De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
I.In de laatste helft van de dertiende eeuw, toen er in Florence nog niet zooveel rijke parvenus woonden als in het begin van de veertiende, hadden in verschillende buurten van de stad de edellieden een soort van vereenigingen opgericht met een beperkt aantal leden. De leden, die allen welgesteld moesten zijn, noodigden elkaar uit, zoodat de eene vandaag, de andere morgen open tafel hield. Kwamen er adellijke vreemdelingen naar Florence, dan verleenden zij hun gastvrijheid. Ten minste eenmaal 's jaars hielden zij in gelijke kleeding een optocht door de stad, en op hooge feestdagen of wanneer de blijde tijding van een overwinning in de stad doordrong, gaven zij een tornooi. Een van deze clubs werd gepresideerd door een zekeren Messer Betto Brunelleschi, die de grootste moeite gedaan had om Guido, den zoon van Messer Cavalcante de Cavalcanti over te halen eveneens lid te worden. Daar was reden genoeg voor. Ten eerste was Guido een van de grootste wijsgeeren van de wereld en een van de beste kenners van de natuurwetenschap - maar dat kon de vereeniging niet heel veel schelen; ten tweede echter was hij een buitengewoon aangenaam en wellevend man, die uitmuntte in al wat ridderlijk was, en ten derde was hij schatrijk en verstond de kunst, menschen, die hij de moeite waard vond, te eeren. Maar het wilde niet lukken. Guido had andere dingen te doen; hij dacht over moeilijke vraagstukken | |
[pagina 236]
| |
na, ging niet veel met menschen om en daar hij het op eenige punten met de Epicuristen eens scheen te zijn, fluisterde het volk, dat al zijn bespiegelingen ten doel hadden te bewijzen dat er geen God bestaat. Op een goeden dag, dat Guido zijn gewone middagwandeling van Or San Michele over den Corso degli Adimari naar San Giovanni gedaan had, en juist tusschen de marmeren sarkophagen die daar vroeger waren en die later naar Sta Reparata gebracht zijn, en de gesloten deur van het Baptisterium stond, kwamen Messer Betto en zijn vrienden toevallig aangereden. De wijsgeer zat in de klem - de ruiters besloten hem een weinig te plagen. Zij gaven hun paarden de sporen en overvielen hem onder het geroep: ‘Guido, lid van onze vereeniging wilt gij niet worden, maar wat hebt gij eraan, wanneer gij bewijzen kunt, dat er geen God is?’ Guido, die zag dat hij ingesloten was, antwoordde dadelijk: ‘Mijne heeren, in uw eigen huis, kunt gij mij zeggen wat gij wilt’, en terwijl hij zijn hand op een van de tamelijk groote sarkophagen legde, sprong hij, behendig als hij was, naar den anderen kant en ging zijns weegs. De edellieden keken elkaar verbaasd aan. Guido moest zijn verstand verloren hebben. Hun huis? De plek waar zij zich bevonden was niet meer hun eigendom, dan dat van ieder ander burger van Florence. Toen nam Messer Betto het woord: ‘niet Guido, gij zijt het die uw verstand verloren hebt, wanneer gij hem niet begrijpt. Op de hoffelijkste manier heeft hij ons in een paar woorden de grootste beleediging van de wereld gezegd. Ziet om u heen, deze sarkophagen zijn het huis van de dooden, en wanneer hij zegt dat zij ons huis zijn beteekent dit, dat wij en andere domme en onbeschaafde lieden dood zijn, vergeleken bij hem en al wie wijs is; ja wij zijn erger dan dood en daarom bevinden wij ons hier in ons eigen huis’. Toen begrepen zij wat Guido had willen zeggen, zij schaamden zich, lieten hem voortaan met rust en hielden Messer Betto voor een scherpzinnig en verstandig man. Dit verhaal laat Boccaccio in den Decamerone op den zesden dag door Elisa, de koningin, vertellen. De litteraire soort waartoe het moet gerekend worden, plegen wij facetie te noemen. | |
