De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het anabaptisme in Nederland.In De Gids van December 1920 heeft Ds. K. Vos een artikel geschreven ‘Revolutionnaire Hervorming’. Hij tracht daarin aan te toonen, dat het Anabaptisme in Nederland een bijna uitsluitend oproerige beweging is geweest. Men moet durven erkennen, oordeelt hij, ‘dat aan het begin der doopsgezinde historie staat: een tragische vergissing, een in bloed en tranen gesmoord ontijdig grijpen naar de macht.’ Volgens hem zou de aanvankelijk vreedzame en sporadische beweging in het najaar van 1533 plotseling massaal en revolutionnair zijn geworden. De groote toevloed kwam van de bezitlooze klasse, die in chiliastische extase een samenleving begeerde met een betere verdeeling der aardsche goederen. Toen echter Munster, het nieuwe Jeruzalem, was gevallen, keerden de meesten tot de Roomsche kerk terug; van het overblijfsel werd nu David Joris, de man der sexueele hallucinaties, het hoofd. Omstreeks 1540, na de vlucht van dezen leider, weet Menno de harten te winnen; eerst met hem begint de eigenlijke geschiedenis der Doopsgezinden, die gerecruteerd zijn uit een mengelmoes van vrome maar overspannen kringetjes en het hysterische draf der achterbuurten. Ziedaar, in korte woorden, het nieuwe, door Ds. Vos ontworpen beeld. Tegen deze voorstelling moet verzet aangeteekend worden. Niet uit menniste preutschheid, zooals Vos gelieft te verklaren, maar ter wille van de historische waarheid. Ook mag voor deze kwestie de belangstelling van het publiek nogmaals gevraagd worden, daar het hier niet uitsluitend het verleden van een kleine kerkgemeenschap geldt. De | |
[pagina 250]
| |
geschiedenis van de bejaarddoopers is juist in de jaren 1530-1540 meer dan ooit vervlochten met de geschiedenis van het vaderland. Nauwgezet en onpartijdig onderzoek van de helaas slechts schaars voorhanden bescheiden leert ons het volgende. Door de prediking van Melchior Hoffman ontstaat in Nederland de doopersche beweging. Die beweging is chiliastisch, maar ten eenen male afkeerig van alles wat naar wapengeweld zweemt. Zij breidt zich, overeenkomstig haren aard, in stilte uit. Na drie jaar echter is het dweepziek verlangen naar het Koninkrijk Gods bij enkele volksmenners niet meer te bedwingen. Zij willen de komst des Heeren eigenmachtig verhaasten en prediken revolutie. Door omstandigheden van allerlei - ook van economischen - aard begunstigd, weten zij een deel der Anabaptisten mede te sleepen. Fel en scherp licht valt op hunne oproerige beweging, die gevaarlijk is voor de bestaande orde. Toch is zij niet meer dan een voorbijgaande afwijking, voor de toekomst van geen beteekenis. De vreedzamen daarentegen bestaan vóór Munster, gedurende Munster, na Munster; zij nemen aan invloed toe zoodra de val van het nieuwe Jeruzalem verademing brengt. Hunne opvattingen blijven bij al de schokken die zij doorleven en al de ondervindingen die zij opdoen natuurlijk niet ongewijzigd; maar bij hen sluit Menno Simons zich aan en uit hen zijn de latere Doopsgezinden voortgekomen. Ik wensch dit alles in een beknopt overzicht nader in het licht te stellen. Algemeen was in het begin van de 16de eeuw, toen de Hervorming als een storm door Europa ging, het geloof dat het einde der wereld nabij was. Luther preekte en schreef er over: hij wenschte dat ‘der liebe jüngste Tag’, waarop Christus den Antichrist ter neer zou werpen, spoedig mocht aanbreken. Maar verdere beschouwingen over het hoe en wanneer - ‘lauter Lügen’ in zijn oogen - wilde hij niet toelaten; geboren heerscher over de geesten, wist hij zijn volgelingen in bedwang te houden. Doch onder de hervormingsgezinden ontstond weldra een partij, die verder ging dan Luther en ook Zwingli wilden. Het waren de radicalen, de individualisten op godsdienstig gebied. Zij erkenden uitsluitend het gezag van den bijbel, | |
[pagina 251]
| |
legden dien alleen naar eigen inzicht uit en stelden, terwijl zij van de wereld zich afkeerden, den eisch van reinheid des levens op den voorgrond. Van den aanvang af waren deze Anabaptisten chiliasten; toen in Zwitserland de eerste wederdoop had plaats gehad, was Zürich weldra vervuld met boetprofeten, die op markten en straten het ‘Wee!’ over de ontstelde stad uitriepen. Het chiliasme openbaarde zich in verschillenden graad. Trouwens, het behoort tot de eigenaardigheden van het Anabaptisme, dat daarin op elk gebied verscheidenheid heerschte. In verschillende landen is het opgetreden, maar nergens vormde het een onderling overeenstemmende partij, een vast aaneengesloten geheel. Nooit hebben de Doopers aan eenige belijdenis bindend gezag toegekend. En waar zij het gebrek aan eenheid als een gemis voelden en naar centralisatie streefden, werd hun dit welhaast onmogelijk gemaakt door de steeds feller vervolging. Vandaar dat in deze veelomvattende beweging plaats was voor de meest teganstrijdige opvattingen en persoonlijkheden: tot de Wederdoopers behooren zoowel Hans Denck als Jan van Leiden, zoowel Obbe Philips als Jan Matthijs. Van diepen zedelijken ernst en gruwelijke verwildering spreekt hunne geschiedenis. En wij zien hoe bij de stijgende verwarring en druk der tijden telkens weer onzuivere elementen naar voren willen dringen. In Zwitserland worden de oproerige leerstellingen van Thomas Münzer verworpen; in Zuid-Duitschland heeft Hans Denck al het gezag van zijn krachtige persoonlijkheid noodig om de richting van Hans Hut te overwinnen. Ook in Nederland zien wij hetzelfde schouwspel zich herhalen en in het Anabaptisme verschillende stroomingen ontstaan. De vader van het Nederlandsche Anabaptisme was Melchior Hoffman, de eerlijke, rustelooze zoeker, die eerst vrede vond toen hij met brandende geestdrift zich verdiepte in de heerlijkheid van Christus' wederkomst. Hij begint als trouw volgeling van Luther, maar spoedig wendt hij zich van Luther af. Tot Zwingli's, tot Carlstadt's leer helt hij over, maar met geen van beiden komt hij tot overeenstemming. Eindelijk sluit hij zich te Straatsburg bij de Wederdoopers aan, maar zijn overgang beteekent geen overgave. Veel ontvangt hij, maar niet minder geeft hij. Op twee punten vooral oefende | |
[pagina 252]
| |
hij diepgaanden invloed. Vooreerst door zijn eigenaardige leer over de menschwording; vervolgens door zijn chiliasme, dat van nu af onder de Wederdoopers meer dan ooit op den voorgrond trad. Het is noodig, dit chiliasme nader te beschouwen. Op grond van een allegorische schriftverklaring, die ruimte liet voor de buitensporigste fantasieën, predikte Hoffman dat de toekomst des Heeren nabij was. Zichzelven hield hij voor Elia; zijn roeping was, de gemoederen tot godsvrucht en liefde te wekken en zoo voor te bereiden op de komst van den Bruidegom. Verscheen deze in zijn heerlijkheid, dan mocht de schaar der getrouwen niet ontbreken. Maar bij die prediking dacht Hoffman niet meer aan aardsche toestanden of verhoudingen. Dat alles zou welhaast een einde nemen en lag nu reeds ver achter hem. Al zouden tirannen of Satan-zelf regeeren, het volk Gods, in de wereld maar niet van de wereld, zou gehoorzamen in alles dat niet tegen God is. Het deel der vromen kan hier niet anders dan verdrukking zijn: was het niet geopenbaard dat in de laatste tijden Herodes en Pilatus in wellust zouden leven, terwijl aan de uitverkorenen het kruis werd opgelegd? Maar eindelijk komt het jongste gericht. Dan zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde verschijnen; er zal geen leed meer heerschen en alle tranen worden gedroogd. Reeds nu zendt de Heer zijne apostelen uit. Hun taak is, de godvreezenden te reinigen van deze wereld en te voeren in de geestelijke woestijn. Christus zelf is als een voorbeeld de zijnen voorgegaan; bij den doop door Johannes heeft hij zich aan zijn hemelschen Vader verbonden en ‘getrouwd’, heeft hij afstand gedaan van eigen wil, om aan Hem alleen zich over te geven ‘door het verbond Gods.’ Zoo moeten de vromen met Christus, den Bruidegom verbonden en ‘getrouwd’ worden ‘door het waarachtige teeken van het verbond en des doops.’ Laten zij dan af van eigen wil en lust om alleen gehoorzaam te zijn aan het eeuwige woord des levens en volharden zij tot het einde in dien strijd, dan zal God en Christus-zelf hun loon zijn. Ziedaar het verbond door Melchior Hoffman gepredikt en aangenomen door zijn volgelingen, de bondgenooten. Alles is hier geestelijk; op God alleen zijn de gedachten gericht. Vos wil echter uit de | |
