| |
| |
| |
Dante en Potgieter.
I.
Er zijn er die zich meer thuis gevoelen in de Hel, maar ik wil er graag voor uitkomen: mijn voorkeur is het Vagevuur Om duizend redenen.
Wanneer ik mij de toekomst voorstel, en uitzie op het vooruitzicht rustig nog eens over te genieten van den geestelijken rijkdom door de eeuwen opgespaard, dan gaat mijn gedachte, waarlijk niet in de laatste plaats, terug naat den tijd, toen ik den Florentijnschen dichter bedachtzaam ben gevolgd in de duistere verschrikking van zijn Inferno, om met hem bij den uitgang te verrijzen in de sfeer der reiniging en der verwachting. Die zangen van de Commedia te kunnen herlezen en herproeven!
Ik haal de woorden van den dichter aan:
| |
1e Zang. Cato.
Nog was het licht niet doorgebroken, maar een saphiren gloed lag over den hemel, de morgenbode lachte in het Oosten. Vier wondere sterren flonkerden, en de oogen voelden niet langer den druk van de doode lucht (der Hel); het hart ademde weder vrij en gelukkig.
Een majestueuze gestalte, met langen golvenden baard, eenzaam en eerbiedwaardig als een vader, verscheen in het licht der vier sterren. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij de beide reizigers, ‘dat gij de verboden rivier overkwaamt, ontvluchtend de gevangenis die niemand loslaat. Is er dan in het hemelsche raadsbesluit een verandering gekomen dat gij, verdoemden, hier zijt in mijn gebied?’
| |
| |
Mijn leidsman vatte mij aan en dwong mij door zijn woord, zijn greep, zijn gebaar de knieën te buigen en de oogen neer te slaan, sprak dan:
‘Deze hier heeft zijn laatste uur nog niet gezien. Op het gebod van den hemel heb ik hem door het rijk der schuldigen gevoerd, thans is mijn plan hem de zielen te toonen van wie onder uw hoede zich louteren van hun schuld. Laat hem dus toe, want hij zoekt de vrijheid, waarvoor gij uw leven hebt geofferd, (toen Caesar overwon).
Ik sta niet onder het gezag van den hellevorst, maar ben in de voorhal, waar uw Marcia is, uw gade, U gedachtig. Om Uwer liefdeswil, wees ons genadig; zoo gij haar wilt gedenken, breng ik uw woord over.’
- ‘De booze rivier’, was het antwoord, ‘maakt een scheiding tusschen ons, hoe lief ik ook Marcia had, toen zij nog van de levenden was. Nu ben ik hier onder de wet van den Hemel en daarvoor buig ik mij. Ga dus en zorg dat gij dezen man den biezengordel der onderwerping omdoet, en zijn gezicht reinigt van alle vuilnis. De biezen zult gij vinden ginds aan het strand. De zon zal U den weg toonen voor een lichter opgang van den berg.’ -
Hij verdween. Zonder een woord te kunnen spreken, mij oprichtend uit mijn gebukte houding, schuilde ik bij mijn Leidsman en hechtte mijn blik aan zijn oog.
‘Zoon’, was zijn woord, ‘volg mijn stappen, wij moeten terug om tot het strand te komen.’
De dageraad onderwijl won het op de morgenkoelte die voor haar uit vluchtte, en in de verte ontdekte ik de rimpelende zee.
Wij gingen over de eenzame vlakte zonder te weten waar wij uit zouden komen. Op een plaats waar de dauw over het gras lag wachtend in den strijd met de zon, legde mijn Meester beide handen uitgespreid op het mos, en ik die zijn bedoeling kende, heb hem mijn betraande wangen toegekeerd; mijn eigen kleur, onder het vuil van de Hel, kwam te voorschijn.
Daar waren wij aan het verlaten strand, waarvan nooit een is uitgevaren die later wederkeerde. Hij plukte er de laag groeiende plant en omgordde mij daarmee naar het welbe- | |
| |
hagen van den Ander. O wonder, zij sprong dadelijk weder op in dezelfde plaats waar hij haar had uitgerukt.
| |
2e Zang. De Engel. De zanger.
