| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
26 Juli 1921.
Wederom drijven hun gemeenschappelijke belangen als schuldeischers van Duitschland de beide Europeesche mogendheden die het verdrag van Versailles bovenal gedicteerd hebben, tot elkander. Duitschland is machteloos tegen dat verdrag, zoolang de auteurs er van gezamenlijk de naleving eischen. Maar krakeelen zij, dan durft Duitschland althans het wapen te hanteeren der ironie. Zelfs het kabinet-Wirth heeft dit, in een juist besef van den toestand, daareven durven doen. Nieuwe Fransche troepen doorlaten naar Opper-Silezië? ‘O zeker; wij wachten slechts op uwe mededeeling dat het aanzoek geschiedt uit naam der drie mogendheden, aan welke Duitschland uit kracht van het tractaat het bestuur van Opper-Silezië, in afwachting der uitspraak van den Oppersten Raad, heeft moeten overlaten, en die gezamenlijk voor de handhaving der orde aldaar verantwoordelijk zijn’. En Briand durft de zaak niet te bruskeeren.
Fransche versterking naar Opper-Silezië op het oogenblik dat Engeland en Italië verklaren aan versterking van hun contingenten niet te denken, beteekent: de handen van den Oppersten Raad gebonden; het ontwapeningswerk dat de drie tot stand brachten, door één in zijn waarde weder te niet gedaan. De Polen (of althans Korfanty) zullen er een vrijbrief in zien voor nieuwe buitensporigheden; de Duitschers zullen op die buitensporigheden antwoorden met maatregelen van zelfweer, die als schending van gegeven beloften kunnen worden uitgelegd. Het kabinet-Wirth zal dan vallen. Kan Frankrijk hierin waarlijk zijn voordeel zien?
| |
| |
Briand gelooft het niet, en heeft nu toegestemd dat op 4 Augustus de vergadering van den Oppersten Raad zal worden gehouden die Lloyd George reeds eerder had gewild. Engeland zal er op staan dat die vergadering nu ook werkelijk de zaak afdoe. Volgens den witte-ster-man van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die dezer dagen lezenswaardige brieven uit Warschau schrijft, zal het zoodoende handelen in volkomen overeenstemming met de geheime wenschen der Poolsche regeering - in hare tegenwoordige samenstelling - zelve. De vervanging van Sapiehra door Skirmunt zou beteekenen dat de avonturenlust te Warschau voor het oogenblik bedwongen is door de nuchterheid. In zijn markenkoers, in zijn binnenlandsche moeilijkheden, in zijn gevaarlijke belending aan alle zijden (van ‘grenzen’ in den gewonen zin kan men bij Polen nog altijd niet spreken), heeft Polen tot nuchterheid inderdaad alle reden. Wie heeft het niet in Europa?
In Mei meende men te verademen. Het napleiten over den oorlog en het verdrag waarmede hij besloten is, moest eenmaal een einde hebben - in de sfeer der staatkunde van den dag. Dat de verliezende partij (zij moge dan over het zedelijk recht harer bezoeking denken wat zij wil) zich aan loodzware boete thans zou kunnen onttrekken, was buiten de politieke mogelijkheden. In Mei van dit jaar heeft Duitschland getoond dit in te zien, en sedert heeft het met de op zich genomen verplichtingen niet gespeeld. Plicht van den overwinnaar ware geweest, nu ook geen luguber spel met Duitschland te spelen. Tot het geheel der vragen die in Mei behoorden te zijn afgedaan, behoorde klaarblijkelijk die van Opper-Silezië. Was zij moeilijk? De Entente had haar gesteld en zichzelve met de oplossing belast; zij had voor die oplossing een zeer ruimen tijd genomen; zij is in haar plicht tegenover zichzelve, tegenover Duitschland, tegenover Polen, tegenover onze geheele Europeesche gemeenschap te kort geschoten. Engeland heeft dit beseft en het kwaad willen voorkomen; het heeft niet doorgetast toen het tijd was; aan dit verzuim heeft Europa een vermeerdering van onrust te wijten gehad, die het bij al zijn ander leed met profijt zou hebben gemist. Engeland, toen verlamd door de mijnwerkersstaking en de Iersche moeilijkheid in den scherpsten vorm dien die nog
| |
| |
ooit had vertoond, is beneden zijn rol moeten blijven. De staatsman die zich de gelegenheid tot een daad had moeten laten ontglippen, zocht toen uitkomst in den troost der machteloozen, en overschreeuwde zich...
