| |
| |
| |
Over het verband tussen ‘Vita Nuova’ en ‘Divina Commedia’.
Het lijkt niet gemakkelik Dante's Vita nuova en zijn Divina Commedia in één lijst te brengen; het onwezenlike, vage, de werkelikheid verdoezelende prozaverhaal en het straffe, krachtig accentuerende gedicht, zijn het uitingen van één en dezelfde geest?
Benedetto Croce, in zijn onlangs verschenen boek over La Poesia di Dante, scheidt ze van elkander: ‘Als men, van uit de Commedia, een blik werpt op deze gedichten [die in de Vita nuova worden gecommentarieerd], als men op deze laatste het licht doet schijnen van het eerste, en als men zich vraagt hoe zij zich verhouden tot het heilige dichtwerk, dan moet men erkennen dat de banden schaars en los zijn. Men zegt gewoonlik, met veler instemming, dat de Vita nuova de inleiding of de voorhof van de Commedia is, een soort van proloog op aarde tot het drama van het hiernamaals; doch, hoewel het denkbeeld om het vizioen te beschrijven van het leven na de dood, in het besluit van dat boekje wordt aangekondigd, en hoewel Beatrice in de Commedia opnieuw ten tonele komt, toch vormt dat niet een poëties verband of een verwantschap van toon tussen de beide werken, maar alleen een uiterlik verband door middel van een uiterlik feit, of een uitgangspunt dat het ene werk vindt in het andere, door een figuur of liever door een naam die van het eerste in het tweede overgaat. Van de “zoete nieuwe stijl” is in de Commedia niet meer sprake: Dante herinnert zich die nog wel, doch als een histories feit, als een glorie van zijn jeugd,
| |
| |
als zijn eerste verschijning in de letterkundige wereld, met de bijval die hij oogstte... Men mag erkennen dat, door zijn gedichten, Dante zich heeft gevormd tot kunstenaar, vooral wanneer men deze bewering een juiste en volledige zin geeft en haar aldus opvat dat de opvoeding niet alleen bestaat in het ontwikkelen van zekere aanleg, maar ook in het zich ontdoen van eigenaardigheden die men als verkeerd heeft leren kennen’.
Voor Benedetto Croce bestaat slechts één Dante, nl. die van de Commedia; de ‘spirito dantesco’ is voor hem één met ‘het ethos en het pathos’ van het ‘goddelike gedicht’. Die geest is ‘een opvatting van de wereld, gegrond op een vast geloof en een verzekerd oordeel, en bezield door een sterke wil’. Voor zover de andere geschriften van Dante buiten deze definitie vallen, bestaan zij voor de criticus niet of ternauwernood. ‘De opere minori vertegenwoordigen niet het begin van de toekomstige synthese...Men ziet in Dante het meesterschap zich niet vormen als bij andere dichters’ Dit is voor Croce een reden om aan die kleinere werken slechts een zeer ondergeschikte plaats te geven in een studie welke toch de algemene titel van ‘Poëzie van Dante’ draagt. Doch is het wel goed de Vita nuova kortweg af te snijden van de Commedia? En is zelfs, ook al bepaalt men zich tot het gedicht, Dante's ‘geest’ door bovenstaande formule volledig gekenschetst?
| |
I.
Croce noemt slechts terloops, als niet ter zake dienende, de uiterlike aanrakingspunten tussen Vita nuova en Commedia: in beide speelt Beatrice een rol, en het grote gedicht wordt in het prozaverhaal aangekondigd. Doch deze, min of meer achteloos aangewezen, verbindingslijnen zijn niet slechts uiterlik, maar dringen door tot het middelpunt van beide werken.