Reeds had de zon den gezichteinder bereikt en donker oranje kleurden zich Aurora's blozende wangen. Nog altijd gingen wij de zee langs; de geest wilde vooruit, maar het lichaam aarzelde, en zie, als tegen het aanbreken van den morgen rossig schijnt door zwaren mist de planeet Mars, laag in het Westen boven het zeevlak, zoo verscheen er een licht, snel scherend over het water, geen vogelvlucht evenaarde zijn beweging; toen ik mijn oogen even had gewend om mijn Leidsman te vragen, werd het al helderder en grooter.
Aan beide kanten dan vertoonde zich ik weet niet wat voor wits en ook van onderen ging er een andere witte gloed van uit.
Mijn Meester hield zich nog in totdat het eerste witte glansen vleugels bleken te zijn; dan als hij den stuurman bemerkte, riep hij: Op uw knieën, op uw knieën;! het is de bode van God, uw handen gevouwen! voortaan zijn wij onder het bereik van Gods dienaren. Zie, hoe hij zich niet leent tot menschenmiddelen, - den riem versmaadt hij en elk ander zeil dan zijn vleugels tusschen zoo wijd uiteenliggende oevers; zie hoe hij ze hemelwaarts richt, de lucht doorklievend met de eeuwige veeren!’
Mijn oog verdroeg het niet langer als de goddelijke vogel naderbij kwam, ik sloeg den blik nêer, en hij landde het scheepje op den oever, zoo vlug en licht, - het water had er geen indruk van.
Op de plecht stond de hemelsche bootsman: zijn geheele wezen duidde in hem den zalige aan; meer dan honderd geesten zaten daarbinnen, te zamen zongen zij met éene stem: ‘Als Israël uit Egypte toog’ en wat daar verder volgt in den psalm. Dan maakte hij hun het teeken van het Heilige Kruis, waarna zij zich allen uitstortten op den oever. Hij nu zooals hij kwam, ging heen, ijlings.
Vreemd aan de plaats scheen de troep die was overgebleven, rondkijkend als een die nieuwe dingen speurt. Van
| |
| |
alle zijden nu schoot de zon haar pijlen op den dag, en het nieuwe volkje zag ons aan en zeide: Kent gij den weg, wijs ons hem dan, hoe naar den berg te gaan. ‘Wij zijn hier onbekend, zooals gij, even te voren aangekomen’, antwoordde hun Virgilius. Maar lettend op mijn ademen, verwonderd een levende aan te treffen, ging er een rilling door hen en zonder op manieren te letten, wilden zij op mij aandringen. Een echter zag ik voorgaan om mij te omhelzen met zoo groot vertoon van liefde, dat ik hetzelfde wilde doen. Driemaal sloeg ik mijn handen om hem heen, driemaal keerden zij terug op mijn borst. Ik kleurde van verlegenheid, geloof ik; de schim begon te lachen, en hield zich terug, maar ik ging op hem af.
Bedaar, klonk het vriendelijk; toen wist ik wie het was en vroeg hem mij te woord te staan. ‘Zooals ik u heb liefgehad in mijn sterfelijk lichaam, zoo heb ik u nog lief, nu ik er van ben bevrijd, maar gij, waarom gaat gij hier?’
‘Casella mio, om nog eenmaal hier terug te keeren, waar ik thans ben’, zeide ik, ‘maar zoo de nieuwe wet van uw zijn niet het geheugen wegneemt en de gaaf van het liefdelied, die eenmaal mijn begeeren tot rust bracht, wil dan mijn ziel troost geven, nu zij levend hier gekomen, pijn lijdt en angst.’
‘Liefde die met mijn hart in smachten wil gaan spreken’, begon hij toen zoo liefelijk indringend dat het zoete genot nog in mij natrilt.
Mijn Meester en ik en die daar met hem waren, toonden zich blijde alsof zij geheel in den zang opgingen. Wij allen hadden geen ooren dan voor zijn noten. En zie, de oude eerwaardige man aan 't roepen: ‘He, wat beteekent dit, gij loome geesten! Wat voor onachtzaamheid, wat treuzelen is dit? Op naar den berg, en schudt de traagheid af die u belet Gods rijk binnen te gaan.’