Heeft, onderwijl, Frankrijk getoond de plaats aan Europa's stuur, waar het een oogenblik alleen gelaten was, te verdienen?
Men kan alleen zeggen, dat het schip, onder een ander dan Briand, vermoedelijk nog verder buiten koers ware gedreven.
Maar ook zóó was het voor die aan wal een beangstigend gezicht.
Het spreekwoord drijft den spot met de betweterij waaraan niet mede-verantwoordelijken zich dikwijls schuldig maken. Waren wij schuldig, ook in dit geval? Is er ook niet een spreekwoord, dat vrees de slechtste raadgeefster van alle noemt? En wat anders dan vrees deed Frankrijk de rol opnemen die het in Opper-Silezië gespeeld heeft; - de huichelaarsrol, die altijd verlaagt? Vrees voor het ‘retour offensif’ eener door het lot hard getroffen natie, die men echter in wezen niet klein maakt door wat men in Opper-Silezië nog eens te elfder uur tegen haar misdoet.
Ware Frankrijk niet tegengehouden, het zou zich bij den vrede van 1919 ernstiger aan Duitschland hebben bezondigd dan is geschied. Het zou zijn eigen toekomst daarmede buitengemeen hebben bezwaard. Zooals het liep, heeft het vermoedelijk toch al den vollen last, zoo niet meer, op zich genomen, dien zijn respectabele, maar voor uitzetting niet vatbare volkskracht dragen kan. Dat het veel moet vorderen is even onafwendbaar Frankrijks lot, als het dat van Duitschland is, veel te moeten opbrengen en verliezen. In het onafwendbare ontbreken de kiemen van berusting en verzoening nooit geheel. Maar wat Duitschland, dat dan toch den opgedrongen tekst van het verdrag van Versailles naslaan mag, in Opper-Silezië ondervond, kan ook het diepst neergebeukte volk niet anders voelen dan als een gratuite beleediging. Zich daaraan schuldig te maken is nooit een bewijs van wezenlijke kracht; in de wereld der staatkunde minst van al. Een land als Frankrijk heeft en belang bij dat de wereld het zijn trots niet misgunt. Het behoort geen oogenblik het inzicht te verliezen
| |
| |
in den aard der pijlers die zijn hooge positie schragen. De krachtigste zijn niet overwegend stoffelijk, en als het die neerhaalt zal het tuimelen.
Van Briand kan men zeggen, dat hij van tijd tot tijd tot dit inzicht weet terug te keeren. Helaas niet, dat hij, door er zich nimmer van te verwijderen, de gevaarlijke klippen in Frankrijk's vaarwater resoluut uit den weg stevent.
Dat een eerlijke poging schijnt te worden gewaagd, Ierland den dominion-status in plaats van dien eener kroonkolonie te bezorgen - een derde is er niet meer - is aan den invloed der koloniale premiers toe te schrijven.
De bevrediging van Ierland Rijkszaak. Het moest er toe komen. Het openblijven der Iersche wonde is voor het besef der Dominions geen zaak meer die Engeland in het bijzonder aangaat: het misvormt en verzwakt het lichaom van een Rijk, dat den vrijen wil der samenstellende deelen sindslang tot zijn levensbeginsel proclameerde. Wat, voor het algemeen, gehuldigd werd met de lippen, moet nu, voor Ierland, bezegeld worden met de daad.
Een les voor Engeland, dat de verzoening die het zelf zoo dringend noodig heeft, alleen kon ingeleid worden door een Smuts; - dat Iersche loyaliteit tegenover het Rijk alleen nog kon worden opgewekt door wie zich, als de vrije jonge gemeenschappen van overzee, in Ierland nooit de hand bezoedeld hebben.