[pagina 237]
| |
II.Het adjectief facetus heeft in de oudheid betrekking op het lichaam en op den geest, op personen en dingen; het is synoniem met bellus, magnificus of met elegans en urbanus en staat in tegenstelling tot gravis, maar ook tot profusus, ineptus en rudis; het schijnt meer een wijze van zich uit te drukken, dan een wijze van zijn en wordt dientengevolge met voorliefde van dichters en redenaars gezegd. Het substantief facetia sluit zich hierbij aan; het wordt nog meer dan het adjectief voor een zekere manier van spreken gebruikt en is zoowel synoniem met venustas en urbanitas in het algemeen, als met jocus, lepus en urbane dictum in het bizonder. In het Latijn van de Renaissance en het Humanisme worden die twee bijna uitsluitend voor deze manier van spreken gebezigd: facetia is het snedige antwoord; facetus is de hoedanigheid van een man die de ‘kunst’ verstaat een snedig antwoord te geven. Want het is een kunst. Een kunst waarvoor men aanleg hebben kan, maar een kunst die men moet oefenen. Ieder weet hoe eenige soorten van taalkundige grappen, woordspelingen, zinswendingen enz. in bepaalde kringen opkomen, hoe ze mode worden, hoe ze zelfs tot een vervelende ziekte kunnen ontaarden. Hiermede kunnen wij de facetia in de Renaissance tot op zekere hoogte vergelijken. Wil men het een gezelschapsspel noemen? - mij wel; maar men mag met dit woord niet de ijdelheid van onzen tijd verbinden, die aan bonmots weinig waarde hecht: er mag geen verachting uit spreken voor een anderen tijd, die zich met zulke dingen bezig houdt. Wie zich een denkbeeld wil maken van den ernst waarmee deze kunst beoefend, de vaardigheid waarmee dit spel gespeeld werd, leze wat op het einde van de 15e eeuw Jovianus Pontanus in zijn boek De sermone schrijft. Pontanus is een dichter en humanist, die door ieder, die de Renaissance bestudeert, gelezen en geplunderd wordt, maar van wien wij eigenlijk nog geen volledig levensbeeld hebben; zijn traktaat De sermone is een theoretische verhandeling over de kunst van het Gesprek - niet te verwarren met de kunst der welsprekendheid. Het is een van die boekjes, die ons in den beginne vreemd, of | |
[pagina 238]
| |
langdradig lijken, maar die ons op den duur doen voelen hoe arm en onbeholpen onze eigen beschaving op sommige punten is. Bovendien krijgen wij door dit traktaat gelegenheid in letterlijken zin iets van de Renaissance te ‘hooren’. Het is een fout van onze kultuurhistorische methode - een fout die door gebrek aan kennis en belangstelling in metriek en muziekgeschiedenis vergroot wordt - dat wij zoowel ten opzichte van tijden als van personen te zeer optisch en te weinig akoustisch te werk gaan. Ik bedoel niet, dat wij te veel schilderijen zien en te weinig boeken lezen. De fout ligt dieper. Ook uit dat wat wij lezen, het mag een kroniek of een gedicht zijn, stijgt voor de meesten van ons niet veel anders dan een zichtbaar beeld op. Nu zijn er tijden en personen, die men optisch benaderen kan, maar er zijn anderen van wie wij met Vondel zeggen: 't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil moet hem hooren.