Als duiven die aan hun maal van tarwe en onkruid verzameld, rustig bezig zijn, tegen hun nijdigen aard in, en er op eens iets aankomt dat hun vrees gaande maakt, waarvoor zij hun spijs laten staan, omdat een grooter zorg hen overvalt, zoo zag ik de versche aankomelingen overhaast heen gaan van het zingen, den heuvelkant op, fladderend zonder den weg te kennen, noch waar hij uitkomt...
| |
| |
En ook onze aftocht was niet minder overijld. -
* * *
Laat de aanhaling van deze regels uit de opening van Dante's Purgatorio voldoende zijn. Is er wel een nadere verklaring van noodig? De twee, de Meester en zijn leerling, beginnen hun reis in het vreemde eenzame landschap met den vroegsten morgenstond. Wondere gestalten dagen op. Een inwijding voor den nieuweling is vereischt: het is niet enkel een tocht, het is ook een beproeving.
Het hooge strenge woord van den majestueuzen Wachter aan den ingang klinkt bij het begin. Het is Cato die spreekt, de man van Utica, het toonbeeld van den Romein der Oudheid, maat houdend, zichzelf beheerschend, zijn weg kennend en voor zichzelf voldoende, omdat hij niet eigen belang zoekt, maar de wet der natuur volgt en van het algemeene welzijn. Zal vrijheid hem worden genomen, zal vorstengezag voor hem als wet gelden, zoo heeft het leven voor hem zijn eigenste waarde verloren: hij geeft er niet meer om, en hij geeft het over. Hij wordt aan de andere zijde van het leven de hoeder van de hoogste wet die te gelijkertijd wet en vrijheid is.
Maar Casella, de vriend van den dichter, il mio Casella, beheerscht toch den afloop van de twee eerste zangen van het Purgatorio. Hij stemt in hartverrukkende tonen het lied aan van Dante:
Amor che nella mente mi ragiona
de versregels van des dichters ongestild verlangen, om in zijn grooter gevoel de waarheid en wijsheid te peilen, die in de Liefde liggen opgesloten. En de zielen die pas vrijaf hebben gekregen van het leven, laten zich bekoren door den smeltenden zang, om heen te stuiven op de dreiging van den Wachter, als oolijke schoolkinderen die worden betrapt en duchtig vermaand.
Tusschen de twee hoofdmotieven in: lichtbeelden, vliegensvlug opkomend en verdwijnend, boden van omhoog.
Het is alles zoo zichtbaar en zoo vol beteekenis, niet omdat er eenige symboliek in verborgen ligt - och, wat er te zeggen is, wordt duidelijk genoeg gezegd - maar omdat alles
| |
| |
wijst op een dieper samenhang. Laat ons hier een kleine pauze zijn veroorloofd, om overzicht te kunnen nemen.
| |
II.
Geen ander dichter heeft zijn eeuw den spiegel voorgehouden als de man van Florence dien Florence in den ban heeft gedaan.
Ja, wij lezen in Dante's Comedie de geschiedenis van zijn tijd af, alsof zij daar eerst haar sprekende trekken heeft gekregen.
Het is een geweldige worsteling van enkele personen tegen overmachtige omstandigheden, van kleine machten onderling, van wereldmachten tegenover elkander. Wreedheid heerscht, geen genade wordt geschonken, zelfs na den dood wreekt zich de haat aan het lijk van den tegenstander.
Ook in het Purgatorio dreunt nog de schrik van die tijden na.
Als de beide reizigers, moeitevol, den berg gaan bestijgen, is onder de eerste schimmen welke zij ontmoeten, Manfred, de zoon van den grooten keizer Frederik II:
biondo era e bello e di gentile aspetto.
Is het een lichtstraal op hun tocht?
Neen, het lot heeft hem getroffen; hij heeft den dood gevonden in den slag die de nederlaag was van zijn verwachtingen. Zijn lichaam is geen rust gegund in het graf, en het eeuwige onheil is over hem uitgesproken door den banvloek van de kerk; alleen is de vervloeking niet aangenomen door een hooger macht. Zijn schim waart daar rond in verwachting en berusting.
Er ligt iets gedempts over de stemming der afgestorvenen na de heftige beroering van het leven.
En dan plotseling, een vleugje van het natuurlijke van het menschenbestaan!