[pagina 253]
| |
benaming bondgenooten nog iets anders afleiden. ‘Deze uit. drukking’, zegt hij, ‘wijst er ook op, dat in den beginne de nieuwgezinden een verbond in 't maatschappelijke hebben willen sluiten.’ En daarbij brengt hij zelfs een boerenopstand van 1514 (‘de arme Koenraad’) ter sprake! Melchior Hoffman is een vruchtbaar schrijver geweest; waar heeft hij ooit aan verbetering van maatschappelijke toestanden gedacht? Het was in 1530, dat zijn leer ook in Nederland doordrong. Om den ontwikkelingsgang van het Anabaptisme te kunnen volgen, hebben wij allereerst in vluggen omtrek den toestand hier te lande te schetsen. Onbevredigdheid heerschte op bijna elk gebied. Naar 't uitwendige was de Roomsch-Katholieke kerk, krachtdadig door Keizer Karels regeering gesteund, nog even machtig als vroeger, maar in breede kringen was het geloof aan hare leer ondermijnd. Reformatorische denkbeelden hadden ook hier ingang gevonden bij aanzienlijk en gering, bij geleerd en ongeleerd. In oneerbiedigheid of ruwen spot uitte zich de gezindheid van het volk; hoe vele magistraatspersonen dachten, bleek duidelijk genoeg uit hun min of meer openlijk begunstigen van de ketterij. Vooral Amsterdam stond bij de hooge regeering in kwaden reuk; daar werden verschillenden van de invloedrijksten aangewezen, mannen als Pieter Colijn, Cornelis Benninck en de schout Jan Hubrechts, die ‘niet sinceer’ waren. Een voor haar taak berekende geestelijkheid, die met toewijding op haar post stond, had nog veel kunnen redden. Maar ongelukkig voor de Roomsche kerk heeft een groot deel van haar clerus, juist in deze jaren van crisis, door onbekwaamheid, schraapzucht en zedeloosheid de Hervorming meer in de hand dan tegengewerkt. Naar voorgangers, die in zoovele opzichten rechtmatig aanstoot gaven, wilde men niet langer luisteren; de geestelijkheid had haar vat op de menigte verloren. Toch had de oude kerk door de devotie der 15de eeuw een richting onder ons volk gewekt die nog niet was uitgestorven. Het was die vroomheid, welke zich in geen klooster afzonderde, maar in de wereld bleef verkeeren zonder haar toe te behooren; die geen behoefte had aan theologische bespiegelingen, maar allen nadruk legde op praktische gods- | |
[pagina 254]
| |
vrucht, navolging van Christus. Deze beweging was altijd trouw gebleven aan de kerk, die haar tot ontwikkeling had doen komen en tegelijk grenzen had gesteld. Nu echter was voor velen het gezag der kerk weggevallen; zij gingen hun eigen weg, zich op eigen kracht verlatend. Van de sacramentisten, de vroegste hervormingsgezinden in ons land, kon geen leiding meer komen: hunne voorgangers, voor zoover zij niet herroepen hadden, waren uit het land gevlucht. Zoo was een herderlooze schaar overgebleven, vervreemd van de kerk, maar troost zoekend in den bijbel. Aan goeden wil en vromen zin ontbrak het haar niet, maar evenmin aan neiging tot overspanning. Zij was gereed iederen leider te volgen, die als gezaghebbende zou optreden. Bij dit alles kwam nog de ellende van economischen achteruitgang. Door belemmering van den Oostzeehandel stonden de zaken te Amsterdam en in de Waterlandsche steden gedeeltelijk stil. De Leidsche lakenindustrie had slechte jaren. Door vermindering der geldswaarde stegen de prijzen. Werkstakingen, als gevolg van te lage loonen, waren aan de orde van den dag. Aldus bericht ons Dr. Theissen in zijn verdienstelijk boek over Karel V; tevens merkt hij met prijzenswaardige voorzichtigheid op: ‘Het waren kleine luiden in het algemeen, die gretig de anabaptistische inzichten tot de hunne maakten. Materiëele nood kan daarop invloed hebben gehad.’ Zeker heeft die materiëele nood zich doen gelden bij de ontknooping van het treurspel dat welhaast afgespeeld zou worden. Zoo was de algemeene toestand toen het Anabaptisme stil en geruischloos ons land binnenkwam. Jan Volkerts Trijpmaker, de uit Emden verdreven volgeling van Melchior Hoffman, stichtte de gemeente te Amsterdam, die binnenkort het middelpunt zou worden van de geheele beweging. In 1531 kwam de voorganger zelf in de hoofdstad, waar hij ‘in 't openbaar converseerde’ en vijftig personen doopte; een jaar later moet hij ook Friesland bezocht hebben. Van deze oudste Melchiorieten weten wij slechts weinig, maar dat weinige is opmerkelijk genoeg. Zij zochten het Koninkrijk Gods: zij waren dus bondgenooten, geheel in den zin zooals Hoffman leerde. Verder ‘plachten zij in hunne | |
[pagina 255]
| |
bijeenkomsten te lezen en te disputeeren over het Evangelie, hetwelk gedaan zijnde een van henlieden een brood brak, waarvan hij aan een iegelijk distribueerde, wetend nochtans dat het geen sacrament was, maar alleen in de commemoratie van de passie onzes Heeren.’ Op al deze hoofdpunten vinden wij treffende overeenstemming met het gemeenteleven der Zuidduitsche Anabaptisten. Maar was deze beweging slechts sporadisch? Alleen bij oppervlakkige beschouwing kan men dit meenen. Toen Trijpmaker zijn leer verbreidde en dit ook deed in plaatsen buiten Amsterdam, bleef hij een jaar lang ongemoeid. ‘Vele en diversche personen’ kon hij doopen totdat de opmerkzaamheid van het Hof van Holland door de nieuwe secte werd getrokken. Onmiddellijk daarop begon de vervolging: wat de Amsterdamsche schout ook beproefde om deze Anabaptisten, die niets en niemand kwaad deden, te redden; hoezeer hij waarschuwde en gelegenheid gaf tot ontsnappen, - een negental werd gevat, naar Den Haag gevoerd en daar terechtgesteld. Men bracht de afgehouwen hoofden naar Amsterdam terug met bevel, dat zij bij de galg op staken tentoongesteld zouden worden: de prediker hoog in 't midden, de overigen in een kring daarom heen. Zoo hoopte het Hof den schrik er in te brengen. Inderdaad gelukte dit, maar op andere wijze dan het zich had voorgesteld. De uitwerking was deze, dat de bedreigden voorzichtiger werden, zich meer in acht namen. Mede naar aanleiding van deze vervolging gaf Melchior Hoffman nog in 1531 bevel, het doopen gedurende twee jaar te staken. De bondgenooten mochten zich niet roekeloos aan gevaar blootstellen. Wel begeerden velen den doop, maar Hoffman wilde dat men alleen in stilte zou leeren en vermanen. Dit laatste bericht ons Obbe Philips, de schrijver, aan wiens betrouwbaarheid Vos een artikel heeft gewijd. En om hernieuwd bloedvergieten te voorkomen is Hoffman bij dit inzicht gebleven, zooals meer dan één zijner uitlatingen uit 1533 bewijst. Hij had niet duidelijker kunnen toonen dat de vrome gezindheid bij hem hoofdzaak, en de doop alleen een teeken, een bevestiging was. Juist dat angstvallig zich schuilhouden bij een beweging, die uit haren aard al geneigd was tot afzondering van de | |
[pagina 256]
| |
wereld, maakt het ons thans, na zoovele eeuwen, moeilijk, bepaalde personen of kringen aan te wijzen. Toch is het mij niet lang geleden gelukt, het bestaan van zulk een kring te Leeuwarden aan het licht te brengen. En verder bezitten wij nog verschillende gegevens die de slotsom wettigen, dat het Anabaptisme reeds in die vroegste jaren zich aanmerkelijk had uitgebreid. Letten wij op Straatsburg, toen ter tijd het nieuwe Jeruzalem der Wederdoopers. Daarheen gingen, vandaar kwamen dagelijks Melchiorieten uit Nederland. Zij verkondigden in de uitverkoren stad, hoe Hoffman's prediking in hun vaderland de harten had veroverd. De berichten van zijn verrassende resultaten hadden zóóveel uitwerking, dat zijn aanhang te Straatsburg opnieuw krachtig toenam, al was hij zelf er slechts zelden aanwezig. De Henoch, die naast Elia zou optreden, Cornelis Polderman, was een Zeeuw. ‘Alle dagen’, zegt Obbe, ‘ontvingen wij Hoffman's geschriften’; onafhankelijk van hem schrijft Polderman: ‘Nederland is vol van deze boeken’. Laatstgenoemde biedt verder aan den Raad van Straatsburg aan, honderd brieven uit Nederland over te leggen ten bewijze dat daar op tal van plaatsen Hoffman's leer als waarheid werd beleden. En toen Butzer, de bekende hervormer en bemiddelaar tusschen Luther en de Zwitsers, in den zomer van 1533 zijn dispuut met Hoffman had gehouden, gaf hij daarvan een verslag uit, maar zorgde tevens voor een goede Hollandsche vertaling met een voorrede aan ‘alle lieve rechte Christenmenschen in Nederland’. Door deze waarschuwing hoopte hij de Nederlandsche Melchiorieten van hun voorganger af te trekken. Zoo zou deze scherpzinnige wereld- en menschenkenner zeker niet gedaan hebben, als hij hier tegenover een onbelangrijke, sporadische beweging had gestaan. Ongeveer drie jaar had het Anabaptisme zich zoo in stilte voortgeplant, toen er plotseling iets gebeurde dat een ingrijpende verandering teweegbracht. Men verwachtte groote dingen tegen het einde van 1533. Melchior Hoffman zat te Straatsburg gevangen, maar na een half jaar zou, volgens het woord van een profeet, zijn heerlijke verlossing komen. Ter zelfder tijd ongeveer zouden de twee jaar verstreken zijn, waarin geen doop mocht plaats hebben - en dan, | |
