| |
| |
| |
Wording en grondgedachte der Divina Comoedia.
In 1274 stierf Thomas van Aquino. In hetzelfde jaar ontmoette een talentvolle en gevoelige jongen van bijna negen jaar een meisje van even acht. Zij spraken niet met elkaar, maar nooit vergat hij haar mooi rood jurkje, en zij had iets over zich, waardoor alles hem veranderd scheen en hij zelf veranderd was. De jongen was Dante en het meisje Beatrice Deze ontmoeting, de eerste en eenigste gebeurtenis uit Dante's jeugd, waarvan wij kennis dragen, was voor hem het begin van een ‘nieuw leven’ en in de populaire voorstelling is ze het begin van een nieuw leven voor de wereld. De dertiende eeuw liep ten einde en de veertiende stond voor de deur, de dertiende die de groote kathedralen had zien bouwen en de ontwikkeling en vastlegging van de scholastieke philosophie en der theologie van de kerk had beleefd, de veertiende met haar breeden stroom van moderne literatuur, opzwellend in mannen als Petrarcha, Boccaccio, Froissart en Chaucer. Het zwaartepunt schijnt verplaatst van de Latijnsche literatuur der kerk naar die in de levende talen der moderne wereld en van de belangen der kerk naar die van de leeken. Maar Dante behoort tot de oude en de nieuwe periode beide: aan het nieuwe leven, dat Beatrice in hem wakker riep, ontsproot een boek dat het ‘eerste boek van moderne liefde’ genoemd is, en zijn laatste werk heeft men beschreven als een versificatie van de Summa Theologia van Thomas, waarin de geest van de dertiende eeuw zijn laatste woord sprak. Wij zullen deze kenschetsingen van Vita Nuova en Paradiso niet op de keur
| |
| |
nemen: ze zijn, als zoo dikwijls, op zijn best niet meer dan ruwe eerste benaderingen tot een populaire formuleering van de feiten. Nochtans kunnen ze dienen om licht te doen vallen op de eigenaardige trekken in den persoon en het werk van Dante, die hem zoowel aan de middeleeuwsche als aan de moderne wereld verbinden en hem maken tot een schakel tusschen beide.
Dante begon zijn literaire loopbaan als schrijver van geidealiseerde liefdeslyriek, onder de Toscaansche overlevering, die de poezie in eigen taal strikt tot dit eene onderwerp, liefde, beperkte. Maar zijn eigen genie drong hem gestadig naar een uitbreiding van het gebied der moderne taal, totdat deze de geheele literatuur zou omvatten en de gesproken taal, ‘door het volk begrepen’, voorgoed het voertuig geworden was voor alle levende gedachten, die uit de harten der menschen opwellen. Hoewel de vruchten van deze overwinning verzekerd waren, duurde het nog langen tijd, voordat ze tot rijpheid kwamen. De belofte van een moderne literatuur werd voor een tijd geremd door die ‘herleving’ der literatuur, die haar ‘dood’ dreigde te worden. De verdieping en uitbreiding van de studie der klassieken had tot gevolg, dat men modellen ging nabootsen in plaats van nieuwe te scheppen. Gedurende drie eeuwen zien wij het hopeloos schouwspel van menschen, die een levende literatuur trachten te scheppen in een doode taal. Ariosto aarzelt lang, of hij zijn groote dichtwerk in het Latijn dan wel in het Italiaansch zal schrijven; wanneer Lilius Gyraldus zich er op beroemt, dat de dichters van zijn tijd de glorie van het Athene van Pericles en het Rome van Augustus evenaren, grondt hij dit uitsluitend op hun Latijnsche gedichten, en minachtend schuift hij opzij de ‘ketterij’ van eenige zonderlingen, die zich niet schaamden hun voorkeur voor Italiaansche verzen te belijden. Zelfs in de 17e eeuw zou de opinie van tijdgenooten vermoedelijk met althans even groot vertrouwen de onsterfelijkheid der werken van Barlaeus als van die van Vondel hebben voorspeld, en Baco nam de moeite zijn Essays niet alleen in het Engelsch maar ook in het Latijn in het licht te zenden, in het geloof, dat ze, aldus in de ‘universeele’ taal vastgelegd, zouden ‘duren zoolang boeken zullen duren’.
Maar ondanks dit lange uitstel van de volle rijping harer
| |
| |
gevolgen was de overwinning der levende talen door Dante reeds toen in wezen verzekerd. Toen hij telkens goede redenen vond om stap voor stap het gebied van het Italiaansch uit te breiden en eindelijk de Latijnsche hexameters ter zijde schoof, waarin hij begonnen was zijn Comedie te schrijven - die het bewonderend nageslacht de ‘goddelijke’ zou doopen - en zijn eigen Italiaansche terzinen in den vorm goot, passend voor zijn dichtstuk, ‘waaraan hemel en aarde beide aandeel hadden’, was hij in den letterlijken zin zijn tijd vooruit; want hij zag de waarheid in, toen deze nog een ketterij en ergernis was, dat dichtkunst, zal ze leven, moet geschreven zijn in een taal die leeft. De geschiedenis heeft hem in het gelijk gesteld: Ariosto en niet Vida, Vondel en niet Barlaeus, de Engelsche, niet de Latijnsche uitgave van Baco's Essays leven heden ten dage. Dante was tegelijk de profeet en de apostel der moderne literatuur, en als zoodanig behoort hij aan de toekomst.
Doch in diezelfde periode, waarin hij deze grootsche overwinning bevecht, komt zijn geest in steeds inniger aanraking met middeleeuwsche begrippen, worstelt hij met toenemenden hartstocht met middeleeuwsche vraagstukken, en wordt zijn ziel gelouterd tot die klare vlam, die ons uit het Paradiso toestraalt. In dat opzicht behoort hij niet tot het geslacht. dat op hem volgt, maar tot dat, hetwelk hem voorafging. Maar hij uit den geest der Middeleeuwen in een taal, die de moderne wereld kan begrijpen; in hem worden de eeuwen, die wij stom noemen, omdat wij doof geworden zijn voor hun stem, nog eens verstaanbaar; de overtuigingen, de aspiraties, de hartstochten, de droombeelden, ook de haarkloverijen van een voorbijgegane periode onthullen zich in zijn werk als de uitdrukking van een levende menschelijkheid, die tot onze eigen bevinding spreekt door wezenlijke gelijkenis en haar verrijkt door verschil van gezichtspunt.
Deze breede en diepe ‘menschelijkheid’ in Dante's ‘goddelijkheid’ is door den Duitschen Dante-kenner Vossler in verband gebracht met de belangrijke omstandigheid, dat Dante geen officieel of beroepsleeraar van het Christendom was of het ‘religieuze leven’ had aanvaard. Boven spraken wij reeds van eene verplaatsing van het zwaartepunt van de kerkelijke gedachte naar die van de leeken, en Dante was
| |
| |
een leek. Hij was burger, soldaat, man van zaken, zoowel als man van wetenschap, dichter en ten slotte mysticus. Hij naderde de Goddelijke dingen van den wereldschen kant, niet door bekeering, maar door een natuurlijke ontwikkeling van zich verdiepende ervaring, en dit verklaart voor ons eenige van de meest karakteristieke trekken van zijn werk. Wij zullen trachten met dit inzicht tot richtsnoer, den dichter van Beatrice te volgen langs den weg hem door haar zelve gewezen, tot hij ons roept om met hem het visioen der gelukzaligen te deelen.