Als de Leerling zucht onder het bezwaar van den steilen weg, vertroost hem zijn Leidsman met de gedachte dat het gaan lichter zal vallen, hoe nader men bij de hoogte komt.
- Maar eer het zoo ver is, zult gij het nog wel eens noodig
| |
| |
hebben te gaan zitten, - klinkt de stem van een die dichtbij is verscholen.
Lui had zich daar in de schaduw van de rotsen een groepje genesteld, vermoeid en niet tot gaan in staat. Een hunner met gevouwen handen over de knieën, het hoofd daartusschen gebogen, bewoog even zijn gezicht, en zeide: ‘Stap maar op, jij die je zoo moedig houdt.’
Het was Belacqua, de luitmaker; Dante herkende hem. Hoe dikwijls had men hem niet geplaagd, wanneer men, bij het voorbijgaan van zijn werkplaats, hem zag in zijn loome houding, den groven zwaren man uit wiens handen geen werk was te krijgen, die vlug genoeg was om een scherp antwoord te geven, maar te langzaam om zijn heil niet uittestellen.
‘Broeder, wat baat het mij om te gaan klimmen, de engel Gods bij de poort zou mij toch niet toelaten’, zoo verdedigt hij zich.
Een oogenblik is de dichter weêr op straat in zijn vaderstad en een glimp strijkt over zijn gezicht. Zijn Leidsman dringt hem voort: de nacht is niet meer ver.
De avond valt, de eerste avond van de reis. Nooit is met verteederende melancholie het afscheid van den dag, op den dag van het afscheid, ons zoo na aan 't hart gebracht als in de taalmuziek van Dante.
Hoe overrijk, hoe vol afwisseling de beelden mogen wezen, welke de Dichter voor ons opvoert in het gedempte licht van de Louteringssfeer, zij bezitten hun vasten gang en zijn met een verwonderlijke zekerheid geschikt. Dante heeft niet alleen de gaaf, hij heeft ook den takt van zijn gaaf.
Steeds luidt het hoofdmotief der vermaning door, dan ernstig zacht, dan scherp, een enkele maal neemt, te midden der schimmen, Dante zelf de taak op zich en het boetewoord van den profeet barst los als een onweêr: door het doffe licht schittert een bliksemstraal en valt op het schuldige hoofd van Italië.
Het is niet langer een straattooneeltje van Florence dat voor ons in een glimpje herleeft, het is het geheele schier- | |
| |
eiland, dat vernederd en laag tegenover zijn tradities van grootheid, in knechtschap voor ons ligt. Het woord moet er uit; het wil er uit; de dichter kan het niet langer in zijn geprest hart bewaren:
Ahi serva Italia, di dolore ostello,
Wie herinnert het zich niet, of liever wie zou willen erkennen dat hij het zich niet herinnerde, hoe de dichter zijn fiere aanklacht uitspreekt als de Leerling en de Leidsman op hun tocht den trotschen troubadour Sordello voorbijgaan?
Aan te zien de reizigers, daartoe verwaardigt Sordello zich nauwelijks; een vraag over den weg, daarop antwoordt alleen zijn verachtend stilzwijgen, dan de wedervraag: van welk land zij zijn.
‘Mantua...’ wil de Leidsman beginnen, maar Sordello heeft het woord niet gehoord, of die eenzame trotschaard legt zijn norsche houding af: ‘O Mantuaan, ik ben Sordello van uw land.’ En zij omhelsden elkander.
Die omhelzing heeft Dante's aandoening gaande gemaakt: de vriendschap hier op het hooren van den enkelen naam der geboortestad, de verdeeldheid daar ginds onder de levenden, immers burgers van één stad, bewoners van één land!
Het tweede hoofdmotief laat zich daar gelden: de poëzie en de kunst bezield door Liefde, draagsters van een ruimere geestelijke wereld, die een voorportaal is tot het Hoogste.
Sordello geleidt de reizigers tot een rustplaats door de vallei der beschouwing.
Maar het is de samenkomst van den Romeinschen dichter Statius met Virgilius, bij een verderen omgang door de sfeer der reiniging, die tegelijkertijd het gewicht doet gevoelen door Dante aan de dichtkunst gehecht, en tevens ons den dichter verklaart als inwijder in het hoogere leven.