[pagina 257]
| |
eindelijk, was de groote omkeer ophanden. In de koortsachtige spanning dier dagen trad Jan Matthijs op. Met terzijdestelling van Polderman verklaarde hij zichzelven voor Henoch, den tweeden getuige. Zijn bevel luidde, dat de doop onverwijld hervat moest worden; over de bedenking van Hoffman, dat het met 't oog op de vervolging daartoe nog geen tijd was, zette hij zich heen met de machtspreuk, dat men geen ding boven de waarheid mocht stellen. Wel ondervond hij tegenstand toen hij met een beroep op zijn goddelijke zending zich tot den voornaamsten kring te Amsterdam wendde, maar Jan Matthijs was er de man niet naar om zich te laten afwijzen. Hij vervloekte en verdoemde terstond alle ongeloovigen die hem niet erkennen wilden. Door hevigen schrik bevangen en vreezend dat zij zich aan godslastering schuldig zouden maken, begaven zij zich tot vasten en bidden. Het einde was, dat zij den nieuwen Henoch erkenden; en deze, terstond gebruikmakend van zijn gezag, stuurde zijn apostelen twee aan twee uit naar alle streken van het land om vooreerst de broeders en verder alle heilbegeerigen te doopen. En van dat oogenblik af was het gedaan met de stilte, waarin de secte tot nu had geleefd: zij treedt uit haar verborgenheid aan het licht. Maar bij dit alles gevoelde Jan Matthijs zich volgeling van Hoffman en wilde hij diens werk voortzetten. Voorloopig kwam het geweldige in zijn karakter nog niet tot uitbarsting. Ook hervatte hij den doop zonder groote verandering in de beteekenis daarvan te brengen. Bij Hoffman, zooals wij zagen, beteekende die doop het geestelijk huwelijk met den Bruidegom, waardoor de vromen bij zijn wederkomst rein bevonden en dus gered zouden worden. Vooral op dit laatste ging Jan Matthijs in: hij achtte bij het komend oordeel den doop het middel tot behoud. Verder leerde hij, niet minder dan Hoffman, dat men in lijdzaamheid den Heer verwachten moest. Dit moge vreemd klinken - wij weten het met volkomen zekerheid uit het verhaal van Obbe. Het was juist de prediking, dat er geen christenbloed meer gestort zou worden, maar dat God binnenkort in het gericht zou treden, die het succes van Jan Matthijs onder de vreedzame Melchiorieten mogelijk maakte. Wat nog vreemder zal klinken: ook zijn afgezanten te | |
[pagina 258]
| |
Munster predikten in Januari 1534 dezelfde weerloosheid. Nog bezitten wij de rechterlijke verhooren die dit uitwijzen. En wanneer later de Doopers in het nieuwe Jeruzalem deze leer als dwaling verworpen hebben en hun woordvoerder, de bekende Rothmann met zijn ‘Restitution’ optreedt als de apologeet van het geweld, kan hij toch niet nalaten te melden: ‘Wij allen hebben, toen wij in Januari 1534 gedoopt waren, de wapens afgelegd en ons voorbereid op het offer van ons leven. Wij meenden, dat wij de goddeloozen niet mochten weerstaan, maar dat wij geduldig het lijden, ja den dood moesten aanvaarden. Toen waren de goddeloozen weltevreden en meenden dat zij gemakkelijk hun moed aan ons konden koelen’. Men zal misschien opmerken dat het weinig beteekent, of de revolutionnaire gezindheid zich iets vroeger of later heeft geopenbaard. Maar wie zoo oordeelt ziet toch een belangrijk punt voorbij. Zeker is Jan Matthijs eindelijk tot de overtuiging gekomen dat alleen het zwaard de oplossing kon brengen. Met die boodschap stuurt hij nieuwe gezanten naar Munster; maar dan ook, wanneer de revolutie in de heilige stad - en dáár alleen - slaagt, verlaat hij zelf bij het eerste opontbod, slechts enkele weken later, het vaderland om er nooit terug te keeren. Intusschen was heel de prediking hier te lande tot in Januari 1534 vreedzaam geweest: een aandringen, in Hoffman's geest, op geduld en lijdzaamheid. Obbe en Rothmann, voor 't overige elkanders tegenvoeters, bevestigen dit door hun onwraakbaar getuigenis. Het nieuwe in die prediking was het beroep op bijzondere openbaringen, het dreigen met hel en verdoemenis; daardoor echter maakte zij de Anabaptisten niet tot revolutionnairen, maar tot ‘fantastycque, melancolieuse luyden’, zooals de raadsheer Van Assendelft bij zijn onderzoek een maand later (Februari 1534) hen meestal bevond. Met geen scherper of juister trekken kan de geestesgesteldheid onder hen geteekend worden. Wat Jan Matthijs tot revolutie brengt, is natuurlijk in de eerste plaats zijn onstuimig fanatisme dat, door de omstandigheden geprikkeld, steeds hooger in hem oplaait. Daarbij komt, als uiterlijke aanleiding, het onvervuld blijven der profetie van Hoffman's wonderbare verlossing. Nu kan hij niet langer wachten. Een nieuwe openbaring valt hem ten | |
[pagina 259]
| |
deel: het Koninkrijk Gods moet met andere middelen komen, met krachtiger medewerking van de geloovigen. Daarom grijpt Jan Matthijs naar het zwaard. Want niet uit begeerte naar een rechtvaardiger samenleving, naar macht en rijkdom, of welke sociale motieven Ds. Vos meer mag noemen, hebben de Wederdoopers de wapens opgevat. Het doel bij alle Anabaptisten, vreedzamen en revolutionnairen, is een godsdienstig doel, is het Koninkrijk Gods. Wij hebben te doen met een richting die den hemel voor de aarde wil veroveren, eerst door reinheid van hart en wandel, door zelfverloochening en offers, in één woord: door het doen van hetgeen zij het goede achtte. Falen echter de profetieën en blijft de vervolging het volk Gods benauwen, dan komt daarnaast als tweede denkbeeld op: de dag des Heeren zal niet kunnen aanbreken tenzij de uitverkorenen eerst het kwaad gestraft en uitgeroeid hebben. Nu grijpen de ergste dwepers naar het zwaard om een rijk van gerechtigheid te stichten. Maar dit is niet hun einddoel, zooals bij de revolutionnairen van onzen tijd, het is slechts middel. Eerst na deze voorbereiding hunnerzijds zal God kunnen ingrijpen om het volmaakte heil te brengen. ‘Neen, lieve broeders’, heet 't nog in het laatste manifest uit Munster als antwoord op de bedenking, dat men de komst des Heeren gelaten moest afwachten, ‘Hij zal komen, dat is waar, doch eerst moeten Gods knechten de wraak voltrekken, zooals Hij bevolen heeft.’ Natuurlijk is dit beginsel niet in praktijk te brengen zonder dat de dwepers, die zich Gods werktuigen wanen, gewone oproermakers worden, welke de overheid als staatsgevaarlijk moet beteugelen en straffen. Even natuurlijk is het dat deze onzalige leer alle hartstochten, ook de laagste, ontketent, en dat de beweging, wanneer zij voor een deel oproerig is geworden, met magnetische kracht zoowel dwepers als ontevredenen aantrekt. Terecht vreest de overheid, dat de laatsten zich bij de Anabaptisten zullen aansluiten. En eindelijk is het waar dat de Munsterschen, in hun wanhopige worsteling om zich staande te houden, dikwijls alleen om den prijs der overwinning schijnen te vechten. Maar dit alles, hoe breed ook uitgemeten, mag ons niet de oogen doen sluiten voor hun wezenlijk doel. Alleen hij kan den weg vinden in het doolhof van hun verward en | |
[pagina 260]
| |