Jaar in jaar uit volgde Dante in stilte het meisje, dat hij als kleine jongen had gezien, en zag haar tot bekoorlijke maagd opgroeien. Zij werd voor hem de persoonlijking van schoonheid, waarheid en goedheid, deze van koude abstracties tot levende werkelijkheid makende. In haar waren ze ‘vleesch geworden’. Toen zij hem eens, bijna achttien jaar oud, met een paar woorden had begroet, scheen het hem, of hij ‘de grens der gelukzaligheid’ genaderd was. Haar sterven op den drempel van vollen wasdom voelde hij niet slechts als een persoonlijke smart, maar als een dooving van het licht van den hemel. Voortaan zou hij zijn eigenlijk leven moeten vinden in de gedachte aan haar, en zijn troost in een toekomstige poging om ‘van haar te schrijven wat nimmer van een vrouw geschreven was’.
Verwonderen doet het ons niet, dat zijn overvloedige en veelzijdige vitaliteit zou weigeren bekneld te blijven binnen de kloostermuren der herinnering, waarachter hij zich in zijn eerste verslagenheid had teruggetrokken. De studies zelve, waarin hij zich verdiepen ging om zich voor zijn zelfgestelde taak van herdenking voor te bereiden, begonnen uit eigen hoofde eerst een troostende, dan een bezielende kracht uit te oefenen, zoodat het beoogde monument aan de nagedachtenis van Beatrice, hoewel nooit formeel opgegeven, op den achtergrond van zijn geest geraakte en zijn ‘tweede liefde’, gewekt door ‘Vrouwe Philosophie’, iets wijders en zelfs edelers geworden was dan de gekoesterde herinnering uit het verleden. Zijn studies verdiepten zich en al de schatten van de philosopie van Aristoteles werden hem geopenbaard.
| |
| |
Ook zijn blik op de wereld werd vrijer; verontwaardiging brandde in hem over vulgaire aanstellerij, die zich elegantie en bekoorlijkheid waande, over rijkdom en geboorte, waar die meenden het zonder manieren en karakter te kunnen stellen, over hebzucht, die ieder menschelijk streven knot en alle levenskiemen doodt; en al die gloeiende intellectueele en maatschappelijke gevoelens weerkaatsen zich in zijn verruimde dichterlijke werkzaamheid. Ook bleef het niet bij studie en een beschouwing van het leven van buiten af. Met hartstocht wierp hij zich op de velerlei bezigheden van een Florentijnsch burger, en uit zijn eigen bekentenis op meer dan een plaats weten wij, dat hij een tijd lang leefde en werkte onder den invloed van driften, die hem verre voerden van de onschuld zijner eerste kuische liefde en hem zelfs de gedachtenis zijner geloften deden mijden. Maar tevens weten wij uit zijn levensdaden, dat de man, die in later jaren aanspraak maakte op den naam van den dichter der gerechtigheid, zich daartoe te midden van de stormen en intriges van partijstrijd het recht had verworven: want hij had getoond, dat noch politieke sympathie noch persoonlijke vriendschap, noch vrees voor ondergang en ballingschap hem van het pad der gerechtigheid een haar breed konden doen afwijken.
De moderne historicus Villari zoekt den partijstrijd in het Italië van Dante's tijd uit de botsing der feodale beschaving en militaire idealen van de noordelijke overweldigers tegen de Italiaansche en Romeinsche traditie van wet en orde te verklaren. In Dante's dagen had een hernieuwde studie van het Romeinsche recht de traditie van het Romeinsche keizerrijk doen herleven en versterkt, en Dante's idealiseering van het Romeinsche imperialisme kan ons alleen begrijpelijk worden als wij inzien, hoe volledig hij het identificeerde met de heerschappij van de wet als de eenige kracht, die een vreedzame regeling van al de sociale en industrieele betrekkingen tusschen menschen en staten mogelijk maakt. Voor hem viel beschaving samen met de suprematie van de wet van Rome. Nu was Virgilius niet alleen verreweg de grootste dichter, dien Dante kende, maar tevens de man, die de eigenlijke roeping van Rome en de beteekenis van haar geschiedenis voor hem had onthuld. Er was een tijd geweest, dat gewijde en wereldlijke geschiedenis in zijn geest scherp
| |
| |
waren onderscheiden. Eenerzijds zag hij het groote drama van de Schepping, den Zondeval en de eeuwenlange voorbereiding tot de supreme gebeurtenis der Verlossing, den dood op den Calvariënberg, waarbij ‘de aarde beefde en de hemel heropend werd’, waarna de Kerk de door God aangestelde bewaarster van de sleutels van den hemel in een overigens door Hem verlaten wereld was gebleven. Daartegenover stond de chaotische warrelpoel van geweld en onrecht, waarin de opstandige menschelijke wil zich had doen gelden tegen de voorzienigheid van den Schepper. De twee geschiedenissen waren met elkaar verweven, van de oorspronkelijke daad in den Hof van Eden af door al de weerspannigheid der Joden en het bederf van de Kerk heen, maar iedere handeling van de zijde van de Godheid had haar welgeordende vastlegging verkregen, die tot in de kleinste bijzonderheden haar beteekenis in het schema der Voorzienigheid had, terwijl omgekeerd de bebloede annalen der wereldlijke geschiedenis een ongebaand labyrinth van dwaling waren.
Nu bracht een diepere studie van Virgilius een onwenteling in Dante's opvatting der wereldlijke geschiedenis te weeg. Hij leerde inzien, dat geweld slechts het werktuig van de Romeinsche heerschappij was geweest, maar haar grondslag rechtvaardigheid en haar einddoel orde. Virgilius had hem geleerd, dat de zending van Rome was om ‘den naties het juk van den vrede op te leggen’, een zending niet minder zeker geïnspireerd en geleid dan die van Palestina zelf; immers de oorspronkelijke beschikking van God voor den mensch had een volmaakt aardsch leven in het Paradijs omvat, evenals op den duur een volmaakt hemelsch bestaan, zoodat het Paradijs moest worden herwonnen en de hemel heropend, zou de verwoesting door den Val gewrocht worden hersteld, en de mensch worden teruggeplaatst op zijn geboortegrond om een tijd lang het volmaakte leven op aarde te leven, alvorens naar den hemel op te gaan.
Derhalve waren er op aarde twee gewijde geschiedenissen, elk met haar eigen verlossende werking. Het was de taak van de Romeinsche wet om in de instellingen van het politieke en sociale leven de reflectie te bewaren van het leven in het Paradijs, en die van de Kerk om op het pad der stervelingen een schijnsel van het toekomstige hemelsche licht te werpen.
| |
| |
Geleidelijk namen deze constructieve denkbeelden in Dante's geest vasten vorm aan gedurende de periode van actief staatkundig leven die op den dood van Beatrice volgde, culmineerend in zijn verzet tegen de seculaire aanspraken van den Paus, welke tot 's dichters levenslange verbanning van zijn geliefd Florence leidde, en vervolgens gedurende de eerste tien jaren van zijn dakloos zwerven door de steden van Italië, toen hij zich zelf had leeren beschouwen als den prediker van gerechtigheid en den apostel van philosophische verlichting voor de leeken. Het was in deze periode en in deze hoedanigheid, dat hem een gevoel van onbehagen bekroop ten opzichte van enkele kanten van zijn eigen leven en van de gedichten, waarin die waren weerspiegeld, en hij had beproefd (in het Gastmaal) zich daarvan los te maken of althans van wat daarin lag opgesloten. Bovendien was hij diep ingegaan op de studie van Thomas van Aquino, niet alleen als toelichter van Aristoteles, maar ook als Christelijk theoloog. Toch bleef zijn gezichtspunt, zelfs bij zijn theologische studie, dat van een leek. Hij nam de Christelijke leer zonder voorbehoud en zelfs met warmte aan, maar zijn houding ten opzichte er van bleef naief en traditioneel, en de vormende invloed, dien zij op zijn geest had, kan voornamelijk worden teruggevonden in haar reactie op de wereldlijke idealen, die hij zich naar het model daarvan vormde. Passages, die Thomas had geschreven met betrekking tot den Paus en de geopenbaarde waarheid, werden door hem gretig aangegrepen om ze door analogie toe te passen op den Keizer en de schatten der Philosophie.
