De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Welke voorstelling heeft Erasmus omtrent Dante gehad?Wij zijn terecht altijd nieuwsgierig om te weten, hoe van twee groote geesten uit verschillenden tijd de jongere over den oudere heeft gedacht. Hoeveel te eer, wanneer zoovele tegenstellingen de twee scheiden, als in het geval van Dante en Erasmus. Niet in hun beider ideaal ligt het groote contrast, want in hun houding tegenover christendom en oudheid en in hetgeen zij van de wereld en van het leven willen is tenslotte een diepe verwantschap: een hooge, gezuiverde menschelijkheid, een edele orde en rust in de samenleving is hun beider hevig verlangen geweest. Hun groote liefde tot den vrede vereenigt hen. Doch in denkrichting, in aard en temperament, welke contrasten! Tegenover den oppersten dichter de behagelijke schrijver van brieven en tractaten. Tegenover den aartsbouwmeester van gedachten de vader van alle essayisten. Tegenover hem, die nooit lacht, de man, wien de spottende glimlach zelden van de lippen wijkt. Tegenover dat hart van Italië deze geest van Holland. Tegenover hem, die in zijn persoonlijkste uitingen van haat en toorn groot blijft (om van zijn liefde te zwijgen), hij, die helaas zoo zelden, ook waar hij echt en diep en edel is, het accent der kleinheid aflegt. Ter zake. - Heeft Erasmus Dante gekend, en zoo ja, hoe zag hij hem? Ziedaar de vraag, waaraan de volgende bladzijden gewijd zijn, die dus meer handelen van Erasmus dan van Dante, maar niettemin uitgaan van Dante's eeuwige belangrijkheid. | |
[pagina 465]
| |
Er is mij slechts één plaats bekend, waar Erasmus den naam van Dante heeft genoemd, en dat wel zoo ter loops, dat het een kleine puzzle oplevert, hoe men die plaats moet opvatten. Het is dan ook allereerst noodig, de bedoelde uiting in haar verband te beschouwen, en dit verband brengt ons terstond ver van Italië en van de Nederlanden beide. Den 16den September 1519 was te Londen John Colet gestorven, de edele geest, door Erasmus vereerd als weinigen, de vriend, die het beste in zijn eigen ontwikkeling had helpen kweeken, met wien hij zijn gelukkigsten tijd te Oxford had doorgebracht. Toen Erasmus een maand later het bericht vernam van Longolius, die uit Engeland was teruggekeerdGa naar voetnoot1), was hij diep bedroefd. Aan al zijn Engelsche vrienden schreef hij den volgenden dag, hoe de dood van Colet hem getroffen hadGa naar voetnoot2). ‘In geen dertig jaren is iemands dood mij bitterder geweest’, schrijft hij aan Thomas Lupset; ‘het is mij, alsot ik maar half meer leef, nu Colet gestorven is’, aan Richard Pace. Hij kondigt hun aan, dat hij van zins is, het leven van Colet tot eeuwig aandenken te beschrijven, en verzoekt hun, hem daartoe alle onbekende bijzonderheden mee te deelen, die hem daarbij van nut kunnen zijn. Het werd zomer 1520, eer hij dat voornemen ten uitvoer had kunnen brengen. Den 13den Juni van dat jaarGa naar voetnoot3) schreef Erasmus uit Anderlecht bij Brussel, waar hij in zijn Leuvenschen tijd gewoonlijk de buitenlucht zocht, een langen brief aan zijn jongen Duitschen vriend Jodocus Jonas, rector van de universiteit te Erfurt, op wien Erasmus groote verwachtingen had gebouwd. Hij vatte daarin het leven van Colet samen met dat van een anderen innig vereerden vriend, Jean Vitrier, guardiaan van | |
[pagina 466]
| |
het Minderbroedersklooster te Saint OmerGa naar voetnoot1), om die beide mannen aan Jonas voor te houden als een spiegel van ware godsvrucht ‘egregium aliquod pietatis exemplar, ad quod tuum institutum attemperes’. De Duitsche humanist had namelijk een hartsterking in Erasmiaansche richting noodig; hij neigde reeds tot Luther, dien hij een jaar later op zijn gang naar den rijksdag te Worms zou begeleiden, om vervolgens naar Wittenberg te verhuizen en van Erasmus en zijn ideaal te vervreemden. In dit levensbericht van Colet nu beschrijft Erasmus onder meer de veelzijdige studiën, die dezen tot zijn taak als godgeleerde, prediker en onderwijzer hadden voorbereidGa naar voetnoot2). In