De zonden van dichters zijn vergefelijk.
Mag het zijn omdat hij hen in zichzelf voelt, den trots, de zinnelijkheid. De zinnelijkheid vooral die de prikkel is tot het scheppend en vormend vermogen van de hoogere liefde.
Zie, de Dichter heeft den zevenden omgang voltooid, hij is door het vuur gereinigd - in gedachte, want den harts- | |
| |
tocht verliest de dichter niet, zoo lang hij dichter blijft - Virgilius kan hem niet verder geleiden. ‘Vrij, recht en gaaf is uw wil, gij draagt de Kroon en den mijter over u zelf’, zoo begroet hij den Dichter nu hij hem vrij geeft. Dante is het aardsche Paradijs genaderd.
O wat verschil met het eenzame strand en de verre rimpeling van de onbegrensde zee, waar hij dien eersten morgen van vertrok om zijn reis te aanvaarden, bedrukt door het afgrijzen van de Hel! Een heerlijke streek met het gejuich van groen en vogels ontvangt hem. Maar Virgilius heeft hem verlaten. Virgilius, zijn liefste vader, aan wien hij zich had gegeven voor zijn heil. Wat het landschap hem aan genot ook mocht bieden, tranen maken zijn wangen weder zwart!
Maar een ander nadert, een gesluierde gestalte, het is zijn Beatrice, die hij als kind heeft lief gehad.
Koninklijk streng richt zij tot hem haar verwijten, omdat hij van den rechten weg is afgeweken. Is het niet dat thans de harde vermaning komt uit den mond der Liefde, tot wier begrip de poëzie hem den weg heeft gewezen?
Zoo is het slot van het gedicht de responsie op de opening en de hoofdmotieven, bestraffing en de poëzie der Liefde vereenigen zich tot een bekroning. Ook de glimlach dicht nabij den ernst ontbreekt niet aan het einde. En toch is misschien, in dezen zang van verwachting, de vervulling minder dan het verlangen.
Het gedicht blijft een beproeving, een discipline.
Maar laat mij niet verder uitweiden, en bedenken dat het besluit van de reinigingssfeer de voorslag is van een nieuwe wereld. Daarheen wijst het, maar daarheen zijn wij nog niet voorbereid te gaan.
Dit mag genoeg wezen. Men moet niet te lang bij Dante blijven, men zou gevaar loopen den smaak te verliezen voor wat minder hoog streeft, in vergelijking van dit hooge, dat toch zoo eenvoudig en natuurlijk is.
Want er is humor in Dante, en die is hem bijgebleven tot aan het einde, in zijn leven en in zijn dichten.
- Noemt gij u poëten, zoo toont het en commandeert de poëzie, - is een dichterwoord. Het is niet alleen gezegd van
| |
| |
den vorm, maar ook van den geest der dichtkunst. Dante is meester.
Niet het wonderbare, maar het natuurlijke van zijn bovenmenschelijke verbeelding trekt ons aan.
| |
III.
Het menschelijke!
Het ik weet niet wat dat pakt en onze oogen dadelijk dwingt de dingen te onderscheiden, zooals hij, de Dichter, hen ziet.
Hij roept met een enkelen pennehaal gestalten voor onze verbeelding op, zij staan daar. Nu blijven zij er maar niet zoo, neen, zij grijpen in onzen geest; wij nemen ze op in onze ervaring van het leven en geven hun een plaats in onzen tijd of in voorgaande tijden, of rekenen met hen in de toekomst. Als men spreekt van het eeuwig menschelijke, geloof ik dat men iets dergelijks wil uitdrukken.
