| |
| |
| |
Bibliographie.
Zielkundige verwikkelingen. Wegwijzertjes voor eenling en gemeenschap. Reeks I, Volksbelangen, onder leiding van dr. Jac. van Ginneken: 1. Zielkunde en Taylorsysteem, door dr. Jac. van Ginneken S.J.; 2. De rechte man op de rechte plaats, door denzelfde; 3. Arbeid vermoeit, door denzelfde; 4. Psychotechniek van handel en bedrijf, door Dr. F. Roels; N.V. de R.K. Boek-Centrale, Amsterdam, 1918, 1920.
Dr. Roels, de schrijver van het vierde dezer vlot geschreven boekjes, wil ‘het debat over het Taylorstelsel niet heropenen’ (bl. 18). Hij zal hierbij aan de drie deeltjes gedacht hebben, die aan het zijne waren voorafgegaan en waarvan weliswaar alleen het eerste Taylor in zijn titel noemt, maar die toch alle drie haast doorloopend Taylor hebben aangevochten; het vierde voegt daaraan dan nog een en ander toe. Zonder dat de Tayloristen zich geslagen rekenen. De blijvende indruk is, dat veelal de strijders langs elkander heen redeneeren. Geen Taylorist beweert, dat Taylor het laatste woord gesproken heeft; hij opende een reeks en zijn opvolgers, zeggen zijn medestanders, kwamen boven hem uit, vermeden zijn fouten en verbeterden ze, dermate zelfs dat de vraag geoorloofd wordt of de naam Taylorstelsel (maar deze zit er nu eenmaal in) niet moet worden losgelaten.
Een latere generatie zal misschien zelfs de doctoren Van Ginneken en Roels noemen in de rij, die op Taylor gevolgd is. Verbeteraar kan men zich noemen, zoo men vóór alles oog heeft voor de deugden, bestrijder, zoo men vóór alles de fouten ziet van wie vooraf- en vooraangingen; toch kunnen beide groepen geacht worden te behooren tot het steeds wassend leger van hen, die op het bedrijfsleven de psychologie willen toepassen.
De roomsche bedrijfswereld in Nederland vertoont ook hier weder een levendige bedrijvigheid. Het is hartgrondig te hopen, dat deze niet binnen die wereld besloten blijve. Wie erbuiten hooren kunnen beginnen met deze boekjes te lezen. Zij kunnen er enkel profijt van hebben.
v.B.
| |
| |
| |
Kapitaal en volksinkomen, door J. van den Tempel, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
In den breeden stoet van samenhangende vraagstukken, die sinds de revolutionaire bewegingen van 1918 plegen te worden begrepen onder den verzamelnaam van het vraagstuk der socialisatie dringen sommige vanzelve naar voren, zijn er andere die méér naar voren dienen te worden geschoven dan juist door vele aanheffers der socialisatie-leuze gemeenlijk geschiedt. Men kan als behoorend tot de eerste soort die problemen noemen, die onmiddellijk samenhangen met wat de techniek der socialisatie kan worden genoemd: in welken vorm moet de gemeenschap particuliere bedrijven maken tot gemeenschapsbedrijf?; hoe komt zij aan de daartoe vereischte macht en middelen? Men kan onder de tweede soort rangschikken het nijpend probleem der productie-vermeerdering zonder welke elke poging tot socialisatie, in welken vorm ook ondernomen, op den duur zichzelve verbrijzelen moet op de wenschen der eerstgegadigden naar hooger levenspeil, waaruit de begeerte naar socialisatie geboren is en die, toen de leus eenmaal was aangeheven, weder uit haar nieuw voedsel kregen.
Het is de zeer bizondere verdienste van den heer Van den Tempel, voor beide soorten van vraagstukken zijn heldere oogen wijd open te hebben gehad. ‘Voor onze beweging - getuigde van hem naar aanleiding van dit boek zijn partijgenoot R. Kuyper in het Populair Wetenschappelijk Bijbiad van Het Volk van 27 November 1920 - is het een groote voldoening dat wij zulke talenten in ons midden hebben.’ Geen woord teveel. Wèl woorden te weinig. Want men kan eraan toevoegen, dat zoo min de tegenstanders tout court van alles wat naar vergemeenschappelijking zweemt als de, hopen we grootere, groep dergenen, die juist tegenover dit samenstel van vraagstukken hun objectiviteit wenschen te bewaren, zijn boek niet zonder rijke leering uit handen zullen leggen. Het staat naast, deels tegenover en in menig opzicht boven het socialisatie-rapport der S.D.A.P. Het stelt in den grond denzelfden eisch, maar klemt hem aan met veelszins andere en vooral niet zwakkere argumenten. Het doet dit zonder opsmuk en met zoo scherpen zin voor sociaal-economische realiteiten en zoo vastberaden duidelijkheid van opzet en uitwerking, dat het in de socialisatieliteratuur een voorste plaats bekleedt. Wie voortaan het vraagstuk bespreekt en Van den Tempel laat liggen had thuis kunnen blijven.