Een les; - oud-Engeland is zoover, van de dochters te moeten leeren. Het eert zichzelf door te toonen, dat het dit ook wil.
Nog is men de enorme moeilijkheden van het geval niet te boven; men tracht ze althans van weerskanten, naar het schijnt eerlijk, te onderkennen. Een gunstig teeken is, dat de door de Valera beloofde staking van vijandelijkheden door Sinn Fein in werkelijkheid wordt gehouden. De Valera en Lloyd George kunnen het wellicht eens worden; een hoe sterke hoop van honderdduizenden schraagt, in hun poging tot toenadering, beiden! Want ook in Engeland is de wensch, zich uit den schandpoel der ‘Iersche politiek’ te mogen opheffen, zeer levendig. Geheel de Engelsche pers, op zeer enkele uitzonderingen na, steunt en verbreidt dien wensch...
| |
| |
Niet Ulster. Als de vrede bestand zal hebben, het ‘threecornered problem’ inderdaad zal worden opgelost, moet dit eigenlijk door de drie: Lloyd George, de Valera en Craig, in samenwerking geschieden. Niet de spreekwoordelijke vier, - zes oogen moeten in dit geval zich in elkander dompelen en uit elkander vertrouwen kunnen lezen.
Komen alleen de Valera en Lloyd George tot overeenstemming, dan kan de zaak nog best mislukken. Het is niet denkbaar dat buiten Ulster om eene oplossing gevonden wordt waarmede Ulster instemt, en als Ulster in de zelfbeschikking wordt verkort die men Zuid-Ierland genieten laat, zal onmiddellijk de thans opmerkelijke eenheid der Engelsche opinie in tweeën scheuren.
Twee Dominion's dus? Maar Ulster zegt, den Dominionstatus niet te begeeren. Het wil van Engeland niet losser zijn, dan de Government of Ireland Bill, die Sinn Fein verwierp maar Ulster aannam, het heeft gemaakt.
Een groote omzichtigheid wordt, terecht, betracht. Lloyd George, in onderhandeling met Sinn Fein, houdt tegelijk voeling met Ulster. Niets onherroepelijks is nog gebeurd, maar de moeilijkheden blijken vermoedelijk grooter dan men zichzelf in de eerste hoopvolle dagen heeft willen bekennen.
Ander teeken hoe boven oud-Engeland, zijn parlement te Westminster en zijn daaruit voortgekomen kabinet, zich aanhoudend strakker de Britsche Rijkssfeer spant: het overleg met de vertegenwoordigers der Dominions in zake de vernieuwing van het verbond met Japan.
Eene bijzondere verzwagering van Britsche en Japansche belangen wordt door Australië, Nieuw-Zeeland en Canada niet langer geduld. Het verdrag met Japan op den bestaanden voet te hernieuwen is dus uitgesloten; - maar evenzeer, het te verbreken. Japan kan tegenover Amerika niet geïsoleerd blijven, en het is niet in het Britsche belang, dat het zich tot anderen wende. Nog veel minder, dat het met Amerika in het bijzonder ooit eene uitruiling van belangen beproeve.
Nu is dit laatste nauwelijks te verwachten. Ten opzichte van China - om geen andere zaken te noemen - verschillen de belangen van Japan en die van Amerika hemelsbreed. Doch ook, nu Rusland en Duitschland uit de baan zijn, die
| |
| |
van het Britsche Rijk en van Japan. Dus geheel van front te veranderen en tegenover Japan de zijde van Amerika te kiezen? Politiek onmogelijk, evenzeer als moreel ontoonbaar. Politiek onmogelijk: het zou in feite beteekenen, de suprematie van Amerika over de Stille Zuidzee te erkennen zonder er iets voor in ruil te ontvangen; - immers in Afrika en Azië heeft Amerika aan het Britsche Rijk niets in te ruimen. Is een oorlog tegen Amerika voor het Britsche Rijk onmogelijk, en is hierin, bij de toespitsing van den Japansch-Amerikaanschen belangenstrijd, een sterk argument gelegen tegen bestendiging van het bijzonder verbond met Japan, - niet gelijk, en is hierin, bij de toespitsing van den Japansch-Amerika als wereldmacht moet trachten te handhaven, door een aan Japan begaan verraad de Stille Zuidzee aan Amerika uit te leveren. Dan grijnst het Rijk het doodsspook der disintegratie aan: Australië, Nieuw-Zeeland, Canada vallen eindelijk van een Rijk af, dat zich op een zoo belangrijk wereldterrein als de kusten van het Pacificum zijn en met den dag meer worden, met een secundantenrol zou vergenoegen.