Wij kunnen, om een klein voorbeeld te noemen, Abélard en Camille Desmoulins vrij wel ‘zien’, maar wij moeten, geloof ik, Bernard van Clairvaux en Robespierre ‘hooren’ om ze te begrijpen. Wat de Renaissance betreft, hebben de leerlingen van Jacob Burckhardt misschien hun oogen wat al te zeer ingespannen en hun ooren wat al te zeer verwaarloosd - zoo wordt bij voorbeeld het Spaansch-Italiaansche mengsel van de geheele familie Borgia veel duidelijker, wanneer wij het van den akoustischen kant benaderen. In Pontanus hooren wij iets van de stem van de Renaissance; wij merken hoezeer het Humanisme een ‘gesprek’ is geweest. Wanneer wij hem uitgelezen hebben, beginnen wij iets van de charme te begrijpen, die de omgang met mannen als Erasmus moet gehad hebben. Inderdaad, wie zijn ooren open doet, hoort in den grooten Rotterdammer een pracht-exemplaar van de soort ‘homo facetus Joviani’. Zonder al te diep op De sermone in te gaan, wil ik even aanstippen, dat volgens Pontanus de psychische waarde van het gesprek in de ontspanning ligt. Op zijn eerste bladzij, en later nog vaak genoeg, deelt hij ons mee, dat hij niet de sermone oratorio aut poetico schrijft, maar dat hij zich tot de taal bepaalt, die ad relaxationem animorum pertinet, atque ad | |
[pagina 239]
| |
eas quae facetiae dicuntur, id est ad civilem quandam urbanamque consuetudinem, domesticosque conventus hominum inter ipsos: non utilitatis tantum gratia convenientium, sed jucunditatis refocillationisque a labore ac molestiis. Hij stelt verder de verhouding vast van den facetus tot den blandus, den urbanus en vele anderen, en geeft bij de bespreking van de deugden en de fouten een aantal begripsbepalingen, die zeker niet minder scherp en geestig dan die van la Bruyère zijn en waaraan huidige karakterologen gerust een lesje kunnen nemen. Wanneer wij ten slotte van de gesproken taal naar de litteratuur overgaan, gebruiken wij het woord facetia voor een litterairen vorm. We bedoelen ermee: een anekdote waarin een of andere uiting van een homo facetus vastgehouden wordt. In deze beteekenis brengen wij het meestal in verbinding met Poggio, wiens latijnsche aardigheden al spoedig na hun verschijnen den naam facetiae kregen. Poggio verzamelde de grappen, die de pauselijke beambten te Rome in zijn tijd elkaar 's morgens in een afgesloten vertrekje - hij noemt het Bugiale, hoc est mendaciorum veluti officina quaedam - plachten te vertellen, en vertaalde ze in het Latijn. Zijn doel was tweeledig. Ten eerste zocht hij evenals Pontanus een relaxatio animi; in zijn inleiding zegt hij: honestum est enim ac ferme necessarium, certe quod sapientes laudarunt, mentem nostram variis cogitationibus ac molestiis oppressam, recreari quandoque a continuis curis, et eam aliquo jocandi genere ad hilaritatem remissionemque converti. Dat dit bundeltje niets met welsprekendheid te maken had, wordt nog eens uitdrukkelijk gezegd. Maar ten tweede was het een philologisch experiment: Poggio wilde probeeren in hoeverre kwinkslagen van dit soort, die natuurlijk van de volkstaal uitgaan, in het Latijn mogelijk waren. Ego quidem experiri volui, an multa quae Latine dici difficulter existimantur, non absurde scribi posse viderentur, in quibus cum nullus ornatus, nulla amplitudo sermonis adhiberi queat, satis erit ingenio nostro, si non inconcinne omnino videbuntur a me referri. Behoort nu de ‘kunst van het gesprek’ tot de denkbeelden van de Renaissance, met dit soort van proeven staan wij op eens midden in het Humanisme. Alweer vallen lichtstralen op Erasmus: wat zijn de Adagia en de Colloquia | |
[pagina 240]
| |