v.B.
| |
| |
| |
E. Rodocanachi, La Réforme en Italie. 2 vol., Paris, Picard, 1920/21.
Van de Hervorming, zooals zij zich heeft voorgedaan in Duitschland, in de Nederlanden, in Zwitserland, in Frankrijk, in Engeland en Schotland, kan men zich, uit de veelheid der feiten, eenigermate een afgerond beeld vormen, wel te verstaan voor elk dier landen afzonderlijk, en dan nog steeds een beeld, waarvan de lijnen telkens weer te scherp, te forsch schijnen, zoodra men zich opnieuw in de details begeeft. Voor Italië is zulk een algemeene voorstelling der Hervorming zoo goed als onmogelijk. De werking der hervormingsdenkbeelden is daar zoo onbepaald, zoo verwikkeld, dat men bijna niet anders kan doen, dan de feiten zoo volledig mogelijk te verzamelen en, zonder veel poging tot synthetische beschouwing, voor zich zelf te laten spreken. Aldus heeft blijkbaar de heer Rodocanachi, bekend door vele andere historische werken, meest over Italië, zijn taak opgevat. Misschien is hij in dat opzicht te ver gegaan. De fijne opmerkingen van algemeene strekking, waarmee hij het werk opent, doen een weinig betreuren, dat hij zich verder bijna uitsluitend bepaalt tot een zorgvuldige analyse der feiten, waarbij zelfs een uiterlijke samenvoeging tot eenheid ontbreekt. Was het bijvoorbeeld noodig, in twee opeenvolgende hoofdstukken de behandeling der reformatorische geschriften van Italiaansche herkomst, zooals het Trattato del beneficio di Cristo, de Tragedia del libero arbitrio enz., te scheiden van die der personen, zoodat men eerst over Ochino's werken en eerst later over zijn persoon en levensloop te hooren krijgt?
De hervormingsbeweging in Italië kenmerkt zich door een groot gebrek aan eenheid, naar aard, plaats en tijd. Het zijn vlagen, dan hier dan daar, nu eens onmiskenbaar kettersch, dan enkel verdacht. Tot omverwerping der kerkelijke autoriteit komt het nergens. De politieke verbrokkeling en de angstvallige naijver, om geen vreemd gezag toe te laten, weerhouden langen tijd een krachtige repressie, die, wanneer zij eenmaal wordt doorgezet, gemakkelijk blijkt. De gezindheid is bovendien in Italië doorgaans gericht op een veel beperkter gebied van het geloof, dan elders. Het is in hoofdzaak de kerkelijke discipline, die aangevallen wordt, en dit was niets nieuws. Het dogma blijft betrekkelijk gevrijwaard. De mis staat in Italië niet in het middelpunt van den strijd.
Een der voornaamste oorzaken van de geringe doorwerking der Hervorming in Italië is zeker te zoeken in het feit, dat de kerkelijke organisatie daar het geheele nationale leven zoo doortrok, dat Italië zonder katholieke kerk eigenlijk niet goed mogelijk
| |
| |
was, en dat een losmaking uit dat verband, ook zoo een aanzienlijk volksdeel het had gewild, onuitvoerbaar ware geweest. Staat en maatschappij waren met de kerkelijke organen volkomen vergroeid, veel sterker dan in andere landen. Van haat of verzet tegen het pausdom als zoodanig was eigenlijk geen sprake; het gewicht van Rome als hoofd der christenheid was iets vanzelf sprekends en onaantastbaars. In den Italiaanschen geest ging bovendien een groote eerbied voor de traditioneele vormen samen met een dikwijls zeer gering respect voor den inhoud dier vormen. Men dacht niet aan afbreken.