De episode van het Aards Paradijs moge ons weinig behagen, niet gewend als wij zijn aan de stoute verbinding tussen persoonlike liefdeservaringen en de hoogste problemen van der mensheid lot op de aarde en in de hemel, waar blijft het niettemin dat zij voor Dante het hoogtepunt van zijn reis- | |
| |
verhaal vormt. Het vizioen beschreven in het laatste sonnet van de Vita nuova, waar Dante ons Beatrice toont in het verblijf der uitverkorenen en waarin des dichters zucht tot haar opstijgt, is, zoals Hauvette opmerkt, reeds het idee van het Paradijs. Volgens dezelfde geleerde, beantwoordt, van de drie momenten in Beatrice's rol in de Commedia, juist die episode het meest aan het droombeeld van het sonnet. En vooral hierop moet de nadruk vallen dat de zuiver menselike scène tussen Dante en Beatrice de voortzetting is van de Vita nuova. Ik kom hierop terug. Gaat het echter aan van ‘losse’ banden te spreken, waar het gehele gedicht gegroepeerd is om een toneel dat, zonder de Vita nuova, geen zin zou hebben? Zo ergens, dan is hier aanleiding om te spreken van de eenheid van Dante's werk.
Doch wat spreek ik van een enkele episode, hoe gewichtig ook? Dante, dichter van de Commedia, is, wij weten het allen, ontgroeid aan de enge theorie van de ‘zoete nieuwe stijl’; hij had zich losgemaakt, van de banden waarbinnen de uitdrukking der aandoeningen door een letterkundige mode was opgesloten. Wil dat zeggen dat hij de neiging had verloren tot het geheimzinnige, het symboliese, het esoteriese? Zo niet, dan is in de formule ter kenschetsing van wat Croce de ‘tonalità’ van de Commedia noemt, deze neiging ten onrechte weggelaten. Welnu, het is bijkans overbodig het te zeggen, de verborgenheden, zij vormen een integrerend deel van de opzet en van de ‘geest’ van het gedicht. Ik denk er niet aan, op het voorbeeld der talrijke commentatoren, die ‘sensi reconditi’ met moeite en inspanning op te diepen, maar ziehier toch feiten die tonen dat de dichter van de Commedia niet zo geheel verschillend was van de jeugdige schrijver van de Vita nuova. Het getal drie, men weet het, speelt een grote rol in beide; Croce zegt dat de terzine ‘niet theoreties en bewust door Dante is gekozen, als allegorie van de Drieeenheid, daar, ook al dacht hij aan die allegorie, zijn denken ditmaal een bijvoegsel was van de dwang van zijn ziel, de spontane uitdrukking van zijn fantazie waarmede de terzine één is’, doch deze bewering lijkt mij buitengewoon duister; ik voor mij kan het verzental der terzine niet scheiden van de drieheid der zangen en van alle andere gevallen waar de keuze van het getal drie toch zeker bewust was. De veredelende
| |
| |
macht der liefde, zij beheerst de episode van Francesca niet minder dan de gedichten van Cavalcanti en de zijnen; ook in de Commedia is de liefde de mystieke samenvatting van alwat er edels is in de mens, de liefde ‘die de hemel en de sterren beweegt’. En is Dante, de wereldwijze, streng oordelende rechter, als hij vóór Beatrice treedt, niet dezelfde schuchtere, sidderende minnaar als wanneer hij, op de bruiloftspartij, haar onder haar vriendinnen ziet?
Zonder twijfel, de uitdrukking is direkter, de toon is anders; Beatrice's verwijten zijn precies omschreven en gaan op de man af. Wat de vorm betreft van Dante's denken en dichten heeft er een verandering plaats gehad. Doch hij is werkelik niet de enige die, begonnen als lid van een bent van gelijkgestemde geestdriftige jongelieden die het heil van de kunst alleen verwachten van de strikte toepassing van een dichterlik ritueel, op latere jaren, door het leven gerijpt, van die eerste tijd het te uiterlike hebben afgeschud en alleen het wezenlike hebben behouden. Deed Ronsard iets anders, toen hij de hoogdravende Pindariese ode liet varen voor eenvoudiger dichtvormen, zonder dat daardoor wijziging kwam in zijn poëtiese motieven? Maar treffender nog is, in dezen, de overeenkomst tussen Dante en Jean Moréas; niet alleen omdat de ‘symbolisten’, evenzeer als de dichters van de ‘zoete nieuwe stijl’, een soort geheime kunst beoefenden - Mallarmé zou hebben kunnen schrijven wat wij in de Vita nuova lezen (§ XIV) omtrent de onmogelikheid voor iemand die niet ‘fedele d'Amore’ zou zijn geweest, om Dante's verzen over de ‘spiriti paurosi’ te begrijpen - maar vooral omdat hij in zijn dichten een analoge evolutie als Dante heeft doorgemaakt. De man die, in zijn ‘Manifeste littéraire’ van 1886, ‘le sens du mystère et de l'ineffable’ verheerlikte, die, zoals Van Hamel zeide, ‘met plechtig gebaar de deuren opensloeg waardoor het mysterie de poorten der Franse poëzie ongehinderd kon binnentreden’, is gekomen tot een poëzie, klassiek van vorm en krachtig van toon en klank, zodat tussen de Stances en Le Pèlerin passionné de afscheiding even scherp is als tussen beide werken van Dante. Of liever, nog scherper, want Moréas is gekomen ‘tot een kunst
waaruit het mysterie plechtig wordt verbannen’, en zóver, wij zagen het, is Dante niet gegaan.