anders dan experimenten in de zelfde richting? Tot de groote opgaven van het Humanisme behoort in de eerste plaats het begrijpen en het regelen van de verhouding van de volkstaal tot de klassieke talen. De geheele humanistische opvoedkunde, van de Pappa puerorum tot het schooldrama, berust op dien grondslag. Poggio noemde oorspronkelijk deze anekdoten confabulationes, maar al spoedig kregen zij den naam facetiae. In zijn tweede Invectief tegen Valla zegt hij zelf: sed quid mirum, facetias meas, ex quibus liber constat, non placere homini inhumano, vasto, stupido, agresti, dementi, barbaro, rusticano. Wanneer wij nu echter in het boekje bladeren, zien wij dat onze vertaling facetia = snedig antwoord of geestig gezegde, hier ontoereikend schijnt. Wij vinden ten eerste een aantal grappen, die meer op korte novellen lijken en waarin ten eenen male geen antwoord of gezegde voorkomt, ten tweede vertelsels waarin het antwoord niet geestig, maar integendeel dom of belachelijk is. Ook Pontanus kent dit slag: dictorum autem genera facimus duo, unum quod risum tantum moveat, alterum quod approbationem. Wij kunnen dit wel zoo verklaren, dat in dit geval niet de persoon uit de geschiedenis de homo facetus is, maar de persoon die te rechter tijd zulk een grap weet te vertellen, maar het is niet te ontkennen dat hier reeds het woord facetia de beteekenis van grap in het algemeen begint te krijgen. Pontanus voelt dit, en hij voert voor de bedrevenheid in de kunst van het gesprek het nieuwe woord facetudo in; de verantwoording voor dien vorm kome op zijn humanistenhoofd. Die laatste beteekenis heeft het in tijden dat de kunst van het gesprek in verval kwam of een anderen vorm aannam behouden: une facétie is op het oogenblik une grosse plaisanterie que quelqu'un dit ou fait pour égayer. Wij hebben tot nu toe niet van de middeleeuwen gesproken. Hier krijgt het woord een geheel ander aanzien. Aan den eenen kant wordt, voortgaande op een etymologische vergissing, die al in de oudheid voorkomt, facetia met facundia verward en beteekent welsprekendheid; aan den anderen behouden facetus, facetia, facessia etc. hun algemeene, niet met de taal samenhangende, beteekenis; zij beduiden urbanus, elegans of ook bonis artibus et studiis expolitus. In oude | |
[pagina 241]
| |
glossaria vinden wij het substantief door courtoisie of debonnaireté vertaald. De kunst waarvan ons Pontanus vertelt, bestaat hier niet. Natuurlijk ontbreken in de middeleeuwen menschen die een snedig antwoord kunnen geven evenmin als andere die in dit gezegde vermaak scheppen - zij ontbreken trouwens nergens waar de taal een zekere ontwikkeling bereikt heeft. Maar dit zijn spontane gevallen; de kunst van het gesprek wordt als zoodanig niet beoefend, zijn psychische waarde als relaxatio animi niet begrepen. De homo facetus die ons in de sermone geschilderd wordt en die wel waard is, dat men hem eens uitvoeriger behandelt, is een produkt van de Renaissance. | |
III.Toen Aristoteles zijn beschouwingen over de dichtkunst doceerde, lagen de groote dichters achter hem. De verhouding van Humanisme en Renaissance laat zich hier en daar met die van den Stagiriet tot de voorafgaande kunst vergelijken - ook Pontanus geeft de wijsgeerige theorie van wat de Renaissance in de praktijk gegeven had. In het voorwoord van de novellenverzameling die aan de Decamerone voorafging, de Cento Novelle antiche, staat heel in het kort veel van wat Pontanus in zijn zes boeken De sermone opschreef. Hier wordt gezegd dat deze vertelsels fiori di parlare zijn, dat men, wanneer het God niet mishaagt, spreken kan per rallegrare il corpo et sovenire et sostentare etc. - zoodat ten slotte dit boekje een soort van hulpmiddel blijkt voor beschaafde lieden, die de kunst van het gesprek willen leeren. Nog duidelijker zien wij die kunst in den Decamerone zelf. Op den eersten dag worden al dadelijk een aantal geschiedenissen verteld, die tot de facetiën behooren en de vertellers onderhouden zich met elkaar over dit genre. Filostrato (I.7) vergelijkt den man, die op zijn tijd een snedig antwoord vindt, met een boogschutter, die een vast of een beweeglijk doel weet te raken. Pampinea, de koningin (I.10) noemt een kort en geestig gezegde iets als sterren in den nacht of bloemen op de groene lentewei. - Juist omdat het kort is, past het voor een vrouw nog beter dan voor een man...en zij maakt | |