Hoe nu het doel te bereiken: vrijer te staan van Japan zonder aan Amerika gebonden te raken?
In een vroegere periode van zijn bestaan had het Britsche Rijk op zulke vragen het antwoord onmiddellijk gereed. Het luidde: ‘Splendid isolation’. Om daarin altijd te kunnen terugvallen, was het voldoende dat de Britsche vloot - gelijk zij toen deed - de vereenigde vloten van mogelijke tegenstanders op alle wereldzeeën in kracht te boven ging.
Deze zekerheid is voortaan voor het Britsche Rijk niet meer te verkrijgen. Onmiddellijk na den strijd, die er mede eindigde dat het den sterksten mededinger ter zee van zijn oorlogsvloot berooven mocht, heeft het Rijk den ‘two power standaard’ moeten opgeven. In Amerika was een nieuwe concurrent naar het meesterschap ter zee opgestaan. De eigen oorlog die de zeemogendheid Duitschland vernietigde had de ontwikkeling der Amerikaansche marine bespoedigd; en onmiddellijk na den vrede was er een ander dan Engeland die isolement zocht, niet het minst om in zijn verderen, met koortsige haast bedreven vlootbouw door niemand op de vingers te worden gekeken. Die zeemacht, en bovendien nog de sterkste andere, in getal en gevechtswaarde van schepen
| |
| |
vóór te blijven, was voor het Engeland van na den oorlog niet meer mogelijk. Om de zware oorlogsschuld te kunnen afwentelen was ontwapening, ook ter zee, noodzakelijk. De Britsche marine behoefde niet gehandhaafd te worden in de volle sterkte die noodig was geweest om den oorlog tegen Duitschland te winnen; liefst had het Rijk zich, in den Volkenbond, met de gezamenlijke overgebleven zeemogendheden, en in de eerste plaats met Amerika, omtrent beperking van bewapening verstaan. Maar Amerika heeft zich daaraan onttrokken, en zoo moest althans de ‘one power standard’ gehandhaafd blijven, en zoovéél van de vloot in stand gehouden, dat men geen sterkeren boven zich kreeg.
Amerika is, of komt nu spoedig, inderdaad zóó ver, dat het zich als den gelijke van het Britsche Rijk in vlootsterkte beschouwen mag. Japan heeft zich opgewerkt tot derde. Japan en het Britsche Rijk tezamen gaan dus Amerika nog een eind te boven.
Moet nu de wedloop verder voortgezet, met de zekerheid van hallucinatie en dus van oorlog aan het slot? Moet men weer bouwen tot de wapenen (en wat er aan vast zit) baas worden over het volk dat ze voert?
Amerika is althans zoo dwaas niet, dien weg op te willen. Wat het wèl heeft gewild: met den sterkste te kunnen spreken als gelijke. Nu dit bereikt is, wil het ook onmiddellijk het gesprek beginnen.
Het Britsche Rijk, zoolang het aan de zijde van Japan stond, kon bezwaarlijk de mogendheid waarmede het zoo eenigszins mogelijk goede vrienden blijven wil, ter verantwoording roepen. Amerika van zijn kant kon aan Brittenrijk-Japan geen dringende vragen stellen, zonder het gewapend conflict, dat het vermijden wil, naderbij te brengen. Het kon evenwel raden, met een voorstel als Harding nu gedaan heeft, te Londen grif gehoor te zullen vinden op het oogenblik dat daar de premiers der Dominions vergaderden en, met Ierland, de verhouding tot Japan daar het moeilijkste punt van alle bleek.