| |
| |
Trouwens, indien in de Commedia enkele trekken - niet alle bijkomstig - van de Vita nuova herleven, anderdeels is, ook in de periode van Dante's jeugd, heel wat hetgeen de latere, zich hartstochtelik uitsprekende, alle banden van poëtiese leerstellingen verbrekende, aankondigt. Ik denk hier natuurlik in de eerste plaats aan de woest gepassioneerde sonnetten, die men de ‘sonnetten van steen’ noemt, daar het woord ‘pietra’ er met voorliefde in wordt herhaald:
‘Even hard wil ik in mijn spreken zijn als deze schone steen het is in daden... Liefde heeft mij ter aarde geslagen en dreigt mij met het zwaard waarmede hij Dido sterven deed. Die boze verheft de hand en daagt mijn zwak leven uit en houdt mij gestrekt op de rug ter aarde, onmachtig mij te bewegen. Dan rijzen kreten uit mij op, en het bloed dat in de aderen is verspreid vliet tot het hart, dat het roept, en ik verbleek. Hij treft mij onder de linkerarm zó heftig dat de pijn naar het hart terugspringt... Mocht ik deze wrede vrouw ook zo het hart zien splijten, haar die het mijne verbrijzelt; daarna zou mij de dood welkom zijn, waarheen ik door haar schoonheid ijl. Doch bij nacht en bij dag slaat mij die moorddadige dievegge en helleveeg. Helaas, waarom roept zij niet om mij? Want snel zou ik zeggen: Ik kom u te hulp, en dan zou ik de hand kunnen leggen in de blonde haren die de Liefde krult en verguldt om mij te doen verteren, en dan zou ik mij kunnen verzadigen. Als ik de blonde vlechten drukte, die voor mij roede en gesel zijn, ze opnemende 's morgens vroeg, dan zou ik ze in de handen houden totdat de avondklok luidt. En ik zou geen medelijden en geen hoofsheid kennen, maar met haar doen als een beer die speelt. En al zou de Liefde mij erom slaan, toch zou ik mijn wraak niet opgeven, en haar schone ogen, waaruit vonken springen die mij het hart in gloed zetten, mijn dode hart, zou ik van dichtbij en strak aanzien om mij te wreken; en daarna zou ik haar in vrede laten gaan’.
Doch ik denk niet minder aan het beroemde gesprek van Dante met Bonagiunta uit Lucca, waarin hij de nadruk legt op het oprechte, persoonlike karakter der poëzie van de ‘zoete nieuwe stijl’, dat hij ook in zovele passages van de Vita nuova heeft doen uitkomen. En hoe moeielik het ons ook is dat eigene in deze poëzie te vinden - wat lijkt meer
| |
| |
op een der gedichten van Dante dan een van Cavalcanti of van Guinizelli? - toch geeft niets ons het recht Dante's uitdrukkelike bewering te wantrouwen.
En ik denk ten slotte aan die merkwaardige vermenging van realiteit en fantazie, die in de Vita nuova misschien niet zo evident, maar zeker niet minder reëel is dan in de Commedia. Maar ziehier wat wel de sterkste band tussen de geschriften vormt: in beide wordt dezelfde psychologiese grondgedachte uitgewerkt.
| |
II.