verdwaasd geestesleven, die de eigenlijke drijfveer van hunne handelingen van al het bijkomstige weet te onderscheiden. Hierin schiet Ds. Vos doorloopend te kort. Onzuiver gesteld is bij hem het motief waaruit deze Wederdoopers handelen, het doel waarnaar zij streven en dientengevolge ook hunne partijgroepeering. Hij kostumeert de revolutionnairen van onzen tijd in de kleeding der 16de eeuw, laat hen hunne zeer moderne gezindheid in vrome taal hullen en zegt: Ziedaar het Anabaptisme! In de jaren van crisis, die nu volgen, doet de doopersche beweging zich aan ons voor als een verbijsterende chaos. Op sombere tooneelen van dweepzucht, verdwazing en bloedstorting valt helder daglicht; daaromheen zien wij de woeling van een bonte massa in een halfdonker, dat allengs overgaat in nacht. Er is veel dat wij niet of nauwelijks kunnen onderscheiden. De verwarring wordt nog verhoogd doordat in dien eersten tijd vreedzamen en revolutionnairen naast en met elkander leven in soms argelooze vermenging. Want bij het ontstaan van de oproerige strooming had er niet plotseling, als bij tooverslag, een scheiding plaats. Voorloopig werd het gemeenschappelijke, het verbindende nog het sterkst gevoeld. Tezamen levend in een wereld die in den booze lag en de kinderen Gods vervolgde, tezamen alle hoop stellend op de komst des Heeren, waren de Melchiorieten van verschillende schakeering nog broeders. Toch werden zij zich meer en meer bewust dat zij niet bij elkander hoorden. Het begint met een bestraffen van de oproerigen als valsche broeders; het eindigt met de scheiding, die in 1536 na de groote bijeenkomst te Boekholt plaats heeft. Uit den aard der zaak vallen de revolutionnairen het meest in 't oog. Hun beginsel drijft hen naar den voorgrond, zij zoeken den strijd. De vreedzamen daarentegen houden zich liefst in de schaduw, leven en arbeiden in de stilte. Maar tot beiden gezamenlijk komt voortdurend de ophitsing uit Munster. Van dit brandpunt gaan telkens weer de pogingen uit om de Nederlandsche Anabaptisten mee te sleepen in de oproerige beweging. De heillooze propaganda kon met de krachtigste middelen voortgezet worden, daar, ondanks het beleg, het verkeer der stad met de buitenwereld | |
[pagina 261]
| |
tot Januari 1535 vrij wel ongehinderd bleef. Zendelingen uit het nieuwe Jeruzalem reisden ons land af; zij hielden hunne opruiende toespraken, brachten brieven en oproepen over, verspreidden geschriften en deelden geld uit voor het koopen van wapens. Munster is dan ook de juiste observatiepost om in deze woelige jaren het geheele terrein te overzien; wat in Nederland zich afspeelt wordt ons duidelijker naarmate wij meer letten op den gang van zaken daarginds. Niets kan ons dit werken van Munster en tevens de mentaliteit onder de bondgenooten beter doen begrijpen dan de groote uittocht naar Overijsel, die reeds in Maart 1534 plaats had. Eenige duizenden Anabaptisten namen er aan deel, maar het is er ver van af dat zij de geheele partij vormden. De overheid zag juist, toen zij te midden van haar overstelpende drukte schreef, dat er nog anderen waren die zwegen en zich stil hielden. Die onbekenden in stad en land waren de voortzetters van de oorspronkelijke richting, aanhangers van Obbe Philips, die volharden bleef in zijn verzet tegen alle onruststokerij. Maar de ongelukkigen, die met vrouw en kind en al hun bezit zich inscheepten om weg te varen naar den vreemde - wat wilden zij eigenlijk? Mogen wij Vos gelooven, dan waren het volbloed revolutionnairen. Wel gewapend trokken zij er op los; de vonk was nu in het buskruit gevallen, de latente gezindheid overgeslagen tot de daad. Van dit oordeel vinden wij echter geen spoor terug bij de magistraatspersonen die de optrekkenden tegenhielden, noch bij de rechters die vonnis over hen velden. En dit zijn toch de mannen, die het nauwst met hen in aanraking zijn gekomen, wier berichten bovendien de hoofdbron zijn van onze kennis. Gaan wij af op hetgeen deze veelal verbitterde tegenstanders melden, dan krijgen wij een geheel anderen kijk op den jammerlijken uittocht. Geen oproerigen vinden wij, maar een bonte schaar van ‘fantastycque, melancolieuse luyden’ die een goed heenkomen zoeken. Hun groote vrees is dat zij verloren zullen gaan met de onherroepelijk tot ondergang gedoemde wereld: zij achtten hunne ontsnapping zóó op het kantje af, dat zij bij 't wegvaren den toren van Westzaan al meenden te zien verzinken. Slechts één hoop is hun gelaten: wanneer zij Munster bijtijds bereiken, zullen zij behouden zijn. | |
[pagina 262]
| |
Doch om dit alles te doorzien moeten wij, zooals ik opmerkte, beginnen met op Munster te letten. Daar was met het einde van Februari een geheel nieuwe toestand ingetreden. De profeten hadden schoon schip gemaakt door alle ongeloovigen met ruw geweld uit de stad te jagen. Nu waren zij alleenheerschers - maar over een veel te kleine kudde. Geen 1600 mannen waren achtergebleven, en met deze schaarsche bevolking hadden zij het hoofd te bieden aan den Bisschop en al zijn bondgenooten. Reeds naderden dreigende onweerswolken: de eerste aanstalten tot het beleg waren gemaakt, de eerste voorposten door den vijand bezet. Het was voor het nieuwe Jeruzalem een kwestie van leven of dood. Er moest hulp van buiten opdagen, of de stad zou het op den duur niet kunnen houden. Weerbare mannen, liefst goed gewapend, had men noodig. Vandaar de krampachtige pogingen, van het begin tot het einde in 't werk gesteld, om de bevolking van Munster te vermeerderen. De wijze waarop de profeten dit trachtten gedaan te krijgen toont, hoezeer dweepzucht bij hen samenging met sluw overleg. Aan hunne gemeente, die niet behoefde te weten hoe zorgelijk de toestand was, stelden zij voor, een daad van barmhartigheid te verrichten tegenover de Hollandsche broeders. Men moest deze ongelukkigen, die in hun eigen land zoo bitter werden vervolgd, uitnoodigen naar Munster te komen, waar zij dan in vrijheid konden leven. Ook voor de Hollanders hielden zij hun eigenlijke bedoeling geheim: met geen woord lieten zij blijken, dat zij hunne hulp begeerden bij de verdediging der stad. Verder was het geen uitnoodiging die zij tot hen richtten, maar een kras bevel vol dreigementen. En wel begrepen de profeten dat dit indruk zou maken! De toestand in Nederland was uiterst kritiek. Na een vervolging, waarbij vele Wederdoopers de barre winternachten in 't open veld hadden doorgebracht, was nu een korte verademing gekomen. De Regeering had genade beloofd aan wie zich binnen 24 dagen zouden bekeeren. En juist in de dagen van spanning toen die termijn ten einde liep, verspreidden de profeten hunne brieven door het geheele land. Men stelle zich voor, welk een paniek er onder de reeds zoo beangstigde Wederdoopers moest ontstaan, toen zij als van Godswege het volgende bevel ontvin- | |
[pagina 263]
| |
gen: ‘Gij zult den 24sten Maart, des middags, bij Bergklooster zijn. Past op dat gij niet achterblijft, of de wolf zal u verslinden. Ik zeg u niet meer, maar ik gebied u in den naam des Heeren, dat gij zonder dralen gehoorzaam zijt. Stelt God niet op de proef: een ieder gedenke aan de vrouw van Loth en zie niet om naar eenig ding dat hier op aarde is. Niemand zal onder den draak dezer wereld vrij blijven van lichamelijken of geestelijken dood’. - In dien toon gaat het geruimen tijd voort, en dan eindelijk volgt ook het bevel om wapens te koopen en mee te nemen. Natuurlijk: een ongewapende menigte zou niet bruikbaar zijn voor de profeten. Zij rekenden op de blinde gehoorzaamheid der geloovigen aan het goddelijk bevel. Inderdaad hebben zij zich niet vergist: de bonte schaar scheepte zich in en voerde allerlei wapentuig mee. Maar hier moet ik herinneren aan hetgeen Cornelius zegt: ‘Deze menschen hebben wel wapens bij zich, want dat is hun bevolen; maar alle militaire orde, alle leiding, zelfs de gedachte om de wapens te gebruiken ontbreekt. In dit opzicht was geen enkele maatregel getroffen.’ Zóó is het: de uitslag heeft het bewezen. Gold het niet zulk een droeve zaak, wij zouden glimlachen bij het door alle stukken bevestigde verhaal, hoe de aanhouding dier 27 schepen met hunne 3000 opvarenden zonder het minste verzet heeft plaats gehad. Het was een arrestatie op groote schaal, niet meer. ‘En als dan de schepen in 't Zwarte Water kwamen en meenden met vrede daar aan land te gaan, zoo vonden zij daar partije, als op hun komst gepast hebbende. En de drossaard met den kapitein van de steden zijn in de schepen getreden en hebben sommigen van de principaalsten gevangen genomen... En zij vonden daar ook grooten schat van geld, hetwelk hun met al de wapens benomen is. En den schippers werd bevolen, dat zij daar zouden blijven liggen en dat niemand van de Herdoopers aan land zou gaan.’ Met dezen sisser liep de buskruitontploffing af. Geen oproermakers zag de overheid in hare gevangenen, maar ‘arm volck puerlicken verleydt.’ En waardoor verleid? ‘Deur dreygementen des uuytersten oirdels, die d'auctoers van den voirs. secten seyden aenstaende te zijn.’ Het spreekt vanzelf: indien het hun gelukt was Munster te bereiken, zij zouden daar als was geweest zijn in de hand van een volksmenner als Jan van Leiden en | |