Ten slotte kwam het oogenblik, dat zijn hoop op een spoedige regeneratie van Italië, nadat zij tot verheven hoogte gestegen was, onherroepelijk te gronde ging. Toen werd hij gedwongen zich terug te trekken, of liever zich te verheffen tot de bronnen van dien innerlijken vrede, dien geen geweld kan verstoren. De onmiddellijke gemeenschap van de ziel met de goddelijke dingen, die het de taak van de Kerk was om te bevorderen en te onderhouden, werd nu voor hem de drijvende hartstocht, zooals zij dat reeds langen tijd in theorie onbetwist, maar niet bewust, geweest was; de hoogste steun, de inspiratie en de vruchtbare voltrekking van zijn leven. Toen herkende hij weer - nu in volle harmonie met zijn
| |
| |
gedachten en gevoelens, slechts eenigszins verstoord door de herinnering aan jeugdige afdwalingen - de noot van dat verre Eden van zijn jeugd, toen Beatrice's bestaan de aarde ‘zekerheid van een wonder’ gaf. Hij herkende de atmosfeer van zijn gedachten, die tot haar waren opgestegen nadat zij ten hemel gegaan was, en de heiligheid van die half-vergeten gelofte om ‘van haar te schrijven, wat nimmer van een vrouw geschreven was’. Virgilius had Dante teruggebracht tot Beatrice, en Beatrice zou hem voeren tot de visie der gelukzaligheid: de Commedia was geboren.
Toch bleef Dante, de mysticus en ziener, den geest van den leek, van het wereldkind behouden, die hem altijd gekenmerkt had. De beteekenis van het aardsche leven kon nooit worden uitgewischt. Eden, ofschoon slechts een voorspel van den hemel, was een essentieele phrase in de melodie van de goddelijke beschikking over den mensch. Die melodie begon in den geest van den goddelijken musicus met Eden; maar de melodie was afgebroken, en de profeet, die tot den gevallen mensch wilde spreken, moest hem nemen waar hij hem vond, en de eerste stap tot de herovering van het Paradijs is begrip van wat de val beteekent en waartoe de mensch gevallen is.
Wij aanbidden valsche waarden; ongebreidelde hartstochten doen ons streven naar dingen, waarvan het bezit ons niet tot zaligheid strekken zou maar tot verderf. Als wij die slechte dingen leeren zien, niet in den valschen gloor waaronder zij onze zieke verbeelding verschijnen, maar zooals zij werkelijk zijn, dan zien wij ook, dat ze verdoemelijk zijn en òns verdoemen. Dan zien wij de Hel. Derhalve begint de Commedia in haar materieelen bouw met de Hel, evenals de goddelijke beschikking in haar tijdelijke ontvouwing in den hof van Eden aanving. Maar tot bepalend en richtend punt, tot einddoel, hebben beide den Hemel.
Hier kan de onderscheiding van Aristoteles en de scholastici tusschen causa efficiens en causa finalis tot ons goed verstand bijdragen. Al de middelen, die wij aanwenden, en de handelingen, welke wij verrichten ten einde een bepaald resultaat te bereiken, zijn ‘werkzame’ oorzaken van zijn gebeuren. Maar in een door ons zelf gericht streven of zich beheerschen is 't het beoogde doel of de finis, dat ons van
| |
| |
den beginne af drijft en leidt. Dit doelwit is dus de ‘finale’ oorzaak, die onze handeling en de keuze der middelen tot ons doel bepaalt. Volgens de opvatting van geschiedenis en philosophie in Dante's tijd moest het einddoel van ieder mensch bestaan in het verwerven van een toestand van alverzadigende en volledige vervulling van zijn wezen, dat hij zich, of zijn voorstellingen vaag zijn dan wel duidelijk omschreven, als voldongen zaligheid denkt. Alles, dat een stap naar dit doel beteekent, ontleent daaraan een waarde, maar daaruit volgt geenszins, dat het niet een zekere bijkomstige waarde op zich zelf daarbij kan bezitten. Het kan binnen zijn eigen grenzen als een doel op zich zelf worden gevoeld, terwijl het tegelijkertijd een stap kan zijn naar het groote einddoel, dat de kroon op het geheel zal zetten. Zoo zou dan volgens Dante het leven der menschen volgens het goddelijk bestel begonnen zijn in den hof van Eden, in een toestand, gelukkig en genotvol op zich zelf en langs een reeks van gelukkige en genotvolle tusschenstadiën leidende tot het supreme einde. Maar nu de mensch gevallen is, moet hij beginnen, waar hij is, en er naar streven den staat te herwinnen, dien hij nooit had behooren te verliezen, zoowel ter wille van dien staat zelf als van waar hij toe moet voeren. Het Rijk moet de Kerk eeren en haar licht op de wereld weerkaatsen, als de maan het licht van de zon, maar evenals de koningin der getijen haar eigen taak te vervullen heeft en haar eigen werkzame stralen, die ze niet aan de zon ontleent, heeft het Rijk zijn onmiddellijk doel, dat zijn eigen rechtvaardiging is: het leven op aarde tot het menschelijk ideaal te doen naderen. Indien Kerk en Staat in harmonie samenwerkten, zou de mensch worden verlost uit zijn staat van ellende en worden teruggevoerd naar zijn eerste bestemming en zoo tot het eindelijk doel van zijn bestaan.