Inderdaad, wat is de Vita nuova in hoofdzaak anders dan een beeld van de strijd van een jonge man tussen zijn neigingen ten goede en ten kwade, het conflict dat, eeuwig jong, aan Petrarca zowel als aan Verlaine zulke roerende kreten ontlokte? Ondanks de naïeve kunstgrepen van Dante om het verhaal op een hoger, gewijd, plan te brengen, is het duidelik dat de twee hoofdmomenten ervan worden gevormd door de dubbele crisis in des dichters verhouding tot Beatrice. Willen wij zo dicht mogelik naderen tot de werkelikheid, dan moeten wij ons rekenschap geven, vooreerst hiervan dat de commentaar van de vroegste gedichten na deze is gemaakt en de gebeurtenissen dus voorstelt zoals Dante die later zag of wilde doen zien, en dan, dat hij van de poëzie uit zijn jeugd slechts dat aanhaalt, wat op Beatrice betrekking heeft. Zo maakte hij voor de ‘donna di schermo’ zekere versjes, ‘doch, zegt hij, het is mijn bedoeling niet die hier neer te schrijven, behalve voor zover zij betrekking mochten hebben op die zeer edele Beatrice, en daarom zal ik ze ter zijde laten, behalve dat ik er uit zal nemen wat ter harer ere schijnt te zijn’. Als de vrouw door wie hij zijn liefde voor Beatrice heeft weten te verbergen vertrekt, dan heet het dat hij haar alleen hierom heeft bezongen, omdat anders de mensen achter zijn geheim zouden zijn gekomen, maar dit belet niet dat in zijn serventese op de zestig schoonste vrouwen, deze ‘schutsdame’ de dertigste, dus de hoogste plaats inneemt, en dat zij het is die hij aan zijn zijde wenst in een zijner bekoorlikste sonnetten: ‘Guido, ik zou willen dat gij en Lapo Gianni en ik door betovering werden opgenomen en in een scheepje werden
| |
| |
geplaatst dat, met elke wind, over de zee ging volgens uw wil en de mijne, zó dat noch de fortuin noch boos weer ons een beletsel kon zijn, maar dat, altijd eendrachtig, ons verlangen om samen te zijn steeds zou toenemen. En monna Vanna en monna Lagia en haar die het cijfer dertig vult moge de tovenaar ons medegeven. En daar zouden wij altijd spreken van liefde, en elk harer zou tevreden zijn, zoals ik geloof dat wij het zouden wezen’. Als men bedenkt dat ‘monna Vanna’, d.i. ‘Giovanna’, bijgenaamd ‘La Primavera’ (zie Vita nuova, § XXIV), de geliefde is van Guido Cavalcanti, en Lagia van Lapo Gianni, dan is het duidelik voor wie, op het tijdstip van dit gedicht, Dante's hart gloeide.
De commentaar, ik zeide het, is een zeer onbetrouwbare gids, in zoverre dat de begeerte om alle licht te concentreeren op Beatrice, Dante ertoe brengt de gebeurtenissen uit zijn jeugd, voor zover zij niet tot Beatrice in verband staan, zo niet te verzwijgen, dan toch op een zeer tendentieuze manier voor te stellen. Maar, evenals het in het bovenstaande geval aan de scherpzinnigheid van de onderzoekers gelukt is, de episode der schutsvrouw van de verhullende sluier te ontdoen, evenzo is het mogelik, doch ditmaal door de eenvoudige lectuur van Dante's tekst, te ontdekken dat zijn verhouding tot de vrouw die de rol van ‘donna di schermo’ overnam, verre van onschuldig is geweest. ‘Na mijn terugkeer zocht ik deze vrouwe, die de Liefde, mijn meester, mij had genoemd op de weg der zuchten, en om kort te gaan, zeg ik dat ik in korte tijd haar tot beschutting van het geheim mijner liefde tot Beatrice maakte, zó dat al te velen erover spraken met overschrijding van de grenzen der hoofsheid; hetgeen mij vaak zwaar woog. En om deze reden, nl. de overdreven geruchten die mij een kwade naam schenen te moeten geven, weigerde deze Zeer Edele, die alle ondeugden vernietigt en over de deugden een Koningin is, mij haar zeer zoete groet, waarin al mijn geluk is’. De kwaadsprekers ‘overdreven’, aanleiding tot hun praatjes bestond er dus wel; en zou Beatrice op losse geruchten haar vereerder zó hard hebben behandeld?