[pagina 264]
| |
later deelgenomen hebben aan alle gruwelen. Gevaarlijk waren deze verleiden nog niet, maar zij konden het licht worden. Zij zijn in de eerste plaats diep beklagenswaardig: slachtoffers van eigen overspanning, van een meedoogenlooze vervolging, van gewetenlooze of ontoerekenbare leiders. Het meerendeel der aangehouden schepelingen was afkomstig uit Waterland, met Amsterdam het centrum der doopersche beweging. Daarom wil ik hier nog het een en ander opmerken over hun maatschappelijken stand. Volgens Ds. Vos waren de Anabaptisten de proletariërs der 16de eeuw, door sociale nooden tot revolutie gebracht. Voortdurend spreekt hij van hen als van een verzameling uit de heffe des volks, ‘de armen en werkeloozen, de kaaiwerkers en matrozen en handwerkslieden’, al moet hij toegeven dat er een klein aantal uitzonderingen is. Mag ik daartegenover herinneren aan hetgeen Dr. Theissen, op wien Vos zich zoo gaarne beroept, juist over het genoemde centrum schrijft: ‘Waterland schijnt bijna in alle lagen van zijn bevolking doopersgezind te zijn geweest?’ Dr. Theissen had hier, naar ik meen, nog stelliger kunnen spreken. Het is waar dat wij ons oordeel meestal moeten opmaken uit allerlei opmerkingen en zijdelingsche gegevens, maar ditmaal verspreidt een brief van het Hof van Holland toch voldoende licht. Vlak vóór den uittocht naar Munster waren ‘vele personen in alle kwartieren’ bezig hun onroerend goed te verkoopen; naar hun nieuwe vaderland konden zij slechts gereed geld meenemen. Behooren ook dezen soms tot de armen, de kaaiwerkers en matrozen? En wat ons hier wordt meegedeeld vinden wij elders in beeld gebracht. Zooals bekend is, heeft de Amsterdamsche overheid, na het mislukken van den aanslag in Mei 1535, den schilder Barend Dircks acht schilderijen laten vervaardigen, die de herinnering aan de onlusten der Wederdoopers moesten bewaren. Deze stukken zijn bij den brand van het stadhuis in 1652 verloren gegaan, maar wij bezitten er nog goede afbeeldingen van in het boek van Hortensius. Natuurlijk zijn zij betrouwbaar: met het genoemde doel door een tijdgenoot van tijdgenooten gemaakt, geven zij geen fantasie, maar de werkelijkheid. Een dier schilderijen nu heeft betrekking op den tocht naar Munster: op den achtergrond gereedliggende scheepjes, op den voorgrond een tafereel, verduidelijkt door het onderschrift: | |
[pagina 265]
| |
Sy vercochten Juweelen en Cleeren, Lant, goet in alle hoecken,
T'scheep loopende met grooter begeeren, propheterende eenen nieuwen God te soecken.
Werkelijk zien wij twee vrouwen juweelen en andere kostbaarheden verkoopen. Voorts twee mannen, de een onderhandelend, de ander een geldbeurs in ontvangst nemend, en verderop nog een paar groepen die zich gaan inschepen. Allen zijn welgekleed; blijkbaar behoort het meerendeel tot den gegoeden burgerstand. Zooveel is zeker, dat Barend Dircks, die de doopers uit eigen en niet welwillende aanschouwing kende, een anderen kijk op hen had dan Ds. Vos. Wij mogen aannemen, dat er na al dat verkoopen heel wat geld naar Munster is meegenomen. Klopt dit niet met het boven aangehaalde bericht, dat de Overijselsche regeering ‘grooten schat van geld’ in de schepen vond? Zij eigende zich alles zonder gewetensbezwaar toe, tot ergernis van de Hollandsche autoriteiten, die zich daardoor ernstig benadeeld achtten. Er viel dus nog wel wat te halen van de ongelukkigen; als Vos, om het tegendeel te bewijzen, zich op de zeer geringe opbrengst der confiscaties beroept, is wederom een mededeeling van het Hof van Holland het eenige antwoord: ‘In Overijsel is alles hun afhandig gemaakt, zulks dat zij nu niets of zeer weinig hebben om aan te tasten.’ Dit weinige om aan te toonen, hoe eenzijdig en overdreven de voorstelling van ds. Vos is. Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat onder de Anabaptisten ook minder gunstige elementen voorkwamen. Hoe zou het denkbaar zijn, dat bij zulk een hevige beroering de onrustigen, de ontevredenen zich achteraf hadden gehouden? Voor hen was licht iedere verandering een verbetering. Waarschijnlijk hebben velen hunner - zoo weinig voelden zij voor het eigenlijk Anabaptisme - zich niet eens laten doopen: onder de gevangenen treffen wij ook niet-herdoopten aan. Verder zal het evenmin ontbroken hebben aan armen en misdeelden, wier lot door velerlei malaise was verergerd. Hoe troosteloozer deze wereld voor hen was, met des te vuriger verlangen moesten zij uitzien naar haar einde. Voor hen was de Munstersche verleiding dubbel gevaarlijk. Maar ook gegoeden, zelfs aanzienlijken lieten zich meesleepen in den maalstroom van godsdienstig fanatisme. En indien het waar | |
[pagina 266]
| |
is, dat in een stad als Amsterdam de groote meerderheid der Anabaptisten kleine luiden waren, tot de heffe des volks behoorden zij daarom niet. Vele notabelen waren in de 16de eeuw handwerkers; van de herdoopte goudsmeden, schoenmakers, bakkers, schippers, die wij in de stukken vermeld vinden, zijn zeker niet weinigen gezeten burgers geweest. Maar bij Ds. Vos dalen zij opeens in maatschappelijken stand; wanneer hij in zijn bronnen van goudsmeden leest, maakt hij daarvan eigenmachtig goudsmidsgezellen zonder werk. Zoo zijn zij gedegradeerd tot proletariërs! Na 't mislukken van den tocht bleef het in ons land gedurende het verdere deel van 1534 betrekkelijk rustig. Wel hield de gisting aan en bleek het bij verschillende gelegenheden hoe gespannen de toestand was, maar tot werkelijk oproer zou het eerst in 1535 komen. En aldoor, ook gedurende het hevigste van de crisis, hield de partij der vreedzamen zich staande, welke pogingen Munster ook aanwendde om hen mede te sleepen in den afgrond. In het centrum Amsterdam, waar wij sporen vinden van Obbe's verblijf, zijn al dadelijk kringen van vreedzamen aan te wijzen in verschillende schakeering. In de eerste plaats noem ik Jan Pauw, diaken van de gemeente, en dus onder de broeders een man van beteekenis. Voor hem ‘was het verbond anders niet dan dat men beloofde in Gods wegen te wandelen zonder daarvan af te wijken.’ Geen wapengeweld: een priester uit Munster mocht hem verzekeren dat zelfverdediging geoorloofd was, ‘zijn hart getuigde hem niet dat hij zich met het mes zou beschermen.’ Er is geen twijfel aan: Jan Pauw, al heeft hij dan gedeeld in de algemeene opwinding van zijn tijd, was een Melchioriet van de oorspronkelijke, vreedzame richting. En hij stond niet alleen. Uit een schrijven van Reinier Brunt, den procureur-generaal van het Hof van Holland, vernemen wij dat deze diaken ‘met de andere broeders’ getroost de toekomst des Heeren afwachtte, waarin elke vervolging zou ophouden. Dit was ook de leer van Obbe Philips. Meer naar links, maar nog altijd aan den kant der vreedzamen staat de bekende bisschop Jacob van Campen. Zijne werkzaamheid beschrijft Hortensius met deze woorden: ‘te vergeefs vermanende, dat ze niet zouden trachten om door | |
[pagina 267]
| |