Wat de aard van dat doel voor de menschheid was, daaromtrent bestond bij Dante en zijn tijdgenooten niet de minste twijfel of aarzeling. Het was ‘God te zien’, niet in en door zijn werken, doch zooals hij in zijn wezen is, in een onmiddellijke geestelijke visie, waarvan wij geen ondervinding hebben en waartoe ons, zooals wij hier op aarde bewerktuigd zijn, de faculteiten ontbreken. Wat er het dichtst bij komt is ons intellectueel bevatten van abstracties, als ‘schoonheid’,
| |
| |
‘waarheid’, ‘mannelijkheid’ of ook ‘bewijs’ en ‘overtuiging’. Maar deze dingen zijn geen onafhankelijke werkelijkheden, onafhankelijk van de bevindingen of voorwerpen, waarvan ze geabstraheerd zijn; en onze conceptie ervan wordt als het ware steeds vervolgd door spookachtige sporen van zintuigelijke indrukken, al is het slechts, dat wij ze vagelijk in de ruimte plaatsen of ze opvatten als gebeurtenissen in den tijd. Ze geven ons dus slechts van verre een afschijn van de zuivere bevinding van geest door geest, in ruimteloos en tijdloos bestaan, en nog minder doen ze ons een onmiddellijk aanschouwen der wezenheid Gods begrijpen, voor Wien ieder ‘waar’ ‘hier’ is en ieder ‘wanneer’ ‘nu’. Toch kon volgens het middeleeuwsch geloof slechts door zulk een onmiddellijke aanschouwing Gods in Zijn eigenlijk wezen aan de behoefte der menschelijke natuur ten volle worden voldaan. God zelf had als eene belofte afgelegd door den mensch te scheppen naar Zijn beeld. De voldoening nu kon alleen worden verzekerd door een bovennatuurlijke toebedeeling van nieuwe vermogens aan de menschelijke ziel, vermogens buiten het bereik van haar eigen natuur, zelfs van den mensch zooals hij versch uit de handen van den Schepper gekomen was. Het was Gods bedoeling zijn schepselen te ‘vergoddelijken’ door zich zelf aan hen mede te deelen en zich daarbij voor hen zichtbaar te maken. Maar het leven in het paradijs, volmaakt binnen het gebied der menschelijke faculteiten, moest voorafgaan. Adam zelf was op het oogenblik van zijn schepping begiftigd met het geheel van essentieele menschelijke kennis, zonder dat hij die behoefde te verwerven. Die kennis, hem aldus op bovennatuurlijke wijze toebedeeld, was toch op zich zelf natuurlijke kennis, evenals het gezicht, dat wonderdadig aan den blindgeborene geschonken wordt, geen wonderdadig, maar natuurlijk gezicht is,
wonderdadig verkregen. Indien Adam en Eva niet gevallen waren, zou het nageslacht zijn kennis hebben verworven door waarneming en onderricht, gemakkelijk en met vreugde, steeds aangepast aan den bereikten graad van ontwikkeling en behoefte, maar ieder individu zou het proces van ontwikkeling hebben moeten doormaken tot de uiterste grens van mogelijke verwezenlijking; en dan zou de mensch, zonder ziekte of dood, zonder scheiding van lichaam en ziel,
| |
| |
zijn overgegaan van den natuurlijken tot den bovenmenschelijken staat, van den staat van mensch tot dien van God, en zou God gezien hebben, zooals Hij is, en daardoor ook al het andere in het goddelijke licht, in orde, schoonheid en wederzijds aanvullende volledigheid, zooals God zelf het aanschouwt.
In het aardsche voorspel tot dit goddelijke leven was de mensch beperkt tot het materieele heelal, dat opzettelijk voor hem geschapen was. Het had een drievoudige functie te vervullen: het lichaam te onderhouden; de ziel op te voeden door het verschaffen van zintuigelijke indrukken waarvan de abstracties het voedsel moesten zijn van zijn verstand, dat hem eenige kennis zou geven van God door de waarneming Zijner wonderschoone werken; - en eindelijk hem de middelen te verschaffen tot artistieke en andere zelf-expressie. De uitoefening van al die vermogens van zijn lichaam en ziel zou een genot geweest zijn, zuiverder en intensiever dan waarvan wij kennis hebben, en zijn hartstochten en begeerten zouden alle zoo volmaakt evenwichtig geweest zijn, dat geen daarvan zich naar voren zou hebben gedrongen en zijn eigen voldoening opgeëischt, tenzij die voldoening de gezamenlijke schoonheid en harmonie van het leven zou steunen, evenals een noot een accoord steunt en de melodie, waar zij deel van uitmaakt.
Maar door ongeduld was de mensch gevallen, niet door buitensporige zinnelijke driften, maar omdat hij ongeduldig de grenzen van zijn wezen wilde overschrijden en zijn omgeving en beperkingen zelf beoordeelen en vaststellen. Hij voelde zich als een geheel, bestaande uit vele deelen en velerlei bevindingen, die met elkaar in overeenstemming moesten worden gebracht; maar, als een geheel, was hij weer een deel van een grooter geheel, en zijn zonde was zijn aspiratie om zelf zijn verhouding tot dit grooter geheel te willen bepalen, in plaats van den gegeven toestand te aanvaarden, te wachten tot God dien verklaren zou; het gevolg van zijn zonde was, dat alle deelen, waaruit zijn geheel bestond, zijn voorbeeld van vermetele zelf-verwezenlijking gingen volgen en hun eigene voldoening gingen eischen, onafhankelijk van de evenwichtige harmonie van zijn geheele wezen. Op die wijze werd dat vermogen van selectie en
| |
| |
keuze, hetwelk stap voor stap met onwankelbare zekerheid van beginpunt tot einde had moeten voortschrijden, nu hier dan ginds gedreven door stormvlagen van hartstochten, of misleid door voorbijgaande illusies van den geest, en zijn verstand moest nu een wankel bewind over een oproerige bende voeren.
Dante vertelt ons, dat zijn doel met het schrijven van de Commedia was de aardbewoners te verlossen uit hun toestand van ellende en te voeren tot den toestand van geluk. Zijn thema was het moreele en intellectueele in den mensch, en zijn bedoeling den verdoolden de valschheid te doen gevoelen van hun schema van normen en hen den blik vast te doen richten op hun bestemming; m.a.w. zijn onderwerp was de mensch, die ‘in de uitoefening van zijn vrijen wil’ juiste of valsche waarden stelt en een goede of slechte keus doet, en zoo zijn lot voor de eeuwigheid vastlegt. Met dat onderwerp is Dante uitteraard universeel en behoort tot geen bepaalden tijd; maar de vorm, waarin zijn thema zich aan hem voordeed, werd bepaald door zijn vereenzelviging van het universeelde drama met de begrippen schepping, val, verlossing, oordeel, hel en hemel. Er zou geen dwazer fout zijn dan te gelooven, dat Dante's bijzonderheid gelegen zou zijn in dezen uiterlijken vorm van zijn visioen: de reis door hel en vagevuur naar den hemel. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat elk groot samenvattend werk op het gebied van theologie, philosophie of kunst in zijn tijd onvermijdelijk deze conceptie moest vertoonen. Neen: het wezenlijke in zijn onderwerp was de natuur van den mensch, zij het dan ook behandeld in verband met het menschelijk noodlot, en hoezeer ook onze opvattingen van verleden en toekomst van den mensch, afzonderlijk of gecombineerd, mogen zijn veranderd, de menschelijke natuur en de voorwaarden van het menschelijk bestaan werden door hem zoo diep en waar doorzien, dat zijn genie ons nù nog gevangen houdt, en de lijst van het philosophisch en theologisch geloof, waarin de schilderij is gevat, in plaats van slechts antiquarische belangstelling bij ons op te wekken, zelf een gloeiende actualiteit ontleent aan het doek, dat zij omraamt. Omdat Dante in een levende taal schreef, omdat hij denkt in levende gedachten, omdat hij de vergankelijke geloofsvoorstellingen van
zijn tijd in een licht
| |
| |
stelt, dat tot alle tijden behoort, is hij eenerzijds de vertolker bij uitstek van den middeleeuwschen geest voor ons modernen, en anderzijds een van de meest sublieme openbaarders van de menschelijke natuur aan zich zelve.