Haar weigering om hem te groeten is, in de reeks gebeurtenissen die het verhaal zijner verhouding tot Beatrice vormen, de eerste grote sentimentele catastrofe; men ziet, zijn eigen gedrag heeft er schuld aan. En zo is het ook met het
| |
| |
tweede hoofdmoment in het relaas zijner liefde. Na Beatrice's dood ziet hij vóór een venster een jonge en zeer schone vrouw, die hem beschouwde met zoveel deernis in haar blik ‘dat alle medelijden in haar scheen te zijn samengekomen’. Hij verwijdert zich, in zichzelf zeggende: ‘Het is onmogelik dat met deze medelijdende vrouw niet zeer edele liefde zij’. ‘En vaak deed zij mij denken aan mijn zeer edele Vrouwe, en, niet kunnende wenen en onmachtig mijn droefenis te verdrijven, ging ik deze medelijdende vrouw zien ... En zóver kwam het met mij dat mijn ogen begonnen te veel behagen te scheppen in het zien van haar, waarover ik mij vaak in mijn innerste verwijten deed... Het gezicht van deze vrouw bracht mij in zulk een vreemde toestand dat ik dikwijls aan haar dacht als aan ene die mij te zeer behaagde, en ik dacht aan haar aldus: Dit is een edele, schone, jonge en wijze dame, die mij misschien is verschenen door de wil van de Liefde, opdat mijn leven rust hebbe. En vele malen werden mijn gedachten hartstochteliker, zodat mijn hart met deze gedachte instemde. En wanneer ik er bijna in had toegestemd, begon ik opnieuw te denken, als werd ik gedreven door de rede, en ik zeide tot mijzelf: Helaas, welk een gedachte is dit, die op zo laffe wijze mij wil troosten? En dan kwam een andere gedachte in mij op: Waarom zoudt gij u niet onttrekken aan de bittere droefheid waarin gij zo lang zijt geweest? En zo streed ik vele malen met mijzelf, totdat op een dag Beatrice in vizioen vóór mij verscheen’.
Het zou onnut en trouwens onmogelik zijn zich van Dante's werkelike verhouding tot deze medelijdende vrouw een nauwkeurig denkbeeld te vormen; wij weten niet of op deze relatie de verwijten slaan die Beatrice hem in het Aards Paradijs doet. Maar wat duidelik is, dat is de strijd die de dichter heeft gevoerd met zichzelf om de aspiraties van zijn ziel, die hem trokken tot Beatrice, vrouw en tevens symbool van reinheid en gemoedsadel, te beschermen tegen aandriften van andere aard. Zijn ideaal heeft hij geïncarneerd in de persoon van een jonge vrouw die hij kende en van wie wij eigenlik alleen weten dat zij werkelik heeft bestaan en dat enige feiten uit haar leven door Dante naar waarheid zijn medegedeeld: misschien is het een doodgewone Florentijnse geweest.