oproer eenige nieuwigheden voor te stellen.’ Men ziet het: wanneer er sprake mag zijn van een ‘legende van den vreedzamen Jacob van Campen’, dan komt de eer der vinding niet toe aan Scheffer, maar aan Lambertus Hortentius, die - het behoeft nauwelijks gezegd te worden - een der meest partijdige schrijvers tegen de Anabaptisten was. Zeker heeft Jacob van Campen er in toegestemd dat men wapens zou koopen, maar hij hield vast aan het nadrukkelijk voorbehoud, dat zij alleen bij vervolging tot zelfverdediging mochten dienen. Verder moest men Gods beschikking lijdzaam afwachten. Den tocht naar Munster keurde hij af, elken aanslag veroordeelde hij. Zoo zocht hij in zijn talrijke gemeente met woord en voorbeeld de Munstersche strooming te keeren; wij zullen straks zien met welken uitslag. Dat Vos met zijn karakteristiek ‘geen vreedzaam maar een vreesachtig man’ hem onrecht doet, springt in het oog. Hoe geheel anders oordeelt Acquoy, dien zeker niemand van menniste preutschheid zal verdenken! Op grond van dezelfde stukken waarnaar Vos verwijst, zegt hij: ‘Uit alles blijkt dat Jacob van Campen onder zijne geestverwanten inderdaad gematigd is geweest. Daarenboven boezemt het karakter var dezen dertigjarigen man, die, met achterlating zijner zwangere vrouw, den dood blijmoedig tegenging en de gruwelijkste martelingen moedig verduurde, onwillekeurig eerbied in.’ Maar zeer vele van Vos' beweringen kunnen den toets niet doorstaan. Zelfs de zestiende-eeuwsche Hortensius, hoe fel verbitterd op de Doopers, is tegenover Jacob van Campen rechtvaardiger dan hij. Het is echter niet genoeg dat wij zekerheid hebben van het bestaan der vreedzamen. Veel belangrijker nog is de vraag: hoe was hunne getalsverhouding tot de revolutionnairen? Vormden zij slechts een minderheid, of waren zij in aantal de gelijken, misschien zelfs de meerderen van de Munsterschen? Rechtstreeksche gegevens om dit uit te maken bezitten wij helaas niet. Daarom is de beste weg deze, dat wij, den verderen loop der gebeurtenissen volgend, twee aanslagen van de Anabaptisten op Amsterdam behandelen, de eerste slechts beraamd, de tweede ten uitvoer gebracht, doch mislukt. Een korte uitweiding zal ons dan tevens in staat stellen, de waarde te bepalen der kritiek, die Vos doorloopend op De Hoop Scheffer oefent. | |
[pagina 268]
| |
Ziehier wat Vos schrijft: ‘Als een staaltje van Scheffer's wijze van geschiedschrijven diene: “Van dergelijke samenkomsten, waarin men de belangen der geheele broederschap in ons vaderland zocht te regelen, is de allereerste gehouden te Sparendam in Dec. 1534.” Het eenige bericht omtrent die samenkomst is, dat 32 leeraars aldaar hebben beraadslaagd of men... een gewelddadigen aanslag op Amsterdam zou plegen!’ Laat ons nagaan wat dit eenige bericht mededeelt. Het is tot ons gekomen in de verklaring van Jannetje Thijsdochter. De bedoelde 32 leeraars blijken inderdaad te Spaarndam bijeen te zijn geweest. Evenwel, ‘zij konden onderling in hunne leer niet accordeeren.’ ‘Hadden wij kunnen accordeeren’, staat er verder, ‘wij zouden op dit uur Amsterdam in handen gehad hebben.’ Wij mogen nu twee punten vaststellen. Vooreerst: het geschil betrof de leer. Ten tweede: was de leer van een aantal dier vergaderde leeraars algemeen aangenomen, dan zou de aanslag op Amsterdam gevolgd zijn. Maar dit accordeeren bleek onbereikbaar. Hieruit volgt noodzakelijk, dat de overige leeraars hunne medewerking weigerden alleen omdat zij van een andere leer waren. Het is dus een nieuw voorbeeld van de oude tegenstelling: gewelddadig ingrijpen of lijdzaam afwachten. En nu blijkt het toch maar dat onder die 32 leeraars, van overal bijeengekomen, de vreedzamen hun zin kunnen doorzetten, althans sterk genoeg zijn om den aanslag onmogelijk te maken. Ten overvloede wijs ik op het volgende. Juist in die dagen was opnieuw een heftige strijdkreet uit Munster in ons land vernomen: het boekje ‘Van de Wrake’ had overal de gemoederen in beweging gebracht. Of er verband is tusschen dezen oproep en de vergadering te Spaarndam, durf ik niet beslissen; maar zeker is, dat het oordeel uit Munster over de gezindheid hier te lande wonderwel gerechtvaardigd wordt door het te Spaarndam genomen besluit. ‘Wij bevinden in de broeders, die dagelijks tot ons komen’, lezen wij, ‘dat gij gansch weinig boven het inzicht van het lijden in Christus zijt gekomen en nog de weerloosheid betracht’, - of liever, gelijk de Munstersche wraakkreet het kernachtig uitdrukt: ‘dat gij nog belast zijt met de ziekelijke neiging der Apostelen’. Inderdaad, dit eigenaardig verwijt van Munster- | |
[pagina 269]
| |
sche zijde was in de eerste plaats van toepassing op de Spaarndamsche vergadering! Ik kom nu terug op het bericht bij Scheffer. Waarom, zal men vragen, heeft Scheffer zich in zoo bedekte termen uitgedrukt? Het gold hier zeker een belang, zelfs een levensbelang van de broederschap, of zij den weg van geweld zou opgaan of niet; - doch waarom dat dan niet ronduit gezegd? Het antwoord op die bedenking is, dat Vos het citaat gehalveerd heeft. De volledige behandeling onzer hervormingsgeschiedenis houdt bij Scheffer op met het jaar 1531; den ontwikkelingsgang van het Anabaptisme heeft hij later alleen in korte artikels besproken. Zoo toont hij in een stuk ‘Oude gemeenteverordeningen’ aan, hoe de Doopsgezinde gemeenten, bij behoud van haar volle zelfstandigheid, gaarne onderling overleg pleegden, en dan merkt hij op: ‘Van dergelijke samenkomsten, waarin men belangen der geheele broederschap in ons vaderland zocht te regelen, zijn de allereerste gehouden te Sparendam in December 1534, te Boekholt op de grenzen van Westfalen in Augustus 1536, te Goch in 1547’. Dit is in zijn algemeenheid volkomen juist en van 't begin tot het einde verantwoord. Ik vraag: hebben wij hier een staaltje van afkeurenswaardige geschiedschrijving bij De Hoop Scheffer - of van afkeurenswaardige kritiek bij Vos? En zoo gaat het telkens. Men geve zich slechts de moeite van te controleeren, en bijna doorloopend zal men De Hoop Scheffer in 't gelijk moeten stellen. Het was nu wel duidelijk gebleken, dat de revolutionnairen de vreedzamen niet aan hun snoer konden krijgen. Wilden zij in 't vervolg een aanslag op Amsterdam ondernemen, dan zouden zij 't alleen moeten doen. Maar dan zou tevens aan het licht komen wat zij op zichzelf vermochten en welke partij de meerderheid had. Nog eens moeten wij den blik op Munster slaan. Daar kwam het vreeselijk drama langzaam maar zeker tot ontknooping: de insluiting van de stad was eindelijk voltooid en het gebrek stond voor de deur. Hoe meer de nood drong, des te feller werd de propaganda naar buiten. Het is geen toeval, dat juist tegen het einde van 't beleg de oproeren in Nederland zijn uitgebarsten. Te Amsterdam hield zich als zendeling uit Munster de | |
[pagina 270]
| |
beruchte Jan van Geelen op. Ongehinderd kon hij er werken; hij had de regeering weten te blinddoeken door zich als overlooper voor te doen. En zoo ergens, dan zou hij in de hoofdstad aanhangers kunnen winnen. Vroeger waren hier in de openbare bijeenkomsten op één dag soms honderd en meer personen gedoopt. Wij danken aan dezelfde Jannetje Thijsdochter, die ons omtrent de Spaarndamsche vergadering heeft ingelicht, een welkome opgave van het getal der bondgenooten te Amsterdam. Volgens hare verklaring van 23 Januari 1535 waren er niet minder dan 3500. Dit mag overdreven zijn, het getal der oproerigen is daarnaast van geen beteekenis. Want ondanks het drijven van Jan van Geelen lieten zich nog geen 40 dwepers voor het avontuur vinden. Zij namen, zooals bekend is, op den laten avond van 10 Mei 1535 den Dam en het stadhuis bij verrassing in. Maar de ontnuchtering volgde. De ongelukkigen hadden vertrouwd op een toezegging, die bij al haar dwaasheid toch te denken geeft: velen van de schutters en ook anderen van de besten en aanzienlijksten der stad zouden hen bijvallen. Maar toen er niets van dien aard gebeurde en zij zelven weldra op den Dam waren ingesloten, begonnen zij het hachelijke van hun toestand in te zien. De oudgediende Hendrik Goedbeleid het eerst. ‘Dit heb ik altijd gevreesd’, zeide hij, ‘dat ons klein getal ons in 't verderf zou storten.’ En zoo was het. Van de overige Anabaptisten wilde zich niemand bij Jan van Geelen aansluiten; de burgers op hunne wachtposten leden niet den minsten overlast van eenige bende die hen in den rug viel. Men liet de oproerigen over aan het lot, dat zij zichzelf op den hals hadden gehaald. Alleen van buiten kwam hulp opdagen, maar zij kwam te laat. Bedenken wij nu, dat de grootste helft der na 't oproer terechtgestelden niet-Amsterdammers bleken te zijn; dat de talrijke gemeente onder leiding stond van twee mannen, die beiden den aanslag hadden veroordeeld en er geheel buiten waren gebleven, - dan kunnen wij niet anders dan constateeren, dat deze 40 oproerigen een kleine minderheid vormden of - om met Scheffer te spreken - dat ‘de meerderheid een afkeer had van gewelddadigheden.’ Is dit laatste nu een bewering zonder eenig bewijs, zooals Vos durft verzekeren? | |