Verlangt ge een bewijs? zie; leg ik de openingszangen van het Purgatorio voor mij, dan moet ik bij de verschijning van Cato, den Wachter, denken aan den Nederlander die, naar het oordeel van zijn tijdgenooten, een streng man was, terwijl zij wisten van zijn edelen, onbaatzuchtigen aard, alleen bedacht op het algemeene welzijn. Volg ik dat karakter in Dante's zang, en bemerk ik hoe de dichter na den zevenden omgang het ideaal van Cato bereikt: vrij, recht en gaaf, libero, dritto, sano, dan mij herinnerend zijn vriendschap voor Casella, zijn lust om het gedicht te hooren door hem zelf gemaakt, zijn opgaan in het lied, noopt het woord van Dante mij, met zijn toovermacht onzen Nederlandschen dichter Potgieter mij voor te stellen, die in de gedempte Purgatorio-atmosfeer van zijn dagen - maar is zij reeds weggetrokken? - de eer ophield van onze Nederlandsche letteren en hun beschaving.
Het is mij inderdaad alsof ik, door die openbaring van Dante, Potgieter met zijn qualiteiten van geest en hart duidelijker voor mij zie.
Den persoon!
Niet dat ik onzen Hollandschen dichter met den anderen zou willen gaan vergelijken!
| |
| |
Dante staat apart. Zijn groote werk blijft op een afstand, het laat zijn invloed, naar verschillende kanten gevoelen, op onderscheiden gebied; men nadert het niet van te dichtbij.
Voor hoe groote verdienste men het ook den Hollander moet aanrekenen dat hij in zijn Florence het leven en het werk van den grooten Florentijn voor zijn landgenooten heeft willen ontplooien, het was een onbegonnen taak. De menschen tot wie hij wou spreken, waren er niet op voorbereid, en hem zelf ontbrak nog de zekerheid, hij commandeerde misschien den vorm, maar hij commandeerde niet den geest.
Potgieter mist voor zijn groote verhalende poëzie - en voor zijn proza is dikwijls hetzelfde het geval, - de gaaf van eenvoudig te gaan vertellen, - het is een allerzeldzaamste gaaf. Dante spreekt van zijn reis: dit heb ik gezien en dat heb ik gezien. Maar Potgieter moet - zooals wij het noemden, toen wij nog jongens waren, - zich telkens een zetje geven.
Het is vermoeiend voor den hoorder, als de dichter geagiteerd raakt, wanneer hij een agiteerend tooneel voor zich heeft. De verbeelding blijve in evenwicht; onrust stoort, zij geeft ongelijkheid aan de houding die men stijl noemt. Het groote doel moet zijn, de strooming van het geheele verhaal, te commandeeren, zonder eentonig te worden.
Dante weet te varieeren, en toch houdt hij den draad vast, wanneer hij een toets aanslaat, dan kan men zeker zijn, men vindt den toon doorgevoerd, totdat hij zijn plaats inneemt in het orkest,: maar...
Maar ik ga niet door, nu ik toch in de fout ben vervallen vergelijkingen te gaan maken. Het zou den schijn hebben alsof ik den eerbied die mij past tegenover den gaven Nederlander, uit het oog verloor.
En er bestaat verwantschap tusschen beide dichters, al zijn zij niet in één adem te noemen - hoe zou ook Dante anders Potgieters beeld zoo juist in zijn galerij hebben opgenomen? - zij zijn van eenzelfde familie, al is de betrekking wat ver en al zijn eenige trekken wat minder scherp geprent. Schuld van de omstandigheid, van den tijd van het ras! Beiden zijn, wat men mij moge toestaan te noemen: menschen. Zij zijn stoer en echt en vrij. Hun kring van werking is wel hemelsbreed verschillend, maar beiden verdienen er geweest te zijn, en zij zijn er.
| |
| |
Het uitgangspunt van een beschouwing van Dante's poëzie kan niet tot een juist literarisch oordeel over Potgieter leiden. Daarvoor ook is hier geen plaats. Ik vraag alleen wat ruimte voor den man. Wat ruimte om hem heen, want hij staat apart evenals de ander.
Potgieter, de man, gaat niet geheel op in zijn arbeid. Zijn arbeid, materieel, als handelsagent heeft hem onafhankelijk gemaakt, zijn geestelijke arbeid gaf hem zelfstandigheid. Liefde van zijn ouders, een eigen thuis ontbrak hem vroeg, hij heeft den eigen weg, reeds als jongen, moeten vinden, in vreemde en in vaderlandsche omgeving. Hij slaagde omdat hij niet alleen geest, maar ook volgzaamheid bezat.
