| |
| |
| |
Vertaling naar Dante.
De hel.
Vijfde Zang.
In dezen zang komt Dante, geleid door Virgilius, in den tweeden kring van de hel, waar eerst de verschrikkelijke martelingen der verdoemden beginnen. Te voren heeft hij aan den ingang van de hel de schimmen gevonden der waardelooze menschen, die noch goed noch kwaad in hun leven deden, en noch in den hemel noch in de hel worden toegelaten; en daarna in den eersten kring de zielen van hen, die alleen, omdat ze het doopsel niet ontvingen, in de hel zijn geplaatst en wier eenig lijden bestaat in een hopeloos verlangen naar den hemel.
Aan den ingang van den tweeden kring staat Minos, in de Grieksche mythologie koning van Creta en na zijn dood rechter in de onderwereld. Dante geetf hem dezelfde functie en stelt hem voor als een duivelsch monster met een staart.
In dezen kring worden gestraft de wellustigen en overspeligen; Dante vindt onder hen verschillende personen uit de mythologie en geschiedenis, en spreekt daarna met de schimmen der twee geliefden, Francesca da Rimini en Paolo Malatesta. Omtrent enkele personen volgt hier nog een korte toelichting.
Semiramis is de legendarische keizerin van Assyrië, in welk rijk zij regeerde na den dood van haar echtgenoot keizer Ninus.
Op haar verschijning volgt in den zang die van Dido, de bekende figuur uit Virgilius' ‘Aeneis’. Zij was na den dood van haar man Sichaeus, de stichtster en koningin van Cartha- | |
| |
go. Toen Aeneas op zijn zwerftochten te Carthago kwam, vatte zij voor hem een groote liefde op; na zijn vertrek zocht zij uit wanhoop den dood op den brandstapel.
Omtrent den dood van Achilles bestaan verschillende verhalen. Waarschijnlijk heeft Dante gedacht aan het verhaal, waarin Achilles verliefd wordt op Polyxena, de dochter van Priamus, en met de Trojanen een verdrag wil sluiten, ten einde Polyxena te kunnen huwen; hij wordt dan vóór de huwelijksvoltrekking verraderlijk door Paris gedood.
Francesca, de dochter van Guido da Polenta en geboren te Ravenna, was een tijdgenoote van Dante. Zij huwde met Gianciotto Malatesta heer van Rimini, doch vatte liefde op voor diens jongeren en veel schooneren broer Paolo. Toen Gianciotto hen beiden in omhelzing aantrof, doodde hij hen. Van Francesca wordt nog verhaald dat haar huwelijk met Gianciotto op misleiding berustte; Paolo zou haar hebben gehuwd, doch niet voor zich zelf, maar als gemachtigde van zijn broer, en eerst na het trouwen zou Francesca dit bedrog hebben vernomen. In dezen vorm is de geschiedenis ook behandeld in het drama van Gabriele d' Annunzio.
Lancelot is een der meest bekende figuren uit de sagen van koning Arthur en zijn tafelronde. Hij werd verliefd op Ginevra, Arthur's gemalin, en tusschen hen beiden was Galahad bemiddelaar.
⋆⋆⋆
Zoo daald' ik van den eersten dezer kringen
Ten tweeden af, die minder ruimt' omsluit,
Doch waar tot luider klacht de pijnen dwingen.
Daar Minos knarsetandend wacht zijn buit,
Houdt aan zijn oordeel elke schuld gebonden,
En spreekt met kwispelen het vonnis uit.
Aldus: wanneer een ziel door 't kwaad geschonden
Voor hem verschijnt, biecht zij haar slechtheid al';
En hij, kenner en weger van de zonden,
Weet waar ter hel zij eeuwig wonen zal;
Met zijne staart slaat hij zich zooveel malen,
Als kringen diep zal zijn der ziele val.
| |
| |
Zijn oordeel wachten velen steeds; verhalen
Moet beurt'lings elke ziel, wat zij misdeed;
Zij spreekt, verneemt en moet dan verder dalen.
‘O gij, die in het huis der smarten treedt’,
Sprak Minos, toen mij vonden zijne oogen,
Wat even hem zijn ambt vergeten deed;
‘Breed is de poort; ik vrees, dit heeft bedrogen
Uw moed, let wel op wien gij u verliet!’
Waarop mijn Gids tot hem: ‘Spaar uw vertoogen;
Laat vrij zijn gang, dien hooger macht gebiedt:
Zoo heeft men daar gewild, waar alle willen
Tot daden worden kan; vraag verder niet.’
Nu wordt mijn oor aandachtig voor het trillen
Der smartetonen; nu ben ik geleid,
Waar veel geween mijzelf van pijn doet rillen:
In 't oord der sprakelooze duisterheid,
Dat huilt gelijk de zee stormen-geslagen,
Wanneer haar teistert fel der winden strijd.
De helsch' orkaan, die mindert nooit zijn vlagen,
Stuwt voort de geesten met zijn woeste kracht,
En schokt en wentelt hen in duizend plagen.
Als komen zij, waar hen de werv'ling wacht
En grijpt, dan hoort men zuchten, klachten, kreten;
Dat last'ren zij de goddelijke macht.
En ik begreep: deez' straf werd toegemeten,
Aan wie bedreven 't vleeschelijke kwaad,
Wier lusten overheerschten 't reed'lijk weten.
