en dus met het puntdicht van J. de Decker te denken, maar wie naar den schakel zoekt, vindt er geen. Wat wij ons nu onder dat portret hebben voor te stellen, blijft dus aan ons vernuft overgelaten. Van een origineel kan | |
[pagina 482]
| |
geen sprake zijn; de kunstgeschiedenis zou er van weten. Dus een detail-copie uit de beroemde Bargello-schilderij, die vanaf omstreeks 1574 tot 1840 onder een kalklaag bedolven was? Het Danteportret in deze was wel in der tijd populair in Florence, twee gedichten uit de 14de eeuw zinspelen erop. Maar het valt toch moeilijk aan te nemen dat iemand tusschen 1300 en 1574 zooveel belang er in gesteld zou hebben, dat hij het afzonderlijk op doek of paneel overbracht, en dat deze copie in 1650 in Italië aan David Beck werd aangeboden als een Danteportret van Giotto (mocht ‘Sioto’ in den druk van 1659 uit den oorspronkelijken druk afkomstig zijn, dan zou men deze spelling op een verkeerd hooren van den Nederlandschen kooper kunnen terugleiden). En zelfs dan is er een bezwaar. Het Giotto-type toont een jeugdigen Dante-kop en is dus in tegenspraak met Oudaan's beschrijving, die veeleer wijst in de richting van het portret van Gaddi, zooals men zich dat voorstelt (het is in 1566 vernietigd), van Michelino, of van dat in het bezit van Paolo GiovioGa naar voetnoot1) en vooral van de miniatuur Cod. Riccard. 1040. Wij zijn dus ten volle gerechtigd de juistheid der opgaven van Oudaan in twijfel te trekken, maar ook dat helpt ons niet verder. Goed, de naam Giotto moge op een vergissing berusten. Een Nederlander zou b.v. van het Giotto-portret gehoord, maar door zijn Karel van Mander misleid hierbij aan een paneel gedacht kunnen hebben. Deze heeft n.l., waar hij Vasari's beschrijving weergeeft, juist den tusschenzin come ancor hoggi si vede nella capella del palagio del podesta di Firenze, weggelaten en zegt alleen ‘onder anderen heeft hij gheconterfeyt Dantes, zijnen grooten vriend, soo vermaerden Poeet als hij Schilder was’. Er zijn dan twee mogelijkheden: òf wij hebben te doen met een detail-copie uit een ander oud fresco òf met een anonym portret. In het eerste geval staan wij ongeveer voor dezelfde moeilijkheden als bij Giotto, in het tweede hebben wij niet veel keuze. De eenige bekende schilderijen, die toen in den handel kunnen geweest zijn, het Louvre-portret, het Yale-portret en Uffizi nr. 1207Ga naar voetnoot2), passen allen slecht bij de beschrijving van Oudaan. En wil men nog verder gaan in skepsis, en elken error of | |
[pagina 483]
| |
dolus voor mogelijk houden, dan geraakt men niet alleen in het absurde, maar begaat men tegelijk een anachronisme. In 1864 was het zonder twijfel zeer pikant het portret van wien ook als een Dantekop van Giotto te signaleerenGa naar voetnoot1), maar wie ter wereld zou er in 1650 belang bij gehad hebben, de eerste de beste schilderij voor een Dante van Giotto te verkoopen of te koopen? Om koopers te lokken of de opmerkzaamheid te trekken had men andere namen noodig; geen Giotto verschijnt dan ook, voor zoover ik weet, op de Hollandsche kunstmarkt, waar het toch aan vervalschingen niet ontbrak. En ten tweede. Verrijst bij de beschrijving van Oudaan niet tòch de ons welbekende Dante-kop - vooral de miniatuur Cod. Ricc. 1040 - voor ons oog, de kale wang en kin onder de muts, waaruit de oorkleppen van de huif neerhangen? En wijst de teleurstelling van den zeventiende-eeuwer, die in de kale trekken te vergeefs den geest van den beroemden dichter zoekt, niet inderdaad op de simpele frescolijnen van Giotto of een anderen primitief? - Wellicht zal de tijd ook hierop antwoord geven. *
De hier opgeroepen getuigen voor Dante's bekendheid in onze Gouden Eeuw nopen ons dus geenszins, het in den aanhef gegeven oordeel te herzien. Wat zij ons openbaren zijn slechts van die uitgolvingen van een beweegkrachtig begin (in dit geval den groote naam door Dante eenmaal verworven in zijn vaderland), die zich verondiepen naarmate zij zich verwijden. Individueele waarde hebben zij niet, maar zij helpen de waarde van een geheel uitdrukken. Even kenschetsend als het is, dat in de hoogere kringen onzer letterkundigen, die onmiddellijk en krachtig Italiaanschen invloed ondergingen, de naam van Dante geheel op den achtergrond blijft, even kenschetsend is het dat, bij gelegenheid, zelfs in de breedere laag der beschaafden en belangstellenden die naam met eere, tot het lofdicht toe, wordt genoemd. Dante was er wel - bv. in de reusachtige bibliotheek van Nicolaus Heinsius, die in 1682 te Leiden geveild werd, bevonden zich onder de ruim duizend Italiaansche boeken ook wel een dozijn van en over Dante - maar de tijd was er niet. E.F. Kossmann. |
|