Hij heeft gehangen aan de Amsterdamsche kringen van zijn dagen, de Klijns, de Jeroen de Vriezen, daarin ligt het punt van uitgang zijner ontwikkeling. Dan heeft hij Drost, den schrijver van Hermingard van de Eikenterpen liefgehad, hij heeft Bakhuyzen van den Brink bewonderd en met hem en om hem gelachen, zooals hij het gewoon was te doen, met breede menschen, die gaarne het goede genoten en den tijd lieten voorbijgaan - O Belacqua, de luitmaker van Dante's Purgatorio! - en hij heeft opgezien tegen Isaac da Costa. Onderwijl besteeg hij den berg.
Hij klom den berg van zijn leerjaren op, door de omgangen van verschillende tijdschriften, Apollo, de Muzen, de Gids en waarnemend zijn taak van dichter en vermaner, - totdat hij uit het eene tijdschrift, de Gids, voor zich en voor die met hem waren een burcht had gevestigd, een vrijplaats, waar thans de heusche Muzen zouden wonen. De Muzen moesten weder op aarde verschijnen in zijn tuin, met het vernieuwingsjaar voor Nederland, 1848.
Geen schoolsch-geleerde begrippen konden daar dienen, geen benepenheid van alledaagsche bekrompenheid werd er geduld, het vrije woord van vrije menschen zou er zijn uiting vinden.
Harmonisch vrij, zoo eischte het de geest van den tijd, die naar den waren vooruitgang streefde en geen Multatuliaansche onbedachtzaamheid toeliet.
De vervulling was er toch niet. In den Duitschen roman van de Leerjaren, wanneer de hoofdpersoon aan het slot zijn
| |
| |
wensch denkt te hebben bereikt, wordt de rol van de strevenden overgenomen door ‘die Entsagenden’, de, in berusting, voor zichzelf zich het geluk ontzeggenden.
Toen Potgieter, met zijn onverbiddelijken wil en zijn strengen tuchteisch, zijn kring en het orgaan van zijn kring had geschapen, sprak het voor een man van zijn aard dat hij het enge van het leven in het kleine land hoe langer hoe pijnlijker moest gevoelen. De menschen waren zoo klein en zoo nietig, wat zij hadden te zeggen was zoo onbeduidend tegenover het groote geestelijk leven, bestemd om de wereld te vervullen, dat hij zich moedeloos in zijn geest terugtrok, en zich alleen kon troosten met het denkbeeld een geestelijke balling te zijn.
Enkelen maar waren er, op wier toekomst hij hoopte als zij zich konden disciplineeren, - voor de rest had hij niet zijn eigen wereld en zijn eigen uitgangen, waarmeê hij zijn gedachten kon voeden? Met zijn grootsche en vriendelijke deftigheid, hield hij de menschen, wat men zoo menschen noemt, op een afstand. ‘Ein Entsagender.’
Een was er toch dien hij uitverkoor, den schalk, die ook deftig kon doen op zijn tijd, den geestigen speurder naar al wat er te zoeken viel, den pittigen zinbouwer zonder respect voor aardsche machten, de ondeugd die leven wist te maken en leven wist te brengen, Coenraad Busken Huet. Hij werd zijn vriend en had hem lief, hem en zijn huisgezin.
Toen nu Huet aanstoot gaf aan het fatsoen tegenover het Koninklijk hof, en aan den eerbied welken de Gidsredactieleden koesterden voor de liberale beginsels als steunsels van den eerbied dien zij voor zich zelf hadden, werd Potgieter voor de keus gesteld zich te onttrekken aan De Gids of aan den vriend. Hij verkoos de ballingschap uit Florence.
Wat zal ‘de wereld’ er over oordeelen, hoe ons levensgevoel en onze werkkracht wordt verdubbeld, wanneer een opwekkende stem naast ons gaat of een oog dat een liefdesspiegel is, ons wacht! Er waren schatten van zorgende teederheid in het fiere burgermanshart van Potgieter bewaard, die er maar op wachtten zich uit te kunnen storten over degeen die hij liefhad. Wie kan zonder aandoening de opteekeningen van Huet lezen over Potgieters manier, om zijn weldaden in te
| |
| |
leiden. Nog na zoo veel jaren dringt de roerende eenvoud ons een traan in 't oog.