[pagina 242]
| |
van de gelegenheid gebruik om een aardig klein pleidooi voor haar zusters te houden, die deze kunst verstaan en de vrouwen te bespotten, die gelooven, dat het een teeken van onschuld is, wanneer zij noch met vrouwen, noch met mannen praten kunnen: alsof er geen andere eerbare vrouwen op de wereld zijn, dan die alleen met hun dienstmeisje, met de waschvrouw, met de vrouw van den bakker kunnen spreken! Maar de eigenlijke dag van de facetie is de zesde dag. Elisa heeft het thema gekozen: er moet verteld worden van menschen, die con alcuno leggiadre motto tentato si riscotesse, o con pronta risposta o avedimento fugisse perdita, pericolo, o scorno. Filomena begint en verhaalt met bijna dezelfde woorden, die Pampinea op den eersten dag bezigde, de vergelijking van de sterren, de bloemen en wat er op volgt. Dan komen de vertelsels. Wie Boccaccio kent, begrijpt al hoe keurig en verstandig ze zijn uitgezocht; het is een staalkaart van de verschillende soorten. Eerst komt de scherts van Madonna Oretta met den ridder, die de kunst van vertellen niet verstond. Vervolgens bewijst Pampinea door de geschiedenis van Cisti, den bakker, dat ook eenvoudige lieden wel een snedig woord vinden. Indien er onder mijn lezers iemand is, die er zijn zinnen op gezet heeft de beteekenis van het woord natura in de Middeleeuwen en de Renaissance te ontcijferen - laten wij zeggen van Thomas Aquinas tot Dürer - dan raad ik hem aan, de inleiding van deze anekdote, waar over de verhouding van Natura en Fortuna gesproken wordt, eens nauwkeurig te lezen. Daarna vult Lauretta wat vroeger gezegd is nog aan: een scherts moet bijten, maar zij moet bijten als een lam, niet als een hond; bijt zij als een hond, dan is het geen scherts maar een beleediging - villania -; slechts den door een hond gebetene duidt men het niet euvel, wanneer hij op dezelfde manier terugbijt. Getuige de geschiedenis van Monna Nonna de 'Pulci en den Bisschop van Florence. Weer iets wat wij later bij Pontanus vinden; de moderatio is een deugd die hij zeer op prijs stelt en hij maakt verschil tusschen een lastige, kwaadaardige grap die in rixam spectat ac contentionem, en een grap die vermaakt, ac familiariter jocatur; van de eerste zegt hij: ut sit mordax et dentatum, van de tweede: ut sit omnino jocosum et liberale. Met de vierde geschiedenis van Chichi- | |
[pagina 243]
| |
bio, den kok, toont Neifile aan dat de Fortuin domme menschen in hun angst dikwijls woorden in den mond legt, die ze anders nooit zouden gevonden hebben. Pamfilo bewijst dat ook leelijke menschen groote geestesgaven kunnen hebben met de kleurige, vermakelijke geschiedenis van Giotto en Messer Forese da Rabatta. Fiammetta geeft weer een nieuwe soort van facetie en vertoont ons even een gezelschap van jonge Florentijnen, waar Michele Scalza met zijn paradox over de Baronci een weddenschap wint. Filostrato beweert dat de kunst van het ben parlare het schoonste is als de nood aan den man komt en zij niet alleen de toehoorders laat lachen, maar ons voor dood en schande bewaart en vertelt van Madonna Filippa. Emilia zegt dat, wie verstandig is, uit een geestigen zet een goede leer kan trekken, wat het domme nichtje van Fresco da Celatico niet doet. Nu blijft, daar Dioneo het laatste woord moet hebben, alleen nog de koningin over; zij zet de kroon op het werk met een facetie nella conclusione della quale si contiene un si fatto motto, che forse non ci se n'è alcuno de tanto sentimento contato. Ten slotte komt om de vrienden weer in vroolijke stemming te brengen de onsterfelijke, onovertreffelijke preek van Broeder Cipolla. Maar de fraaiste en diepzinnigste geschiedenis blijft die van de koningin: de facetie van Guido Cavalcanti. Boccaccio zegt het en wij zijn het volkomen met hem eens. Brachten de andere verhaaltjes ieder een nieuw genre, hier vinden wij er twee vereenigd. Het gezegde van Guido verbindt het bijten van het lam met het