[pagina 271]
| |
Dat de overheid na deze oproeren geen genade meer kende en alle Anabaptisten zonder onderscheid met den dood strafte, is begrijpelijk. Toch heeft niet deze strengheid, maar de spoedig gevolgde val van Munster (25 Juni 1535) een einde gemaakt aan de kracht der revolutionnaire beweging. Het verblindend licht van het nieuwe Jeruzalem werd opeens gedoofd; velen die misschien nog op den tweesprong stonden en twijfelend zich afvroegen, of de wonderverhalen uit Jan van Leiden's koninkrijk geen waarheid konden bevatten, kwamen nu vanzelf tot bezinning. Alle zestiende-eeuwsche schrijvers, alle schrijvers uit later tijd erkennen dat hier een keerpunt is. Zoo Cornelius; zoo ook Pirenne. ‘La crise d'ailleurs était trop violente pour durer longtemps. Elle prit fin après la chute de Munster, et l'anabaptisme perdit depuis lors son caractère révolutionnaire’. De storm heeft uitgewoed, maar de zee blijft nagolven. Er hebben nog woelingen plaats te Hazerswoude en te Poeldijk, doch het centrum, vanwaar de kracht kwam, is weggenomen. ‘Zeker is het’, merkt dr. Theissen op, ‘dat het tusschenspel van het roerig wederdooperdom met deze laatste tooneelen tamelijk wel ten einde liep.’ Dit beeld is treffend juist. Het vreedzaam begonnen Anabaptisme zet nu zijn ontwikkeling langs vreedzame banen voort. De revolutionnaire afwijking is het tusschenspel, dat voor de toekomst geen gevolgen heeft. Natuurlijk waren niet alle revolutionnairen op slag bekeerd. Er bleven nog heel wat Munsterschen over, die slechts wachtten op een tweeden Jan van Leiden. Maar zulk een profeet trad niet weder op, en de oproerige beweging geeft ons een beeld van snelle verwording. Zij splitste zich in twee partijen. Aan den eenen kant de eigenlijke Munsterschen, nog altijd droomend van gewelddadige tusschenkomst, aan den anderen kant de Batenburgers, afdalend tot gewone misdadigers, van wier roof, moord en brandstichting wij nog eenige jaren hooren. De toekomst was aan de vreedzamen. Onmiddellijk na den val van Munster kon Obbe Philips krachtiger en met meer succes onder de bondgenooten optreden. Voor hemzelven was de loop der gebeurtenissen, hoe pijnlijk ook, een weldadige verfrissching geweest. Zijn oogen waren opengegaan. De uitkomst had al die profetieën van Hoffman | |
[pagina 272]
| |
gelogenstraft, zoodat zij niets dan dweperij konden zijn. Met zijne volgelingen, naar hem Obbieten genoemd, kwam hij tot de overtuiging, dat er geen andere toestand van het Rijk van Christus hier op aarde te verwachten was dan de tegenwoordige, een toestand namelijk van vervolging. Wij weten dit met voldoende zekerheid. Blesdijk, als schoonzoon van David Joris uitnemend ingelicht, als renegaat van de doopersche beweging haar verklaarde hoewel eerlijke vijand, deelt ons dit nadrukkelijk en omstandig mede. Niet hij zou zulk een gunstig getuigenis van Obbe gegeven hebben, als hij daartoe niet door de waarheid verplicht was geweest. Toch schrijft Vos, om zijne eigenaardige beschouwing te kunnen voortzetten, dat Blesdijk zich vergist: Obbe zou dit alles eerst circa 1540 ingezien, en ten gevolge daarvan de beweging verlaten hebben. Maar Vos vergeet zijn ‘constateeren’ met eenig bewijs te bekrachtigen en hij vergeet bovendien, dat Obbe zelf in zijne immers zoo betrouwbare ‘Bekentenisse’ een geheel andere reden van zijne uittreding opgeeft. De leider was tot een nieuw inzicht gekomen; daardoor ontstonden, evenals bij de revolutionnairen, ook bij de vreedzamen twee partijen: de Obbieten en de allengs verdwijnende aanhangers van Melchior Hoffman. Om een einde te maken aan deze groote verdeeldheid kwamen afgevaardigden van alle partijen in Augustus 1536 te Boekholt bijeen. De poging ging uit van de vreedzamen; zij hadden het tijdstip goed gekozen, nu de omstandigheden zoo geheel waren veranderd en de revolutionnairen zulk een gevoelige les hadden gekregen. Opmerkelijk, en als een vingerwijzing voor de toekomst der beweging, is de medewerking uit Engeland; zekere Hendrik, een Engelschman, nam de onkosten der vergadering voor zijne rekening. Ik herhaal ook hier, dat te Boekholt de vreedzamen niet zijn overmand. Zij begonnen den aanval op de leer der Munsterschen en van alle partijen hebben zij alleen tot het einde niets toegegeven. Ja, een oogenblik liepen zij gevaar dat de gewapende Munsterschen in dolle woede op hen zouden aanstormen om hen te vermoorden, maar door geen bedreiging of geweld lieten zij zich van hun stuk brengen. En de uitslag was in hun geest: de vergadering veroordeelde de gevoelens der Batenburgers onvoorwaardelijk, terwijl de | |
[pagina 273]
| |
Munsterschen gekalmeerd en tot een veelbeteekenend uitstel bewogen werden. De man, wiens tusschenkomst op het kritieke oogenblik dit succes had weten te bereiken, was David Joris. Zijn vredelievende gezindheid staat boven verdenking; hij was door Obbe tot bisschop gewijd en had al meermalen, zelfs met levensgevaar, getracht de oproerigen van hunne plannen af te brengen. Ook thans was dit zijn streven. Maar hij was geen oprecht man en, om zijn moeilijk doel te bereiken, nam hij zijn toevlucht tot dubbelzinnige woorden. God en Zijne heiligen, zeide hij, zullen de wraak uitvoeren en het oordeel voltrekken. De kwestie is: wie werden met die heiligen bedoeld? Volgens de vreedzamen waren het de machten des hemels, terwijl de revolutionnairen zichzelven daarvoor hielden. Aldus kon elke partij haar eigen gevoelen in Davids woorden terugvinden. Maar daartegenover - aldus luidt de nadrukkelijke tegenstelling - was elk ingrijpen vóór den tijd ongeoorloofd, want Gods werktuigen moesten engelen zijn. Hier wordt de uitlegging moeilijker. Vos heeft mij nagevolgd in het te pas brengen van deze merkwaardige plaats; hij zegt met groote stelligheid, dat ook die engelen gemeenteleden waren. Op zijn hoogst is dit een halve waarheid. Het is misschien mogelijk, dat de revolutionnairen dit woord zoo hebben kunnen opvatten - maar dan is de geslepenheid van David Joris verbijsterend geweest. Want met zijn voorbehoud maakte hij tevens gebruik van het gewone argument van de vreedzamen tegen de Munsterschen, een beroep namelijk op de gelijkenis van het onkruid onder de tarweGa naar voetnoot1). Menno was hem hierin voorgegaan: de oogst is de voleinding der wereld, de maaiers zijn de engelen, de Christenen de goede tarwe; - nooit derhalve mogen menschen zich opwerpen als werktuigen Gods. Dat ook David Joris dit bedoelde, blijkt ten overvloede uit het vervolg: ‘hij wilde de Munsterschen tot zwijgen brengen, zoodat zij zich van hun voornemen afwendden en naar hem luisterden.’ Hierbij kon hij natuurlijk op de instemming der vreedzamen rekenen: de voltrekking van het oordeel was nu niet alleen verschoven, maar ook | |
[pagina 274]
| |
uit de handen der Munsterschen genomen en overgelaten aan den Hemel. Is dus de opvatting van Vos in het gunstigste geval eenzijdig, bij het maken van zijn gevolgtrekking slaat hij de plank geheel mis. Hij wil ook na den val van Munster het revolutionnaire naar voren dringen en zegt: ‘De partijen bleven te samen, de vredelievenden duldden de veelwijverij en de revolutie, de revolutionnairen stelden hun voornemen uit. Van deze zeer gemengde kudde werd nu David de leider.’ Dit is vierkant in strijd met hetgeen wij verder uit het leven van David Joris weten. Gelukkig zijn wij hier niet gebrekkig ingelicht. Wij bezitten biographieën van den aartsketter, die door vriend en vijand zijn geschreven, zoodat wij in staat zijn de verschillende berichten te controleeren. En nu blijkt door eenstemmig getuigenis het volgende. De afspraak, waartoe men te Boekholt door listige overreding was gekomen, was natuurlijk van korten duur. Niemand hield zich er aan, zoodra men bij nadere overweging het kunstmatige doorzag. De partijen, in plaats van hereenigd te zijn, stonden verder dan ooit van elkander: de scheiding tusschen vreedzamen en revolutionnairen is na Boekholt een voldongen feit. Slechts in één opzicht gingen zij samen: allen haatten David Joris, den man, door wiens dubbelzinnige woorden zij zich bedrogen achtten. De al te sluwe bemiddelaar was niet de leider geworden, zooals Vos wil, integendeel, hij had geen enkelen aanhanger. Eerst later kwam David Joris aan het hoofd van een afzonderlijke secte te staan; wij weten nauwkeurig hoe. Tegen het einde van 1536 had hij in zijn eenzaamheid te Delft een visioen; daarop zich beroepend, schreef hij een aantal brieven en tractaten om door de verschillende partijen als profeet erkend te worden. Wederom leed zijn poging schipbreuk: met uitzondering van slechts weinigen verwierpen allen zijne leer. Hij zelf heeft ons dit medegedeeld. Eerst de verdwazing van zijn meest verbitterden vijand bracht hem voorgoed tot zijn doel. Batenburg had zich beroemd, dat binnenkort òf David Joris òf hijzelf zou omkomen en dat God daardoor zou toonen wie de rechte profeet was. Toen nu Batenburg in het vroege voorjaar van 1538 gevangen werd genomen en zijn veelvuldige misdaden | |