zijn jeugd had hij de scholastieke wijsbegeerte beoefend en gelijk gebruikelijk was, den titel magister artium verworven. Hij kende Cicero, Plato en Plotinus, en was ook zeer ervaren in mathematische studiën. Vervolgens was hij naar Frankrijk en spoedig daarop naar Italië gegaan, om daar de theologische schrijvers te bestudeeren. Vooral de oudste trokken hem aan: Dionysius, Origenes, Cyprianus, Ambrosius, Hieronymus, minder Augustinus. Toch had hij Thomas van Aquino en Duns Scotus evenmin verwaarloosd. Bovendien was hij niet slecht thuis in de beide rechten. ‘Eindelijk was er geen boek over de geschiedenis of de staatsinstellingen der voorouders, dat hij niet gelezen had’. Ik ga over in het Latijn, want nu komt het, en het zij mij niet aangerekend, dat het niet eerder kwam. ‘Denique nullus erat liber historiam aut constitutiones continens majorum, quem ille non evolverat. Habet gens Britannica qui hoc praestiterunt apud suos, quod Dantes ac Petrarcha apud Italos. Et horum evolvendis scriptis linguam expolivit, jam tum se praeparans ad praeconium sermonis euangelici. Reversus ex Italia, mox relictis parentum aedibus, Oxoniae maluit agere. Illio publice et gratis Paulinas epistolas omnes enarravit’. Ziedaar hoe Erasmus den naam van Dante vermeldt. ‘Het Engelsche volk heeft mannen, die in hun land datgene gedaan hebben, wat Dante en Petrarca in Italië deden. Door ook van dezen de geschriften te lezen, heeft Colet zijn taal gepolijst, | |
[pagina 467]
| |
toen reeds zich voorbereidende tot het verkondigen van het woord des evangelies’. Op het eerste gezicht schijnt het duidelijk genoeg, op welke Engelschen Erasmus hier het oog heeft. Die schrijvers, wier werken Colet's taal hebben verfijnd en geschikt gemaakt voor zijn predikambt, het kunnen geen anderen zijn dan zij, die het Engelsch ruim een eeuw tevoren tot litteraire taal hadden verheven: Gower, Chaucer, Hoccleve, Lydgate. Bij gevolg heeft Erasmus ook de beteekenis van Dante en Petrarca bovenal gezien in dat wonderwerk, dat zij aan de heerlijke taal van hun volk hebben verricht. En is er niet iets treffends in, dat Erasmus, al had hijzelf waarschijnlijk van Chaucer niets gelezen, aan hem en aan de twee groote Italianen tegelijk denkt? Chaucer, de eerste groote dichter buiten Italië, die Dante's werk gekend en nagestreefd heeft, die zelf ‘the great poet of Itaile’ en ‘the laureat clerk Petrarch’ heeft geprezen. Evenwel, bij nadere overweging rijst een lichte twijfeling. Is het wel zoo zeker, dat Erasmus hier gedacht heeft aan Colet's Engelsche welsprekendheid? Colet heeft in het Engelsch gepreekt, zeker, maar ook in het Latijn. En ‘praeconium sermonis euangelici’ behoeft niet op het preeken in engeren zin te slaan, maar kan ook doelen op zijn theologisch onderwijs. Van Colet's lezingen te Oxford over de brieven van Paulus, die Erasmus in onmiddellijke aansluiting op het voorafgaande vermeldt, weten wij, dat zij als vrije academische voordrachten voor een gehoor van doctores, abten en studenten in het Latijn gehouden werden.Ga naar voetnoot1) Tweemaal spreekt Erasmus over Colet's talent van taalbeheersching, en beide keeren is het zonneklaar, dat hij diens Latijnsche eloquentie bedoelt. ‘Wat zal ik ervan zeggen’, schrijft hij in zijn eersten brief aan Colet in October 1499Ga naar voetnoot2) ‘hoe aangenaam ik getroffen word door uw rustigen, bedaarden, ongekunstelden stijl, die als een heldere bron opwelt uit een overrijk gemoed, gelijkmatig, overal zichzelf gelijk, open, eenvoudig, vol bescheidenheid, zonder ergens iets vulgairs, gewrongens of troebels, zoodat ik schier meende | |
[pagina 468]
| |