‘Niet zoo ver reikend, maar zoo diep als de wereld’ heeft men van hem gezegd, maar binnen de grenzen van zijn tijd en kring reikte hij toch tot de einden der wereld. Met de natuur van den mensch tot zijn onderwerp vond hij in de karakters en gebeurtenissen der geschiedenis de voorraadschuur, waaruit hij zijn voorbeelden kon putten. Met het geheele stoffelijke heelal als tooneel voor zijn drama kon hij alle natuurverschijnselen binnen den kring van zijn handeling trekken Iedere tak van wetenschap, die hem toegankelijk was, prikkelde of voedde zijn verbeelding, en hij was al zijn materiaal, al zijn bouwstof in vollen omvang meester. De uitgebreidheid van zijn kennis wekte de verbazing van zijn tijdgenooten en ons gaat het niet anders, in die mate zelfs, dat wij het gevaar loopen van kritieklooze overdrijving, en allicht met open mond staan waar wij behoorden te onderzoeken en oordeelen Dante heeft er onder geleden, dat men hem allerlei wonderbaarlijke anticipaties van moderne wetenschap heeft toegeschreven, en tevens een mate van kennis van de Oudheid die ver lag buiten de mogelijkheid van zijn tijd en nog verder van zijn eigen vermogens. Zulk verdraaide voorstellingen leiden de aandacht af van de bijzondere karaktertrekken van Dante's geest, het sympathiek inzicht, de evenwichtige symmetrie, de volledige assimilatie van alles wat binnen zijn bereik kwam; de rustige gedachte, toch doorgloeid van hartstocht; de hartstocht beteugeld door systematisch denken; de samensmelting van gedachte en gevoel tot de hoogste poëtische visie. Dante's geleerdheid, groot en geschakeerd als ze is, is niet een last, dien hij draagt, maar een wapen, dat hij hanteert. De Latijnsche dichters bij voorbeeld zijn door velen bestudeerd die grootere geleerden waren dan Dante, maar nooit door iemand, voor wien ze meer beteekenden en die ze tot meer kon maken voor anderen. Zijn uitgebreid materiaal staat zoo volledig tot zijn beschikking dat hij zoowel de geleerdste als de
meest oorspronkelijke dichter van alle tijden is, en ofschoon hij zijn steenen breekt uit iedere rots, die hij kent, en daarmede eindelooze belangstelling heeft ingeboezemd en intens genot ver- | |
| |
schaft aan historische, philosophische en literarische geologen, die bij het rondgaan door zijn wereld telkens weer een nieuw blok ontdekken, waarvan hij gehouwen heeft, toch vinden al die bouwsteenen hun juiste plaats in de overweldigende symmetrie van zijn architektuur, ingezet op de plaats maar men ze vindt, niet omdat hij ze nu eenmaal in voorraad had, maar omdat hij ze juist daar en toen noodig had om de vrije lijn van zijn ontwerp te helpen steunen. Niet waar Dante een steen vandaan heeft, is ten slotte van het grootste belang, maar waar hij hem plaatste.
Laten wij, dit in het oog houdend, nu nagaan, wat de voornaamste bestanddeelen waren van zijn gedicht, en hoe ze in zijn geest gekleurd en geharmonieerd werden. Waar is traditie de hoofdbron, en waar eigen genie en inzicht? De groote gebeurtenis op intellectueel gebied in de 13de eeuw was de wederontdekking in het Westen van de werken van Aristoteles. Gedurende eeuwen waren alleen diens logische geschriften in het westelijke Christendom in omloop geweest, en daar brak nu in eens die massale stroom van geordende menschelijke kennis er over los. Natuur is voor Aristoteles alles wat verandert, alles wat ontstaat en vergaat, en zijn canon omvat de gansche hiërarchie van de natuurwetenschappen. De dingen, die met eenparig geordende beweging begiftigd zijn, maar overigens aan geen verandering onderhevig, vindt men in de ‘onveranderlijke verandering’ van de hemellichamen, en astronomie is derhalve de meest grootsche tak van de physica. Daarop volgen de anorganische veranderingen der elementen, en daarom volgt op de sterrenkunde de ‘meteorologie’ met haar studie van winden, wolken, regen, aardbevingen en wat dies meer zij. De anorganische bestanddeelen van de aarde, beheerscht door den invloed der hemellichamen, voeren ons tot de studie van het leven, of de levensverrichtingen van assimilatie en voortplanting, met de drie graden van plantaardig, dierlijk en menschelijk leven, met inbegrip van de analyse der faculteiten van gevoel en ziel bij den mensch. Daarop volgt een reeks van groote verhandelingen over natuurlijke historie van dieren, vergelijkende anatomie, en algemeene verschijnselen der levende natuur, zooals embryologisch leven, jeugd en ouderdom, slapen en waken. Eindelijk het onderzoek van de bijzonder-menschelijke
| |
| |
activiteiten, politiek, ethiek en aesthetische uiting in poëzie en proza. Tot zoover is de geheele ‘natuur’, van astronomie af tot poëzie toe, aan verandering onderworpen. Maar het geheele samenstel van veranderlijke dingen verkondigt luid, dat het niet in zich zelf genoeg is, maar afhankelijk van een onveranderlijk Wezen, onstoffelijk en zalig, over wien tijd en ruimte, de voertuigen van verandering, geen heerschappij voeren. Het weinige, dat wij van dit Wezen kunnen weten, waaraan ‘de geheele hemel en natuur hangen’ of van het gezaligde onveranderlijk leven, dat onder Hem bestaan kan, is het onderwerp van de meest verhevene van alle takken van menschelijke wetenschap, de metaphysica of theologie.
Op bijna elk onderdeel van het uitgebreide gebied, door zijne geschriften omspannen, wierp Aristoteles voor de westersche wereld der 13de eeuw nieuw licht, en bij bereikte haar aanvankelijk door bemiddeling van de Arabische geleerden, die wel, wat de astronomie betreft, voor een deel tot het standpunt van Ptolemaeus waren gevorderd, en over de rest van Aristoteles' philosophie een tintje Platonisch mysticisme hadden gestreken, maar overigens niets aan zijn gedachtenvoorraad hadden toegevoegd. Het was toen de taak geweest van Thomas van Aquino en van zijn meester Albertus Magnus, een synthese te bewerken tusschen deze pas ingevoerde Aristotelische philosophie en wetenschap eenerzijds, en anderzijds de Christelijke theologie, die zich onder den invloed van het Platonisme ontwikkeld had, en in de 12de eeuw geconsolideerd en gesystematiseerd was geworden. Dante kende zoowel de werken van Aristoteles als van zijn voornaamste Arabische uitleggers in Latijnsche vertalingen. Ook kende hij de commentaren van Thomas, maar Aristoteles zelf was in zijn oog de supreme ‘meester van hen die weten’ en onder Dante's paraphrasen van de Godheid zijn die van Aristoteles: ‘de onbewogen beweger’ van alle dingen of het ‘ruimtelooze punt, al-omvattend, ofschoon schijnbaar alomvat’, waaraan ‘de hemel en de geheele natuur hangen’, de meest fundamenteele. Zijn geographie en cosmographie, voor zoover niet van Aristoteles afkomstig, waren ontleend aan Ptolemaeus, aangevuld met Christelijke concepties, en hij had een zorgvuldige studie gemaakt van de Latijnsche vertaling van een Arabisch leerboek over Ptolemaeische astronomie.
| |
| |
Hoever zijn studie van de geschiedenis zich uitstrekte, kan slechts door gissing en indirecte gevolgtrekking worden uitgemaakt; slechts weten wij, dat hij uit de korte algemeene geschiedenis door Orosius, op verzoek van Augustinus geschreven, een levendige voorstelling had verworven van de opeenvolging der groote rijken van het Oosten, die hij beschouwde als mislukte pogingen om op de suprematie van Rome vooruit te loopen. Zijn kennis van de Romeinsche geschiedenis vormde een organisch geheel, die van Griekenland en andere landen daarentegen was anecdotisch. Hij had, zooals wij zagen, een helder inzicht in den rassenstrijd, die ten grondslag lag aan de beroeringen der Italiaansche wereld, en zelfs vergeleken met een historicus van beroep als zijn tijdgenoot Villani, had hij een merkwaardig nauwkeurige kennis van de geschiedenis van vreemde landen uit zijn eigen en de voorafgaande perioden. Zijn geographie was van een bij uitstek visueel karakter: de gedaante der bewoonde wereld, zooals hij zich die voorstelde, lag vóór hem alsof ze waargenomen was door zijn lichamelijk oog. Met stroomgebieden en bergruggen verkeerde hij als van aangezicht tot aangezicht; zij vertelden hem van de botsingen, splitsingen, goede en kwade buurschappen, invallen, worstelingen van beschavingen, nederlagen en overwinningen, die ze hadden bijgewoond, in de hand gewerkt of ondergaan, en terwijl hij de geheele aarde in een wijden blik omspant, zien wij zijn waarneming zich detailleeren naarmate het gebied zich verengt van Europa tot Italië, Toscane en eindelijk Florence, waar hij met iedere straat en ieder huis vertrouwd is.