Terwijl wij, om tot deze eenvoudige kern door te dringen,
| |
| |
het verhaal voorzichtig van alle windsels hebben moeten ontdoen waarin het Dante's in troubadourstheorieën en wijsgerige bespiegelingen bevangen geest behaagd heeft het te hullen, ligt de eigenlike zin van de Divina Commedia open vóór ons. Ziehier hoe Hauvette die aangeeft: ‘Het onderwerp van het gedicht, beschouwd van de meest uiterlike kant, is de geschiedenis van de bekering en de Kristelike inwijding van Dante, die zich trapsgewijze uit de staat van zonde, door boete en zoening, opheft tot het begrijpen van de meest ondoorgrondelike mysteries; en, al bevat het gedicht nog veel anders dan deze opstijging van een ziel tot de heilstaat, toch is men gerechtigd te menen dat daarin het centrale motief is dat als het ware het gehele gebouw draagt, het getouw waarop, door een langzame bewerking, de geniale fantazie van de dichter episoden heeft geborduurd van een wonderlike rijkdom; en in dit persoonlike element moet men de oorsprong en de eerste kiem zoeken van deze grootse schepping’. In de grond is deze definitie niet verschillend van die welke òf Dante zelf òf een die hem nabij was heeft gegeven: ‘Volgens de letter is het onderwerp van het gehele werk eenvoudig de staat der zielen na de dood, omdat dit het uitgangspunt en het middelpunt is van het gehele werk; en als men dit daarna beschouwt in zijn allegoriese betekenis, dan is het onderwerp de mens, in zover hij goeddoende en zondigende, uit vrije wil, onderworpen is aan rechtvaardige beloning of straf’. Wèl is hierbij van de persoon van de dichter geen sprake, maar dat wordt verklaard door de hooggespannen toon waarin de brief die deze verklaring bevat, is gesteld, en misschien ook hierdoor dat de schrijver ervan één was of altans zich vereenzelvigde met de dichter, zodat deze zich niet in zijn gezichtsveld bevond.
Wat hiervan zij, het is duidelik dat de Commedia hetzelfde onderwerp als de Vita nuova behandelt, of liever nog, dit onderwerp voortzet en uitbreidt. De innerlike strijd, met andere woorden, het dolen door het donkere woud, is het uitgangspunt voor dit vervolg; het vat samen alwat Dante meende zich te moeten verwijten, en ditmaal niet alleen, zoals in het werk van zijn jeugd, zijn erotiese afdwalingen, maar in het algemeen hetgeen, in openbaar en privaat leven, hem had afgeleid van het ware goede. Wat Beatrice hem
| |
| |
in het Aards Paradijs verwijt is, hij spreekt het zelf uit: ‘dat de tegenwoordige dingen met hun ijdel genoegen zijn passen hebben bestuurd, zodra haar gezicht zich had verborgen’, en zij zelve voegt daaraan toe dat hij zich ‘niet de vleugels omlaag had moeten laten drukken, doch na de eerste pijlwond van de bedriegelike dingen zich achter haar aan had moeten opheffen’. En dan volgt zijn purificatie in de beide heilige stromen. Wel verre van zijn vroeger geschrift te verloochenen, eiste hij, bij de lezers van zijn gedicht, kennis ervan. En de vraag is niet of de beide werken een verschillende indruk op ons maken, maar of het tweede rijpere werk zonder schade van het eerste kan worden losgemaakt. Volgens Croce zou, als wij de Vita nuova niet kenden, de Divina Commedia niet anders op ons werken dan tans het geval is. Doch zouden wij dan niet als onbegrijpelik en onbevredigend hebben gevoeld de tweeslachtigheid van de hoofdpersoon, zo zelfbewust meestal, ordelende over de zondaars en zelfs de uitverkorenen rangschikkende volgens de graad hunner verdienste, en daarnaast de stotterende en bevende minnaar? Terwijl, in het licht van de Vita nuova, ons helder wordt dat, alvorens door de goddelike genade tot de tocht te zijn toegelaten die hem tot de heilstaat zal brengen, hij een geheel leven van ontrouw aan het ideaal achter zich heeft; het ‘donkere woud’ krijgt zijn volle betekenis eerst door de Vita nuova en alleen hierdoor begrijpen wij de scène in het Aards Paradijs. Wij kunnen nu eenmaal de Divina Commedia niet afscheiden van Dante, en hoe beter wij Dante kennen, des te nader komen wij tot het gedicht, en tot de ‘geest’ van Dante.
Dit is juist het verschil met een onpersoonlik werk, waarin de dichter niet zelf ten tonele komt, en dat te waarderen is ook al weet men van die dichter niets. De onderzoekingen naar de identiteit van Shakespeare hebben oneindig minder belang dan die van de lotgevallen van Dante's leven, en dit moge een verontschuldiging zijn voor de overdreven zorg die daaraan besteed is door zovele voortreffelike geleerden.
| |
| |
| |
III.