[pagina 275]
| |
met den dood moest bekoopen, zagen velen zijner aanhangers hierin werkelijk het aangekondigde godsgericht; zij erkenden het gezag van David Joris en brachten rijke geschenken naar Delft om den nieuwen profeet te huldigen. Zelfs de sommen, groot en klein, worden genoemd. Zoo won David voor het eerst een belangrijk getal proselieten. Dat juist onder deze voormalige Batenburgers verscheidene revolutionnairen voorkwamen, zooals bij de vervolging in 1539 bleek, behoeft ons zeker niet te verwonderen. Ik zeide reeds, dat Batenburg Davids felste vijand was. Dat had hij vroeger, in de dagen zijner vrijheid getoond door een moordenaar op hem af te sturen; dat toonde hij nog in zijn gevangenschap door David Joris het eerst bij zijn rechters aan te brengen, ja hem ‘het hoofd’ te noemen. En deze verklaring van den wraakzuchtigen misdadiger heeft voor Vos genoeg gezag om David als den werkelijken leider voor te stellen! David Joris was niet meer dan het hoofd van een bepaalde groep, die vooral de minderwaardigen tot zich trok. De partij, aan welke de toekomst behoorde, was die van Obbe en Dirk Philips, straks, na den afval van Obbe, die van Menno Simons. Vos echter voert ons op een doodloopend zijspoor, dat hij voor den grooten weg verklaart. Op dit zijpad behoef ik hem niet te volgen, zoodat ik alles wat hij verder van de Davidjoristen mededeelt onbesproken mag laten. Slechts ééne opmerking. Ik zal het zeer zeker niet voor David Joris opnemen, de man heeft daarvoor te veel op zijn kerfstok; - maar ik meen toch, dat wij ook tegenover hem en zijn partij rechtvaardig moeten zijn. Hoe Vos hem behandelt, kan al dadelijk uit dit staaltje blijken. Hij zegt: ‘Een van Davids hoofdwerken in folio (het Wonderboek) bevat de twee oudst bekende kopergravuren van het naakte mannen- en vrouwenlichaam - het is in trek bij verzamelaars van pornografie.’ Wanneer men nu weet, dat deze gesmade gravures werk zijn van den voortreffelijken Jer. Wiericx en dat kunstkenners als Prof. Dr. J. Six en de Heer J.Ph. van der Kellen mij verzekerd hebben, dat naar hunne meening het naakt niet reiner en zediger kan worden afgebeeld, dan zal men het minachtend oordeel van Vos op de rechte waarde schatten. En dit voorbeeld teekent. | |
[pagina 276]
| |
In denzelfden geest is ook de geschiedenis van het Anabaptisme behandeld. Ten slotte hebben wij nog de plaats aan te wijzen, die Menno in de doopersche beweging inneemt. De nieuwe beschouwing doet hem, bij hooge uitzondering, gunstig uitkomen; misschien zelfs gunstiger dan in de bedoeling lag. Men herinnert zich, welk vreemdsoortig mengelmoes ons wordt opgedrongen als de kring der oudste Anabaptisten. Menno zou het inderdaad bewonderenswaardige kunststuk volbracht hebben, dat hij deze elementen tot de Doopsgezinde broederschap heeft weten te vervormen. Maar een zoo begaafd man was Menno allerminst; sterkte van karakter, oorspronkelijkheid of iets dat naar genialiteit zweemt, hebben wij bij hem niet te zoeken. Geen nieuwe broederschap heeft hij in 't leven geroepen; de reeds bestaande, die aan alle stormen had weerstand geboden, heeft hij verder gebracht en zoo het werk van Obbe voortgezet. Het eerste optreden van Menno was een kloek protest tegen Munster. Jan van Leiden brandmerkte hij als den grootsten Antichrist en alle ware bondgenooten wekte hij op, zich te hoeden voor het ‘venijn’ van diens leer. Dit gebeurde in den tijd toen het nieuwe Jeruzalem nog bestond. Eenige jaren later schrijft hij zijn Fundamentboek (1539). De toestand is dan veranderd; de partijen zijn uiteengegaan en men onderscheidt de Munsterschgezinden als ‘bondgenooten van den zwaarde.’ Nog even krachtig veroordeelt Menno den ‘vermaledijden, goddeloozen handel’, de ‘duivelsche dwaling’ der valsche profeten, al vertrouwt hij dat de ongelukkigen, die door hen verleid waren en onwetend hadden gedwaald, ‘een genadigen God hebben.’ Hij is zich bewust, dat de oproerigen zijn voortgekomen uit den vreedzamen kring van hen ‘die zich onder het kruis van Christus begeven hadden’, maar hij spreekt van een minderheid, van ‘sommigen’ - ongezochte bevestiging van hetgeen ik boven heb aangetoond. Alleen met geestelijke en godsdienstige belangen houdt Menno zich bezig. Nooit heeft hij ‘reikhalzend uitgezien naar een geheele verandering in 't maatschappelijk leven.’ Evenals bij Melchior Hoffman vraag ik: toon mij uit zijne zoo talrijke geschriften één plaats, die dat gevoelen ook maar uit | |
[pagina 277]
| |
de verte bevestigt. Het is toch al te dwaas, dat deze twee voornaamste leiders vervuld zouden zijn geweest met dien vurigen wensch en dat zij dien nooit op eenige wijze hebben geuit. Het eigenaardig verband tusschen hen komt juist hierdoor aan het licht, dat beiden niet aan maatschappelijke verhoudingen hebben gedacht. Het chiliastische treedt bij Menno meer en meer op den achtergrond, en daarmee ook het geloof aan de omschepping der gemeente tot een aardsch koninkrijk van Christus. Voorts heeft de ondervinding vooral nog één ding aan Menno geleerd: hij heeft gezien tot welke buitensporigheden het hechten aan bijzondere openbaringen moest leiden, en de schrik daarvoor zit er voor goed bij hem in. Angstvallig gaat hij zich vastklemmen aan de letter der Schrift, ‘het uitgedrukte platte bevel Christi.’ Op praktische godsvrucht legt hij den nadruk; verschillende algemeen Christelijke dogma's neemt hij over, maar het leerstellige leeft pas voor hem, wanneer het zich tot zedelijke drangredenen laat herleiden. De doop op belijdenis is bij hem niet het centrale punt der leer, al valt hij als onderscheidingsteeken het eerst en het gemakkelijkst in 't oog. Buiten de ware, van de wereld afgezonderde gemeente der wedergeborenen is voor niemand heil; daar alleen volwassenen kunnen gelooven en wedergeboren worden, mogen zij-alleen door den doop in de gemeente worden ingelijfd. De doop is de afbeelding der innerlijke reiniging, ‘het teeken van het nieuwe leven’; door ‘dit uitwendig teeken des waterbonds verbinden wij ons gehoorzaam met den Heere’. Men vergelijke dit eens met wat ik boven als Hoffman's opvatting dienaangaande heb medegedeeld, en men zal zien hoe nauw Menno zich bij zijn voorganger aansluit. Wij volgen zoo een ontwikkelingsgang, waarbij de veranderingen vanzelf ontstaan uit den groei der godsdienstige denkbeelden en de inwerking der gebeurtenissen. Op dien weg is de broederschap verder gegaan. In haar geschiedenis was een donkere bladzijde: de Munstersche afdwaling van een gedeelte harer leden. Die zwarte vlek laat zich niet uitwisschen. Niemand denkt daaraan - maar aan den anderen kant mag niemand haar tegen recht en rede vergrooten. En als het jammerlijk tusschenspel is | |
[pagina 278]
| |
afgespeeld, zet de broederschap haar ontwikkeling voort in overeenstemming met haar oorspronkelijk karakter, gelouterd door velerlei beproeving, het kruis dragend der vervolging. Zoo gaat zij de nieuwe vragen der toekomst te gemoet. Op den voorgrond zal zij echter niet meer treden; zij is de broederschap geworden der stillen in den lande.
W.J. KühlerGa naar voetnoot1). |
|