Japan ziet het gevaar, maar ook, dat het door een botte weigering geen gevaar ontloopen kan. Gaat het mee in het plan eener Stille-Zuidzee-overeenkomst, dan behoudt het redelijke kans, van de verhouding tot het Britsche Rijk iets
| |
| |
wezenlijks in stand te zien blijven, al gevoelt dit Rijk, zich niet opnieuw in een particulier verbond met den tegenstander van Amerika te mogen beknellen.
Voor Japan wordt de zaak aannemelijker, naarmate de vertegenwoordiging der Stille Zuidzee-randstaten vollediger zij. Amerika kan, bij den gekozen opzet, die volledigheid niet goed bestrijden, terwijl zij voor het Britsche Rijk niets verwerpelijks heeft. Eene uitnoodiging aan Nederland behoort dus niet tot de onmogelijkheden, en mag niet door ons worden geschuwd. Al krijgt de Volkenbond er ongetwijfeld alweder een deuk door. Maar een nieuwe wedloop in bewapening zou, drie jaar na Wilson's manifesten, de jammerlijkste uitkomst van alle zijn; - met name gevaarlijk ook voor Nederlandsch-Indië. Komt de conferentie van Washington bijeen, dan is het niet zeker dat de wedloop uitblijft; - komt zij niet bijeen, dan is het zeker dat hij begint. De keus kan, ook voor Nederland, niet moeilijk zijn.
| |
Naschrift (28 Juli).
- Japan's voorwaardelijke toestemming in het Amerikaansche voorstel is te Washington ontvangen. Blijkens eene mededeeling van Hughes is die toestemming gebaseerd op de onderstelling, ‘dat omtrent de agenda voor de conferentie over de vraagstukken van het Verre Oosten overeenstemming wordt bereikt, eer zij wordt samengeroepen’. De Japansche regeering blijkt verder van oordeel, ‘dat de onderwerpen die er ter sprake zullen komen, beperkt moeten blijven tot die, welke onmiddellijk uit het doel der algemeene ontwapening voortvloeien. Het te berde brengen van feiten, die reeds als voldongen kunnen worden beschouwd, dient angstvallig te worden vermeden’.
Het is bekend genoeg wat Japan onder die feiten rekent: niet alleen zijn positie in Sjantoeng, maar ook de Yap-kwestie. Dat Amerika zich inderdaad had voorgesteld Sjantoeng op de agenda te brengen, laat zich niet verzekeren; dat het over Yap had willen praten, is integendeel ten duidelijkste gebleken.
Ten aanzien van de vergadering van den Oppersten Raad verluidt nu, dat Harvey deze zal bijwonen; de datum van opening zal niet 4 Augustus zijn, daar Italië bericht heeft gezonden, pas eenige dagen later te kunnen komen. Intusschen blijken Engeland en Frankrijk elkander nog niet zóóver
| |
| |
genaderd te zijn, als twee dagen geleden werd vermoed. Gisteren heeft de Saint-Aulaire, de Fransche gezant te Londen, nogmaals het gevoelen zijner regeering doen kennen, dat versterkingen in Opper-Silezië moeten zijn aangekomen eer de Opperste Raad zijn beslissing neemt, daar anders de waarborg zou ontbreken dat die beslissing, hoe zij ook luide, kan worden uitgevoerd. Lord Curzon heeft daarop gezegd, ‘eene zoo ernstige mededeeling niet te kunnen beantwoorden zonder raadpleging van het Britsche kabinet. Tenzelven dage heeft Duitschland de geallieerden zijn voldoening doen betuigen over het feit, dat een spoedige beslissing van den Oppersten Raad in uitzicht is gesteld, en verzekerd, zich naar die beslissing te zullen gedragen. Een oproep der Poolsche opstandelingen in Opper-Silezië spreekt andere taal: ‘Indien de Opperste Raad niet onmiddellijk gevolg geeft aan onze eischen, zullen wij de grenzen, die ons kunstmatig van ons vaderland scheiden, als niet bestaande beschouwen’. Het wordt nu de vraag, in hoeverre deze lieden inderdaad nog verzekerd zijn van actieve hulp uit Polen zelf.
C. |
|