Wij hebben getracht de weg aan te wijzen die Dante's twee voornaamste werken verbindt, en die men, dunkt ons, niet ongestraft kan verlaten. De overtuiging dat Dante's geestesproductie één geheel vormt wordt nog versterkt als men erop let hoe nauw ook zijn andere geschriften met elkander en met de hoofdwerken samenhangen, en hoe aaneengesloten het grote geheel van de Commedia is, al bestaat die uit een reeks van episoden. Ik ken geen bloemlezingen van Dante's gedicht; er zijn er misschien, maar talrijk zijn ze zeker niet, hetgeen des te merkwaardiger is, omdat geen dichter meer dan Dante onder de meest verschillende vormen en voor de meest uiteenlopende groepen van lezers is gedrukt. Een leerboek, als dat van d'Ancona en Bacci - voortreffelike leidslieden! - bevat wèl slechts enkele gedeelten, hier en daar gekozen, maar deze worden door samenvattingen in proza saamverbonden.
Wat zou zulk een bloemlezing uit de Commedia wel kunnen bevatten? Het verhaal van Francesca natuurlik, de episode van Ugolino, de tocht van Ulysses, de dood van Manfred, d.w.z. enkele enigszins uitvoerige episoden; misschien de beschrijving van het vroegere Florence, in Dante's onderhoud met Cacciaguida, van het leven van de H. Franciscus en de H. Dominicus. Men ziet, in de ontzaglike massa van taferelen en ontmoetingen op Dante's tocht is er slechts weinig dat er, met meer of minder gemak, uit kan worden gelicht. Het is een vast en stevig geheel; de gebeurtenissen volgen elkander met rasheid op; het lijkt wel een cinematografiese voorstelling, waarbij de dramatis personae met koortsachtige haast voortijlen; zodra niet heeft Dante enkele woorden met hen gewisseld of met een schok verdwijnen zij, om plaats te maken voor anderen. Slechts één is er die altijd blijft, en dat is Dante; hij is de man die tot het publiek spreekt en de band tussen de verschillende tonelen knoopt. Alwat er voorvalt krijgt zijn betekenis slechts door de betrekking waarin het staat tot Dante; nooit was een voorstelling der feiten subjectiever. Francesca wordt sympathiek voorgesteld, omdat de dichter sympathie had voor de ‘hoofse’ liefde die haar ten val bracht; Ugolino wordt bijna een martelaar, om- | |
| |
dat de artiest-Dante nodig heeft dat een scherpe scheiding komt tussen het licht en de schaduw van zijn schilderij. Die persoonlike visie is Dante's kracht. Maar hoe zou men dan de Commedia kunnen lezen buiten het verband met zijn ander werk?
Een zogenaamd ‘onmiddellike werking’ op ons gemoed lijkt mij bij de Commedia uitgesloten en nog meer bij de Vita nuova. Ik heb een zeker wantrouwen tegen die sierlike, vooral Engelse, uitgaafjes ervan, bestemd voor een damesbureautje of een salontafel. Mij dunkt, in die omgeving kan het werkje alleen dienen als een soort opium of hachisch, geschikt om de lezer of lezeres in een mystiese doezel te brengen, waarin de toch al vage omtrekken van Dante's personen en ideeën tot een grijze achtergrond worden voor extatiese dromen.