een beeltenis van uw ziel in uw brief te erkennen. Gij zegt, wat gij bedoelt, gij bedoelt wat gij zegt. Uw woorden, in het gemoed geboren, niet in de keel, volgen vanzelf uw gedachte, niet deze de woorden. Met een gelukkig gemak spreekt gij zonder moeite uit, wat een ander nauwelijks met de grootste inspanning zou kunnen uitdrukken’. De andere keer betreft het Colet's eigen opvatting van taalbeheersching.Ga naar voetnoot1) ‘Hij achtte de vaardigheid om goed te spreken (recte loquendi) niet te halen uit de voorschriften der grammatici; die dienden, verzekerde hij, om zich juist uit te drukken (ad bene dicendum), terwijl het eerste alleen verkregen werd door het lezen van de beste schrijvers. Doch voor die meening heeft hij zelf leergeld betaald, want hoewel hij van nature en door zijn kennis welbespraakt was en hem bij het spreken een verbazende overvloed van rede ten dienste stond, struikelde hij bij het schrijven nu en dan in dingen, waar de critici op plegen te letten.’ Erasmus heeft in het algemeen bitter weinig belangstelling aan de volkstalen bewezen. Is het wel waarschijnlijk, dat de man, die, tot eeuwige schade voor ons Hollanders, nooit een letter in zijn moedertaal schreef, den roem van Dante en Petrarca zou hebben gezocht in hun Italiaansche werken, die hij niet lezen kon? Want, hoe ongeloofelijk het ons voorkomt, Erasmus, die bijna drie volle jaren (1506-1509) in Italië vertoefde, heeft er geen Italiaansch geleerd. ‘Gij spreekt tot een doove, hooggeleerde heer, ik ken uw volkstaal even weinig als het Indisch’, zei hij tot Bernardo Ruccellai, die geen Latijn met hem verkoos te spreken.Ga naar voetnoot2) Trouwens al had Erasmus Italiaansch gekend, laat ons niet vergeten, dat Petrarca zijn faam buiten Italië vóór het midden der zestiende eeuw niet ontleend had aan de Sonetten en de Trionfi, maar aan zijn Latijnsche tractaten over de groote mannen der Oudheid, over de moraal en het leven, en bovenal aan zijn brieven. De Petrarca van Laura heeft eerst sedert Ronsard dien anderen in de schaduw gesteld. Erasmus heeft, behalve waar hij hem samen met Dante | |
[pagina 469]
| |
noemt, Petrarca's naam nog tweemaal genoemd, zoover mij bekend isGa naar voetnoot1), beide malen aan het hoofd van de herstellers der zuivere latiniteit. In den Ciceronianus, de geestige satire tegen het overdreven latijnsch purisme, die de Italianen Erasmus tot zijn groot verdriet zoo bitter kwalijk hebben genomen, zegt Bulephorus:Ga naar voetnoot2) ‘De welsprekendheid, die eenige eeuwen geheel begraven schijnt te zijn geweest, is nog niet zoo lang geleden in Italië begonnen te herleven, bij ons nog veel later. Zoo schijnt in Italië de eerste (princeps) der wederopbloeiende welsprekendheid geweest te zijn Franciscus Petrarcha, in zijn tijd groot en beroemd; nu is hij nauwelijks meer in iemands handen: een brandend vernuft, een groote kennis van zaken, en geen geringe kracht van welsprekendheid.’ Waarop Nosoponus, de Tulliomaan: ‘Dat geef ik toe. Maar toch mist men bij hem hier en daar de ervarenheid in de latijnsche taal, en zijn gansche dictie smaakt naar den gruwel van die vroegere eeuw.’ Het is dezelfde tegenzin tegen overmatig latijnsch purisme, hier spottenderwijs gelaakt, waaraan Erasmus uiting geeft in den ernstigen en aandoenlijken brief van 18 Augustus 1535 aan Damianus a GoesGa naar voetnoot3). Hij verlangt naar het einde. 't Zijn geen gelukkige tijden. Hij heeft geen lust, om nog te polijsten aan het Latijn van zijn geschriften. De eischen van den latijnschen stijl moeten somtijds achterstaan bij die van de verheven strekking. Bovendien, ook in sommige Italianen mist men die in de puntjes verzorgde polijsting (illa ad unguem exacta polities), en hij noemt Petrarca, Poggio, Guarino, Filelfo, Leonardo en Francesco Aretini ‘en vele anderen, die wij van harte gaarne lezen, terwijl wij hun fouten door de vingers zien.’ Er schijnt geen ontkomen aan: Erasmus heeft Dante en Petrarca enkel beschouwd als de eersten der humanisten, en hoogstens iets van hun latijnsche geschriften gelezen. Dan kan hij dus ook niet aan Chaucer en de zijnen hebben gedacht. Doch wie zijn dàn die ongenoemde Engelschen, | |
[pagina 470]
| |