De man was er wel met zijn klare natuurlijkheid en zijn humoristischen ader, maar in de groote verzen duikt hij onder.
Ik behoef er niet aan te herinneren dat Huet's vertrek naar Indië om er de leiding van een dagblad op zich te nemen, eerst enkel een scheiding veroorzaakte, die door uitgebreide briefwisseling eenigszins werd vergoed, maar hoe er later een breuk volgde, veroorzaakt door de openbaar gemaakte omstandigheden van Huet's vertrek en door zijn politieke, zooals Potgieter ze noemde, reactionnaire overtuiging. Dat alles is wel na eenigen tijd bijgelegd, maar de balling in Amsterdam bleef alleen. De breuk was er.
‘De booze rivier’ maakte voor Cato, den majestueuzen vaderlijken wachter een scheiding van die hem lief waren geweest.
Er is in Huet's Litterarische Kritieken een hoofdstuk aan de Génestet gewijd, dat ik dikwijls opsla. Van een gesprek wordt daar gemeld in den Haarlemmer Hout tusschen den criticus en den dichter, tegen het einde van diens leven. De Génestet sprak vol hoop over een vernieuwde ontwikkeling van zijn poëzie. - De dichtkunst in Nederland, was zijn overtuiging, moest de grenzen van haar gebied uitzetten, zij moest in haar stroom meer takken opnemen en niet langer familie-poëzie blijven.... -
Huet heeft zich in zijn litterarische kritiek die door het Indisch Blad naar Holland werd gebracht, zeer sceptisch over de Génestets ontboezeming uitgelaten: zijn Leekedichtjes waren immers nog het oude genre,... die grootere poëzie!... Het zou een teleurstelling zijn geworden...
Het was in den tijd toen de scheiding tusschen Potgieter en den zoo zeer geliefden Indischen correspondent al duidelijker en duidelijker werd dat Huet zijn artikelen over de Génestet schreef.
Potgieter vraagt het hem op den man af:
‘Waarin schuilt het tusschen ons toch eigenlijk? Daarin dat ik U bleef liefhebben, ondanks dat ik uwen ommekeer afkeurde, dat ik voorbijzag wat er krenkends in Uw stil- | |
| |
zwijgen was, - en dat Ge mij nu dwingen wilt den schijn aan te nemen, of ik al Uwe handelingen goedkeurde, of wat plaats greep niet was geschied...’
Potgieter, al noemde hij Huets hoofdstuk over De Génestet ‘zeer fraai’, is toch blijkbaar - zijn opmerkingen toonen het - zeer gegriefd over de hooghartige wijze waarop de criticus zich afmaakt van de Génestet's plannen voor een grootere poëzie en over de minachting voor de Leekedichtjes: hij zelf ziet daarin iets nieuws en een belofte voor de toekomst.
Maar Huet is te midden van de Indische omgeving sceptisch of cynisch geworden, hij die slechts een mager hoofdstuk heeft over gehad voor Potgieter's grootere dichtkunst, voor zijn Florence, toen het uitkwam. En Florence was toch het monument van hun samenleven!
Is er een oogenblik bitterheid bij Potgieter geweest?
Heeft hij de regels van Dante in zijn geheugen voelen opkomen, als hij omziend aan het eind van zijn taak Virgilius mist; de uitroep van smart, de wangen bleek van tranen:
Virgilio dolcissimo patre,
Virgilio a cui per mia salute die'mi...
Maar hij heeft het evenwicht van zijn geest behouden, de eenzame ‘Entsagende’. Hij heeft zich niet door het verdriet laten verslaan. Heeft het een diepe voor getrokken door zijn ziel, daaruit zou een nieuw groot gedicht opbloeien.
- Wat geeft ge u een moeite! - zei hem zijn zuster, toen zij op een avond bij hem zat, terwijl hij zich boog over zijn schriftuur. - Wat geeft ge U voor moeite, ze lezen u toch niet. -
- Ze zullen mij lezen, - zeide Potgieter.
Was Huet daarbij geweest, hij zou zich in stilte hebben verkneukeld met Voltaire's woord: ‘Le Dante est immortel, on ne le lit pas.’
W.G.C. Byvanck. |
|