Zoodoende blijft de hervormingsgedachte in Italië in hoofdzaak voortloopen in de richting van de inwendige reformatie der Kerk, zooals die reeds sedert de veertiende eeuw, of als men wil, nog veel vroeger, was voorgestaan. Wie paradoxaal wilde zijn, zou het zoo kunnen uitdrukken, dat eigenlijk Petrus Damiani reeds de Contrareformatie aankondigt.
De invloed van Luther (die van Calvijn is gering), doet zich in Italië in hoofdzaak gelden als een min of meer intellectueele controverse, die zich merkwaardig beperkt tot het oorspronkelijke punt van Luther's afwijking: de rechtvaardiging door het geloof, en het daarbij aansluitende probleem van den vrijen wil. Bijna al de verdere consequenties van het Lutheranisme blijven Italië vreemd. De vraag, wat en hoe de mensch tot zijn heil kan uitwerken, had voor den buigzamen en verfijnden geest der Italianen een groote bekoring, en zooals de schrijver terecht opmerkt: ‘cette finesse de sentiments et ces délicates nuances d'intention expliquent suffisamment la conduite en apparence équivoque de bien des partisans de la Réforme.’ De hervormingsdenkbeelden in Italië sluiten, behalve bij de idee der reformatio in capite et membris, ook aan bij de neiging, om over de dingen van het geloof voor zich en onder geestverwanten een zelfstandige meening te belijden, zonder daarvan in het openbaar te getuigen. Het foris ut mores, intus ut libet van den libertijnschen philosoof Cremonini en het woord, dat aan den hervormde Curione werd toegeschreven: spreken met den grooten hoop, denken met een klein getal, zijn nauw verwant.
Hoewel de schrijver verzet aanteekent tegen het woord van Quinet: ‘la Réforme ne fut en Italie qu'une fantaisie de lettrés, de poètes et de gentilshommes,’ wekt het boek toch wel den indruk, dat het aandeel der volksklasse er veel geringer is geweest dan in de andere landen. Hiermee hangt samen, dat zich in Italië geen hervormde gemeenten hebben gevormd. Dit cardinale punt wordt door den schrijver slechts zeer terloops aangeroerd: ‘L'absence de communautés organisées, de pasteurs,
| |
| |
fut aussi une cause sérieuse de faiblesse,’ zegt hij aan het eind van een kapittel (II p. 320). De verklaring van dit negatieve feit had mijns inziens de kern van het onderzoek moeten zijn. Aan de neiging tot associatie ontbrak het in Italië evenmin als elders; waarom heeft zij niet tot het vormen van gemeenten geleid? Het rijke materiaal, dat Rodocanachi biedt, geeft een vingerwijzing. De intellectueelen, die, zoo niet de uitsluitende dragers, dan toch de brengers der nieuwe denkbeelden waren, kenden in Italië een vorm van associatie, kort te voren door het humanisme ingeleid, die hen bijzonder aantrok: de academiën met hun zonderlinge namen, de Dommen, de Ingeslapenen, de Duisteren, geheime debating-clubs zou men ze kunnen noemen. Ofschoon de hervormde denkbeelden er sterk naar voren kwamen, hebben toch niet alle academiën de Kerk afbreuk gedaan, getuige de allermerkwaardigste Accademia delle notte vaticane, in 1562 door den jongen kardinaal Borromeus gesticht.
In de tweede plaats schijnt in Italië in de eerste helft der zestiende eeuw een ouder principe van associatie, namelijk dat der geestelijke orden, nog een kracht bezeten te hebben, die het in de Noordelijke landen miste. De nieuw gestichte orden der 16e eeuw, de Theatijnen, de Barnabiten, of splitsingen van bestaande orden, als de Capucijnen, hebben zonder twijfel vele elementen, die naar het nieuwe neigden, geborgen en voor de Kerk behouden. Niet allen: Bernardino Ochino wordt afvallig na het generaalschap der Capucijnen te hebben bekleed.
Tusschen de kloosterorden en de academiën wordt de schakel gevormd door de Compagnie del divino amore, in hun inrichting herinnerend aan de oude gilden en broederschappen, in hun heimelijkheid en liefdadigheid aan Maçons en Carbonari, in hun streven en geest tegelijk aan Windesheimers en Platonische humanisten, een Italiaansche aanloop tevens tot wat Loyola gelukken zou. Deze vereenigingen, waarvan Contarini, Sadoleto, Carafa, Aleandro deel uitmaakten, hebben den grondslag gelegd voor het werk der Contrareformatie.
J.H. |
|