Zijn verbeelding werd vooral gevoed door de Latijnsche dichters Virgilius, Ovidius, Lucanus en Statius, die ieder zijn bijzonderen invloed op hem uitoefenen, maar ook door de Troubadours, de Fransche romans van den Karel- en Arthurcyclus, en de Italiaansche dichters, zijn eigen onmiddellijke voorgangers en metgezellen. Dante's theologie was gebaseerd op Thomas, meer dan op eenig ander, en ze was uit een devotioneel oogpunt door den kerkelijken eeredienst verrijkt. Maar zelfs hier zien wij zijn onfeilbaar leekeninstinkt, mysticus onder de mystici als hij was, in een eigenaardig ongeauthoriseerd theologisch leerstuk tot uiting komen. Rome moet even goed als Palestina haar deel hebben in de ver- | |
| |
zoenende handeling zelve. En in dit geval kwam het betere deel aan Rome toe en het mindere aan Palestina, want aangezien de menschelijke natuur in haar geheel gezondigd had, moest zij ook in haar geheel gestraft worden, en daar straf in onderscheiding van wraak onder rechtsregelen moet worden toegepast, was aan Rome door goddelijke beschikking de universeele rechtsoefening over de menschelijke natuur opgedragen; en zoo kwam Rome in de gelegenheid, over de menschelijke natuur in haar geheel recht te oefenen in den persoon van Christus. Het voltrekken van den dood aan Christus was derhalve een daad van rechtvaardigheid, omdat in hem de zondige menschelijke natuur rechtmatige boete deed; maar diezelfde daad was er een van afschuwelijk onrecht, want in den persoon van Christus was niet slechts de mensch, maar ook God gedood. Dit was het werk van de Joden en daarom ‘gaf eenzelfde daad vreugde zoowel aan God als aan de Joden. De aarde beefde daarbij en de hemel werd geopend. Nooit was een zoo schoone stap voorwaarts gedaan op het tweeledig pad van rechtvaardigheid en genade, noch zal dit ooit weer gebeuren tusschen den eersten morgen en den laatsten avond’.
Dit is waarschijnlijk het eenige zuiver dogmatisch punt, waarop Dante zijn onafhankelijkheid doet gelden. Een andere vraag is, in hoever hij zich aan het gezag van de theologische wetenschap onderwierp in zijn algemeene epische en dramatische voorstellingen van het leven der geesten na den dood. Wat dat betreft vinden wij, dat zijn constructieve verbeelding met merkwaardige vrijheid te werk gaat, ondanks de strenge afbakening zijner grenzen. Zelfs kleine bijzonderheden, die er op het eerste gezicht uitzien als poëtische vrijheden van den dichter, blijken niet zelden bij onderzoek nauwkeurig overeen te komen met de uitspraken der theologen. Maar terwijl hij de beperkingen, hem door de theologie opgelegd, aanvaardt, maakt hij met onfeilbaar instinkt gebruik van de gelegenheden, die hem worden opengelaten.
Zoo vestigen anthropologen onze aandacht op de verwarring, die heerscht tusschen de opvatting van een onmiddellijk oordeel, waardoor het individu bij zijn dood dadelijk het hem voorbestemde einde bereikt, en daartegenover die van een algemeen oordeel bij het einde van de wereld, waartoe zij,
| |
| |
die intusschen den doodslaap zijn ingegaan, eerst zullen worden wederopgewekt. Het compromis van de Kerk zelve tusschen beide opvattingen is, dat bij den dood een onnatuurlijke scheiding plaats vindt tusschen lichaam en ziel, waarbij het lichaam vergaat en de ziel een verhoogd, maar nog onvolmaakt bestaan op zich zelf behoudt en wacht op de Opstanding, wanneer zij zal worden hereenigd met het lichaam en het laatste oordeel zal hooren, waarvan intusschen niet alleen bewuste verwachting, maar ook werkelijke ondervinding reeds de voorproef hebben gesmaakt. De gangbare voorstellingen in kunst en theologie concentreerden zich op het laatste oordeel en op hel en hemel, terwijl de theologie slechts in het voorbijgaan, en de kunst bijna in het geheel niet, den tusschengelegen staat van de vrijgeworden zielen behandelde. Maar Dante voelde zeer duidelijk, dat, terwijl de voorwaarden van tijd en ruimte, waaraan de kunstenaar niet kan ontkomen, hem een directe beschrijving van de eind-vervulling onmogelijk maakten, de voorwaarden van zijn dichtstuk slechts eischten, dat hij verkeer met de zielen der gelukzaligen zou plaatsen in het tusschenstadium tusschen dood en opstanding. Maar zelfs dan, hoe kan hij met zijn physische zintuigen de zielen der verlosten in menschelijke gedaante waarnemen, zooals in de sfeer van de maan, of in al de sferen hun stemmen hooren en het licht zien, waar in zij gloeien, en de bewegingen, waarin zij rondzwieren, terwijl zij toch in waarheid geen stoffelijken vorm hebben en geen plaats innemen? Het antwoord wordt gevonden in de leer der theologen omtrent de engelen; want schoon engelen gezegd worden aan de aartsvaders en heiligen te verschijnen, toch hebben zij, evenmin als de van het lichaam vrijgeworden zielen, stoffelijke lichamen, die met de gewone zintuigen kunnen worden waargenomen, en evenmin kunnen zij op zich zelf een bepaalde plaats innemen. Toch is het hun gegeven zich te manifesteeren, doordat ze plaatselijken invloed
uitoefenen op materieele dingen, of beelden voortbrengen, die het menschelijk oog aandoen, geluiden, die voor het oor waarneembaar zijn. Wanneer dus bij voorbeeld Dante Picarda ontmoet, is zij in werkelijkheid aanwezig, namelijk in dien zin, dat hij in een meer onmiddellijke en waarachtige verbinding met haar verkeert dan ooit op aarde het geval
| |
| |
geweest was of had kunnen zijn; maar haar trekken, evenals haar stem, spreken eene taal, op zijn menschelijke beperktheid berekend, en die slechts het middel is waardoor haar onstoffelijke persoonlijkheid zich tegenover hem uitdrukt. Zoo stelt dus Dante zich aan ons voor als vertellende, wat hij in de verschillende wentelende sferen van den hemel werkelijk zag en hoorde met zijn lichamelijke zinnen. Evenals de kerkleeraars een onderscheid maken tusschen het kennen en zien van God in zijn wezen, en het getuige zijn van een Theophanie of goddelijke manifestatie, waarin God onmiddellijk zijn uitverkoren dienaars toesprak, zoo verhaalt Dante bij zijn voortgang door de sferen van een reeks van Psychophanieën of zielsverschijningen, volmaakter en directer dan op aarde mogelijk zijn, van wege de gebrekkig reageerende tusschenkomst onzer lichamelijke organen en gelaatstrekken; maar de zielen zelve ziet hij niet, daar zij onstoffelijk zijn: strikt genomen zijn zij niet meer ‘hier’ dan ‘ginds’, daar ze in werkelijkheid geen bestaan in de ruimte hebben. Zoo stelt de heilige Thomas Elia, die nooit gestorven was, als op den Berg der Verheerlijking in werkelijkheid aanwezig voor, maar Mozes is daar niet, ofschoon zijn ziel er zich als geestverschijning vertoont.