Gelijk op vleugelen gedragen gaat,
In 't koud getij, van spreeuwen dichte schare,
Die adem zoo de zielen zweven laat,
En her- en derwaarts, hoog en laag doet varen;
Voor hen bestaat in dien benauwden drang
Geen hoop op rust, zelfs niet op half bedaren.
| |
| |
En zooals kranen, zingend droeven zang,
Ten hemel tot een lange streep zich breiden,
Zoo kwam tot mij met weegeroep de gang
Der schimmen voortgedreven door dat lijden.
Dit deed mij vragen: ‘Meester, wie zijn zij,
Die door den zwarten storm zoo gekastijden?’
‘De eerste hunner, van wie nader gij
Wilt weten’, dit bescheid zijn woorden brachten,
‘Voerd' over vele talen heerschappij.
En zoo verslaafd was z' aan der wellust machten,
Dat in haar wet zij vrij de ontucht liet,
Om voor zich zelf de schande te verzachten.
't Is Ninus' vrouw Semiramis; 't gebied,
Dat na hem zij beheerschte, kunt gij vinden,
Waar heden men het rijk des Sultans ziet.
Die and're doodde zich om wien zij minde,
Haar trouw verbrak zij aan Sichaeus' asch;
Dan volgt Cleopatra, de lust-verblinde.
Hier Helena, om wie haast niet genas
De tijd van leed, daar ziet g' Achilles zweven,
Wiens eind een strijden met de Liefde was.
En Paris, Tristan....’ Uit de aangedreven
Schaar velen noemde hij en wees zijn hand,
Die allen Liefde wegnam uit ons leven.
De klank dier namen, in hun droef verband,
Van vrouwen, helden uit vervlogen tijden
Deed haast mij zwijmen deernis-overmand.
Doch ik hernam: ‘O Dichter, ik waar'blijde
Te spreken tot die twee, die samengaan,
En schijnen op den wind zoo licht te glijden.’
En hij tot mij: ‘Als nader komt hun baan,
En bij de liefde, die hen houdt bewogen,
Gij hen verzoekt, zij zullen u verstaan.’
| |
| |
Zoodra de wind naar ons hen had gebogen,
Begon mijn stem: ‘O zielen, die hier zucht.
Komt tot ons, spreekt, als and'ren het gedoogen!’
Gelijk een duivenpaar in rechte vlucht
Wordt door zijn drang gevoerd naar 't nest, het zoete,
En op verlangens roep doorstreeft de lucht;
Met zulk een spoed, gedreven ons t' ontmoeten
Verlieten zij de schaar, waar Dido treurt;
Zoo innig drong mijn roepen en begroeten.
‘Lief, edel wezen; nu ons dit gebeurt,
Dat gij door deze purp'ren lucht wilt treden
Tot ons, wier bloed de wereld heeft gekleurd;
Wij zouden bidden om uw eeuw'gen vrede,
Waar' ons de Vorst der schepping welgezind,
Omdat u deert de omkeer, dien wij leden!
Wij zullen spreken, naar ge 't goed bevindt,
En naar gij wenscht te zeggen, u aanhooren,
Zoolang, als nu, wil zwijgen deze wind.
In 't kustgebied werd ik eenmaal geboren,
Daar waar de Po zijn vrede zoekt en met
Zijn zijrivieren gaat ter zee verloren.
Liefde, die snel in 't edel hart zich zet,
Beving voor 't mij ontnomen schoon zijn zinnen;
Hoe 't is geschied, nog smart'lijk voel ik het.
Liefde, die geen bemind'ontslaat van minnen,
In mij voor zijn behagen werd zoo groot,
Dat ik, gij ziet, haar nog niet kan verwinnen.
Liefde heeft ons gevoerd tot éénen dood!
Waar Caïn boet, moet hij de straf verwachten,
Die ons het leven nam.’ Zoo van hun nood
Die beiden spraken. Ik op hunne klachten
Boog het gelaat, en bleef zoo stil-ontroerd,
Tot vroeg de Dichter: ‘Wat zijn uw gedachten?’
| |
| |
En ik ten antwoord hem: ‘Helaas! beroerd
Door welke zoete droomen, welk verlangen,
Zijn tot de droeve schrede zij gevoerd!’
Dan weer tot hen gewend en aangevangen
Te spreken: ‘O Francesca, uwe smart
Heeft mij tot weenens toe van leed bevangen.
Maar zeg mij: in den tijd van 't zoet-verward
Verlangen, hoe kon Liefde 't u verleenen,
Dat helder werd de kennis van uw hart?’
En zij tot mij: ‘Niets doet zoo bitter weenen
Als het herdenken blijder dagen in
Ellende; zoo zal ook uw Leider meenen.
Maar als te weten 't wortelend begin
Van onze liefd' uw wensch zoo is gerezen,
Weenend en sprekend doe ik uwen zin.
Voor ons genoegen zaten w' eens te lezen
Van Lancelot, hoe Liefde hem bewoog;
Wij waren saam en zonder schuld of vreezen.
Doch bij 't verhaal verloor zich oog in oog
Veel ademtochten, en de kleuren 't bluschte
Op ons gelaat; maar iets ons gansch bedroog.
Als lazen wij, hoe van dien minnaar rustten
De lippen op den lang-begeerden lach,
Toen was het, dat den mond mij bevend kuste
Deze, die nimmer van mij scheiden mag.
Een Galahad was 't boek en, wie het schreven,
Voor ons; wij lazen verder niet dien dag.
Wijl d' een aldus vertelde van hun leven,
D'ander zoo snikte, dat zijn hartezeer
Mij deed, of 'k sterven ging, de kracht begeven;
En zwaar als een dood lichaam sloeg ik neer.
|
|