wier beteekenis voor hun volk hij met die van Dante en Petrarca voor Italië vergelijkt en uit het lezen van wier werken Colet zijn taal verfijnde? Het zullen geen anderen kunnen zijn dan die kleine groep van spoorzoekers van het humanisme in Engeland, die uit datzelfde Oxford, waar Erasmus Colet vond, een halve eeuw te voren naar Italië waren opgegaan, om er het Grieksch te veroveren en de vernieuwde geestescultuur te leeren kennen. Hun namen zijn weinig bekend: William Grey, bisschop van Ely, John Free en John Gunthorpe, samen op kosten van Grey naar Italië gegaan, Robert Flemming, William Tilly of Selling. De meesten hebben te Ferrara Guarino gehoord, en verkeerden in de kringen der bekende humanisten. Free, Gunthorpe en Flemming schreven latijnsche brieven, gedichten en oraties; dit zouden dus de geschriften moeten zijn, die Colet las. Erasmus noemt nergens hunne namen, maar hij kan van hun bestaan licht gehoord hebben van Grocyn en Linacre, die hen nog gekend hebben. Free's latijnsche vertaling van den Lof der Kaalheid van Synesius van Cyrene werd te Bazel in 1519 tezamen met den Lof der Zotheid gedrukt. Zij waren de eersten geweest, die Engeland aanspraak hadden gegeven op Erasmus' lof: ‘His temporibus Italiam habet Anglia’.Ga naar voetnoot1)
En toch, en toch? Zijn dit de lieden, die in Engeland hadden gedaan, wat Dante en Petrarca in Italië deden? - Zelfs al had Erasmus dat willen zeggen, dan zouden zijn Engelsche vrienden het hem niet hebben toegegeven. Voor hen was het nationale verleden meer dan voor den cosmopoliet Erasmus. Zien wij de plaats nog eenmaal aan. Eerst spreekt Erasmus van de Engelsche geschiedschrijvers en legisten, die door Colet werden bestudeerd, dan van die ongenoemden, aan wier voorbeeld hij zijn taal vormde, om het evangelie woord te kunnen verkondigen. Kan het tenslotte toch niet Colet's prediking in het Engelsch zijn, waaraan Erasmus denkt? Hiervoor valt één gewichtig argument te vermelden. Erasmus heeft het beste van zijns vriends werkzaamheid gezien in diens preeken. ‘Het voornaamste in hem was, dat | |
[pagina 471]
| |
hij de echte wijsbegeerte van Christus (sinceram Christi philosophiam), geput uit de zuiverste bronnen der evangeliën, om niet aan het volk mededeelde’. En hij speelt met den naam Colet, om dien af te leiden van Koheleth, het Hebreeuwsch voor Prediker.Ga naar voetnoot1) ‘Ik wensch u nogmaals geluk, schrijft hij 31 October 1513 aan Colet -Ga naar voetnoot2), dat gij tot den zeer heiligen en heilzamen arbeid van het preeken zijt teruggekeerd. Want ik denk, dat die kleine pooze zelfs ten goede zal strekken, daar men u te begeeriger zal hooren, nu men uw stem eenigen tijd heeft gemist.’ Het is zoo duidelijk, dat Erasmus op deze plaatsen niet denkt aan een geleerde exegese voor een theologisch geschoold gehoor, maar aan de prediking voor het volk in hun eigen taal, dat tenslotte deze getuigenissen ons oordeel bepalen. Die lectuur van oudere Engelschen, waarmee Colet zijn taal verfijnde, het moet toch die van Chaucer en de zijnen geweest zijn. Zij zijn het, wier beteekenis Erasmus, te recht, ook naar onze meening, met die van Dante en Petrarca vergelijkt. Zelf heeft hij ongetwijfeld hun werk evenmin gekend als de Commedia of de Rime. Wellicht hoorde hij hunne namen van John Skelton, poeta laureatus van Oxford en van Leuven, dien hij als ‘unum Britannicarum litterarum lumen ac decus’ geprezen heeft.Ga naar voetnoot3) Skelton toch was een bewonderaar van Chaucer en Lydgate, zijn voorgangers. Doch hoe het zij, Erasmus heeft, al ging het min of meer tegen eigen opvatting in, dan toch vaag begrepen, dat de beteekenis van Dante en Petrarca gelegen was in hun grootsche dichterdaden, al kon hij die zelf niet genieten. Of hij van Dante's Latijn iets gelezen had? Ik betwijfel het. De Monarchia lag nog het meest in de lijn van Erasmus, den vriend des vredes; maar er zijn mij geen sporen bekend, | |
[pagina 472]
| |
dat het tractaat hem gemeenzaam is geweest. Zoo daalt misschien het gewicht van die eenige plaats, waar Erasmus Dante heeft genoemd, tot dat van een stijlbloempje, juist belangrijk genoeg, om er eenige oogenblikken de aandacht aan te wijden, omdat het naar allen schijn de eerste maal in de litteratuur is, dat een Hollander dien grooten naam noemt.
J. Huizinga. |
|