Wanneer wij echter tot het Eind-visioen komen is het anders. Aquinas vertelt ons telkens weer, - en wij kunnen opmerken, dat Dante op dit punt volkomen met hem overeenstemt - dat zoolang onze zielen in levend verband zijn met het sterfelijk lichaam, dat we op aarde dragen, en al gelooven wij in het bestaan van zuivere geesten buiten verband met tijd en ruimte, en in een eeuwig leven, waar verleden noch toekomst bestaat, maar alles ‘nu’ is en opvolging vervangen wordt door samenvalling in een ‘alles-tegelijk’-heid van aanschouwing, wij ons toch geen beeld van een zoodanige intensiteit van geestelijk bestaan kunnen vormen, geheel ontdaan van tijd en ruimte, zoodat indien door een wonder een mensch, dit leven levende, de ondervinding van den hemel vooruit konde smaken, dit alleen zou kunnen geschieden door een volledig ophouden van de organische betrekking tusschen lichaam en ziel. Daaruit zou volgen, dat wanneer het verband werd hersteld, het bewustzijn weer zou vallen onder de heerschappij van tijd en ruimte en van de
| |
| |
begoocheling der zintuigelijke indrukken, zoodat, al zou de goddelijke indruk blijven bestaan, de waarneming, die haar opving, niet in de herinnering zou kunnen voortleven dan alleen in den volstrekt ontoereikenden vorm van zinswaarneming. Misschien kan een der gangbare physiologische opvattingen van den droom dit denkbeeld voor ons verhelderen. Volgens haar werken in onze droomen de verschillende centra van de hersenen onafhankelijk van elkaar, en daarom kan niet van gelijktijdigheid of opvolging gesproken worden. Er is nergens een enkelvoudig bewustzijn aan het werk, waarin al deze afzonderlijke psychische gebeurtenissen met elkaar in verband gebracht worden. Maar bij het ontwaken erft ons bewustzijn ze alle tezamen en moet ze in de een of andere orde van gelijktijdigheid en opeenvolging rangschikken: vandaar een vreemde verwarring en gevoel van onsamenhoorigheid. Het materiaal is ontvangen uit een gebied, waartoe onze geest na het ontwaken uit den aard der zaak niet kan terugkeeren. De analogie ligt hier blijkbaar in de omstandigheid, dat een ondervinding, die niet beantwoordt aan den normalen toestand van onzen geest, alleen onvolmaakt kan worden weergegeven in de taal van dien normalen toestand, en in het geheel niet in die, waarin ze plaats vond. Dat alles wordt door Dante herhaaldelijk en uitdrukkelijk in het licht gesteld, wanneer hij onderscheid maakt tusschen wat hij zich herinnert doch niet kan uitdrukken, en wat hij zich niet herinnert. Wij moeten dus den tocht door de sferen opvatten als de reproductie van indrukken, juist zooals ze werden opgevangen, ofschoon ze zelve een onvolmaakte voorstelling van de werkelijkheid waren, terwijl we het supreme visioen zoo moeten opvatten, dat Dante poogt in den onvolmaakten vorm van bewuste symboliek eene ondervinding uit te drukken, die op het oogenblik, dat hij ze had, een onmiddellijke, waarachtige indruk was van de hoogste realiteit, al kan deze nu niet meer worden terug
verkregen.
Het eenige wat nog binnen den omvang van dit artikel kan worden beproefd, is eenige bijzonder sprekende, belangrijke voorbeelden aan te wijzen van de wederzijdsche inwerking tusschen het overgeleverde materiaal door Dante geërfd, en de oorspronkelijke activiteit van zijn eigen genie. De leer van
| |
| |
de eeuwige Hel, van lichamelijke pijniging, erfde hij en nam ze geloovig aan. Maar in tegenstelling met Thomas, poogde hij niet haar uit te leggen op den grondslag van de beginselen van menschelijke rechtvaardigheid; integendeel, ofschoon hij weet, dat de hel den zielen der gelukzaligen, die alle dingen zien zoo als God ze ziet, geen moeilijkheid oplevert, toch kon hij, de mensch Dante, die nog niet zag of kon zien als God, het inwendige protest, dat telkens weer in zijn hart oprijst, niet onderdrukken. Hij geloofde, dat de hel, gezien door de oogen Gods, den goddelijken vrede niet verstoorde of kon verstoren, maar hij wist ook, dat de mensch, die naar de onbewogenheid Gods zou streven, zoolang hij nog niet in de scherpte van Gods gezichtsvermogen deelen kon, beneden zijn menschelijkheid zou dalen in plaats van er zich boven te verheffen.
Maar er is meer: Thomas' voorstelling der hel poogt niet, de verkiezing des kwaads zelf kwaad te doen schijnen; niet de zonde zelve is voor haar afzichtelijk. Zij trekt de aandacht samen op de jammerlijke gevolgen die de zondaar persoonlijk van zijn wangedrag ondervindt. De lezer van Dante's Inferno daarentegen komt meer en meer onder den indruk van de rampzaligheid, de schande en ellende van de slechte keuze zelf. In den gevallen mensch is, zooals wij zagen, een element van wanorde gekomen, dat zijn goede aandriften verwringt, maar niet geheel misvormt. In zooverre hij menschelijk is, zijn zijn normen juist, maar in zooverre hij gevallen is zijn ze valsch; en deze valsche neigingen brengen hem er toe datgene te zoeken, wat slechts een vloek, een verlies, of een rampzalige vlek en pijn zal kunnen zijn, mocht hij het bereiken. Dante's hel geeft weer de eenzaamheid van berouwlooze zonde, dat wil zeggen, van het zich blijven vastklampen aan een stelsel van valsche waardeering, dat het kwaad nastreeft, alsof het een goed ware - en het ook krijgt! ‘De Hel te zien’ beteekent de valsche waarden als zoodanig te herkennen. ‘In de hel zijn’ beteekent zich aan valsche waarden vastklemmen, alsof ze juist zijn, en daarbij te razen tegen haar bedrog. Een naieve lezeres van de Inferno, zelve buiten staat om in te zien, wat in haar opmerking besloten was, zeide eens over de verdoemde zielen in een soort van angstig niet-begrijpen: ‘het is net, alsof ze de hel niet uit willen!’.
| |
| |
Volkomen waar! Ze willen er niet uit, ofschoon ze het gevoel van in de hel te zijn zelven verfoeien.