Waarschijnlik zou ook Croce dit een misbruiken van het geschrift noemen. Toch is hij van oordeel dat het er niet toe doet wat Dante zelf wel zou denken van de manier waarop wij op zijn kunst reageren: ‘Te zeggen dat Dante hevig verontwaardigd zou zijn tegen zijn grootste bewonderaars en critici van heden, tegen de de Sanctis' en de Symonds', die alleen door de voelbare en poëtiese schoonheid van zijn werken worden gepakt, is een argument, niet tegen, maar vóór de kritiek, die sedert Dante's tijd een heel eind vooruit is gekomen’. En men mag als voornaamste doel van zijn boek over Dante beschouwen: het naarvorenbrengen van de esthetiese waarde van het gedicht van de grote Florentijn. Alwat dit maakt tot een middelpunt van studie: staatkundige geschiedenis, Middeleeuwse kunsttheoriën, godsdienst en wetenschap, is voor hem bijkomstig; alleen de dichter, voorzover hij de materie kneedt tot een persoonlike schepping en voor eigen aandoeningen de adequate vorm vindt, is het die voortleeft, met hem alleen is het voor ons, die zes eeuwen na hem leven, van belang in geestesaanraking te komen. Deze reactie tegen een letterkundige kritiek die Dante verborg achter dichte commentaren, is gewettigd; het scheen zo langzamerhand of, niet de dichter zelf, maar allerlei kwesties waarmede zijn werk in min of meer nauw verband stond, de hoofdzaak waren; de gewichtigheid waarmede men de, gewilde of ongewilde, duisterheid van niet weinig terzinen tracht te verhel- | |
| |
deren, de onderstellingen waardoor des dichters zo vaak onmogelik te kennen bedoeling wordt toegelicht, zij zijn inderdaad verre van sympathiek.
Toch lokt ook deze opvatting van Croce, waarvan zijn isoleren der Commedia, dat wij in de bovenstaande bladzijden trachtten te bestrijden, een der uitingen is, tot tegenspraak. De criticus spreekt met minachting van hen die zich in Dante's geestestoestand trachten te verplaatsen: ‘Als men Aristoteles met Aristoteles en Dante met Dante wilde denken, zou men in een hopeloos gedrang komen, wegens de nutteloze krachtsinspanning om onze ziel en onze geest te verminken’. Maar verminkt men, omgekeerd, het werk dat men leest niet door te weigeren zich aan te passen aan de geest die het heeft geïnspireerd? Ook al kunnen wij niet geheel navoelen wat des dichters ziel heeft beroerd, streven wij niet als vanzelf daarnaar? In Croce's beredeneerd verhaal van Dante's reis valt de nadruk op de kunst van de dichter: ‘het oog van de balling beschouwde niet slechts de politieke en zedelike dingen, maar genoot van wat het om zich heen zag en wendde zich vol bewondering tot alwat schoon was... En hij was artiest van het woord, en genoot van zijn woordscheppingen’. Inderdaad, het is een geluk dat Croce enkele taferelen in het juiste licht heeft geplaatst en ze heeft doen zien als vrije creaties van een die zich vermeit in het oproepen en volkomen uitdrukken van verbeeldingen. De gedaanteverwisselingen der vijf dieven van Florence, bijvoorbeeld, hebben geen andere betekenis dan dat zij Dante in staat stellen met trots zijn kunstvaardigheid te tonen; alle diepzinnige symboliese verklaringen kunnen wij daarbij missen.
Doch, ook al is men overtuigd dat er teveel is gewroet in de verzen van de Commedia, toch kan men ook in Croce's richting te ver gaan. Trouwens, zijn opvatting is krasser in woorden dan in toepassing. Evenals de Sanctis het genieten van Dante's werk niet heeft afgescheiden van het begrijpen ervan, evenzo zocht ook Croce, wij zagen het, naar de ‘geest’ van Dante. Ook hij schijnt dus in de Commedia nog op iets anders te letten dan op wat zijn gevoel voor poëzie kan strelen. Trouwens, zij die menen de Commedia als kunstwerk op zichzelf te kunnen genieten, geven zij zich wel rekenschap
| |
| |
dat zij, of zij willen of niet, reeds de geest vol hebben van weten omtrent Dante's leven en werken? Het is nu eenmaal prakties onmogelik Dante te lezen zonder voorafgaande kennis, zonder commentaren, en die kennis kan men maar niet op eens afschudden, als men plotseling het plan opvat Dante's gedicht ‘estheties’ te willen genieten.
De zaak is echter - en daarom zullen de Dante-lezers Benedetto Croce dankbaar zijn - dat wat slechts middel behoort te zijn, al te vaak tot doel is geworden.
J.J. Salverda de Grave. |
|