De hel te zien wil dus zeggen ‘de verwoesting van den Val’ te doorvoelen en te zoeken, hoe ze kan worden te niet gedaan en het leven in Eden kan worden herwonnen. Dit herwinnen is de functie van het Vagevuur. In dogmatisch opzicht had de Kerk bijkans niets over het vagevuur vastgelegd. Hier had Dante veel meer vrijheid in zijn voorstellingen dan elders, en hij maakte er een ruim en uiterst eigenaardig gebruik van. Zelfs de plaats van het vagevuur was nooit authoritatief vastgesteld. Thomas nam aan, dat gewoonlijk de loutering plaats zou vinden ergens in de nabijheid van de hel, maar dacht, dat bij uitzondering het proces kon worden doorgemaakt ter plaatse, waar de speciale zonde, die moest worden geboet, bedreven was. Maar voor Dante beteekent het zien van de hel door hen, die er buiten zijn, en ‘nog in het stervelijk leven verkeeren’, de erkenning van den Val in al zijn gevolgen; het vaste besluit zich af te wenden van het kwaad, waarin men anders steeds dieper verstrikt zal raken; zich te vermannen tot herwinning van het verloren paradijs. Het volksgeloof, door de kerk bevestigd, althans niet geloochend, plaatste den Hof van Eden ergens op den top van een grooten berg, waarschijnlijk aan gene zijde van den Oceaan. Voor Dante ligt deze berg aan de keerzijde der aarde en is de pool van Jeruzalem. Indien het nu de reiniging der boete is, die ons terug moet voeren tot het Paradijs, en deze loutering op aarde nooit volmaakt kan zijn, moet dan de boetvaardige haar niet voltooien na den dood, terwijl hij de glooiingen en trappen bestijgt of de omloopen volgt van dat voetstuk van Eden, van welks top het einddoel der boete wenkt: de ontzondiging? Want let wel, dat Dante, de leek, die de schoonheid van het leven en van de menschelijke liefde in rijke verscheidenheid had mogen aanschouwen en daarbij begrepen had, dat, al waren alle menschelijke hartstochten door den val bevlekt, ze toch geen van alle in wezen verdorven waren, er geen vrede mede
had, dat door het verlies van het aardsche paradijs een wezenlijk bestanddeel van God's oorspronkelijk plan voor altoos, zou zijn gedwarsboomd en verijdeld: hij kon niet gelooven, dat het winnen van den hemel de herovering van Eden overbodig maakte.
| |
| |
Het allereerste doel der boetedoening is dus voor hem het herwinnen van het aardsche paradijs; haar uit te oefenen is, tot Eden op te klimmen. Maar wat beteekent boete? Daarover zijn Dante en Aquinas het eens: boete is een oprecht en innig afzweren van de zonde als in zich zelf kwaad en afkeerwekkend; de bewustwording dat men door het zondige na te jagen als begeerlijk goed, zich met iets onreins en schandelijks vereenzelvigd heeft. Maar dit berouw, en de daardoor verworven absolutie, maakt volgens Thomas aan den staat van penitentie een einde; de schuld der verkiezing van het kwaad is er door uitgewischt. Niet de schuld voor het bedrijven van het kwaad; deze moet nog worden gedelgd, en de delging zal gemeenlijk pijn veroorzaken. Volgens Thomas zijn de smarten van het vagevuur dat deel der schulddelging, dat naar het hiernamaals is overgebracht, daar zij op aarde onvoltooid is gelaten. De zielen in het vagevuur ondergaan hun pijnen met moed en zelfs met opgeruimdheid, ter wille van de gelukzaligheid, die er uit moet volgen, evenals iemand gewillig een pijnlijke operatie zal ondergaan, ter wille van de beoogde gezondheid, al zou hij deze nog liever herwinnen zonder pijn. Hoewel nu deze voorstelling van het vagevuur als plaats van strafoefening en boetedoening door Dante wordt aanvaard, verstaat hij den zin dier boete geheel anders dan Thomas. Bijna alles wat wij bij dezen daarover lezen, is in wezen aan de atmosfeer van Dante's Purgatorio vreemd, want voor Dante is de pijn, die de ziel in het vagevuur ondergaat minder de voltooiing der lossing van hare schuld, dan de voortzetting en versterking van dien toestand van berouw, die voor Thomas van zelf met de absolutie zou eindigen. De zielen in purgatorio worden verscheurd door de tegenspraak tusschen wat ze nu liefhebben en wat ze geweest zijn. Hun zonden, en nog meer hun zondige stemming, waren een levende getuigenis voor het onware. Zij hebben zich overgegeven aan wat onrein is, het reine miskend
en verraden. Het vagevuur schenkt hun de gelegenheid zich aan het vervlogen leven te ontworstelen en door hun schuldboek de streep te zien halen, zoo zij hartstochtelijk getuigen voor en zich offeren aan de waarheid. Alleen op die wijze kunnen zij zich bevrijden van het anders ondragelijke gevoel der tegenstelling tusschen wat ze liefhebben en wat ze hebben bedreven. Van- | |
| |
daar hun herhaalde verklaring, dat zij steun en troost vinden in hun lijden, want hun lijden is niet eenvoudig pijn en straf, maar ook de uitdrukking van hun tegenwoordig zelf; de gètuigenis tegen hun vroeger valsche zelf, dat tegen hen opstaat uit het verleden. Om misschien het sprekendst voorbeeld te noemen: de gewezen gulzigaards - nu zóó vermagerd, dat hun holle oogkassen er uitzien als ringen, waar de steenen zijn uitgeslagen - laten het sappig ooft, dat boven hun hoofd hangt, onaangeraakt. Hun troost vinden zij in de beteugeling der lusten, die eens hèn in schandelijke slavernij gebonden hielden.
Eindelijk sterft plotseling deze drang om tegen het kwaad te getuigen. De ziel, losgeketend van haar schuldig verleden, treedt in het nu gerijpt genot van een nieuw verleden, waardoor de herinnering ‘onbezoedeld kan rondwaren’, en als zij opspringt om het leven van aardsche vreugde in schuldeloos genot te omhelzen, breken alle nog aan haar verlossing arbeidende zielen in een ‘Eere zij God in den Hooge’ uit, dat den berg trillen doet van den voet tot den top.
In den Hof van Eden zelf stroomen de rivieren Lethe en Eunoë. Op de helling van den berg hielden de zielen hun gedachten gericht op het Goede, omdat zij het verwaarloosd, op het Kwaad, omdat zij het hadden bedreven. Maar hier in Eden leiden ze een leven van onschuld, en wanneer ze zijn lucht inademen en van zijn water drinken, worden zonde en boosheid onwezenlijk en niet te begrijpen, zoodat de herinnering zelve er aan spoorloos verdwijnen zou uit hun geest, ware het niet dat al de daden van genade, zoo menschelijke als goddelijke, waardoor ze gered en verlost zijn, eenige gedachtenis vereischen der aanleiding, die er tot haar bestond. Alleen in dien zin blijft de herinnering aan wat eens zonde was, maar nu niet langer tot de verloste ziel behoort of er nog eenige aanspraak op heeft, in het leven van zaligheid voortduren, evenals een eenmaal geraadpleegde commentaar op een schoonen tekst nog slechts voortleeft in de schoonheid, die hij heeft onthuld, maar niet langer als iets afzonderlijks, dat haar genot zou kunnen storen.
Wanneer de ziel aldus zichzelf geworden is en niets dan zichzelf, heft een geestelijke aantrekkingskracht haar omhoog
| |
| |
en valt zij naar boven tot dat punt in het onpeilbare diep van licht en liefde, waar zij haar evenwicht vindt in de Goddelijke verrukking van de hoogste waarheid te kennen en de hoogste goedheid lief te hebben, en dat is de hemel.
Ph.H. Wicksteed. |
|