bijten van den hond, het is beleedigend, diep beleedigend, maar het beleedigt in een zeer beleefden, in een bevalligen vorm. Het draagt zijn titel met recht: Guido Cavalcanti dice con un motto honestamente villania a certi cavalier fiorentini. Het is een facetie van ander allooi dan de snedige zet van Cisti den bakker, de dwaasheid van Chichibio den kok of de studentikoze beweringen van Michele Scalza - het is de uiting van een geestig denker, van een man die vroolijk en hoffelijk is en die de kunst van het gesprek verstaat: fu egli leggiadrissimo e costumato e parlante huomo molto, e ogni cosa, che far volle ed ad gentile huom pertinente, seppe meglio che altro huomo fare. | |
[pagina 244]
| |
Het is meer. Het is in de hoogste mate le mot de la situation. Guido Cavalcanti - wij behoeven het nauwelijks te zeggen - behoort tot die groep van dichters en wijzen, die Italië, die de wereld een nieuwe kunst hebben gebracht, ja, hij is het middelpunt van die groep; iets ouder dan Dante, is hij diens boezemvriend - primo amico - zijn voorbeeld; geen enkel gedicht is door de tijdgenooten zoo bewonderd als Guido's Donna mi prega, perch'io voglio dire. De mannen tot wie hij spreekt zijn Florentijnen met ouderwetsche, edele zeden, maar die voor alles, waarmee zich Guido bezig houdt, weinig belangstelling koesteren. Tusschen die twee partijen - de heeren voelen het bij eenig nadenken zelf - ligt een afgrond. Met harde woorden wordt het uitgesproken: aan den eenen kant staan de huomini scientati, - wij moeten hier aan het woord wetenschap een ruimer beteekenis hechten dan wij gewend zijn - aan den anderen de huomini idioti et non litterari. Die afgrond wordt door Guido gekenschetst met een naam, die te eigenaardiger klinkt naarmate wij hem in verband brengen met de wijsgeerige spreekwijze van dien tijd: hij noemt hem Dood. Mij dunkt de naarstige geleerden, die tegenwoordig bezig zijn overal in de geschiedenis en haar bronnen feiten en plaatsen te zoeken, die de uitdrukking Wedergeboorte of Rinascimento in den tijd zelf waarvoor wij ze gebruiken illustreeren of ophelderen, hebben deze novelle overgeslagen. De uitingen van Dante en Petrarca, de symbolisch-liturgische handelingen van Rienzo zijn zeker belangrijk, maar waar vinden wij een tweede beeld, dat zoo kleurig en levendig vertoont, waar hooren wij een stem die het zoo duidelijk verkondigt, hoe zich de scientati - nog eens, dit woord omvat de geheele vlucht van den menschelijken geest - voelden tegenover het verleden en tegenover hun tijdgenooten, die eigenlijk tot dit verleden hoorden? - ‘Gij zijt de dooden, wij’ - het staat er niet uitdrukkelijk, maar aan het bewijs uit het negatieve ontbreekt toch geen schakel - ‘wij zijn de levenden, de herborenen’. Inderdaad het woord ‘dood’ wat wij hooren, het woord ‘leven’ wat wij met zekerheid vermoeden, heeft in dien mond wel een zeer onmiddeleeuwschen klank. Konrad Burdach, een van de onvermoeide zoekers waar- | |
[pagina 245]
| |
van wij zoo even spraken, zegt ergens: ‘Nichts ist irriger, als die Renaissance, wie es so oft geschieht, in eine innere Verbindung mit dem Rationalismus zu bringen, sie gar die Mutter der Aufklärung zu nennen’. - Volkomen juist, maar onze anekdote mag bewijzen, hoe oud die vergissing is. De ouderwetsche heeren, die Cavalcanti wilden plagen, waren blijkbaar van dezelfde meening, toen zij hem toeriepen: ‘Guido, wat hebt gij er aan, wanneer gij bewijzen kunt, dat er geen God is?’ Zij hielden - en geen wonder - den man, die zich met bespiegelingen, die aan de leer van Epicurus grensden, ophield, voor een soort van ‘Aufklärer’. Of zij, toen zij zijn opvatting over dood en leven hoorden, van hun waan genezen waren? Hoe dit zij - wat hier achter het oude Baptisterium in den vorm van een facetie gezegd wordt, is een nieuw geluid. Hier spreekt een man, die zich bewust is, dat een tijdperk afgesloten achter hem ligt, dat een ander is aangebroken. Is het niet of wij in de vaak geciteerde, uitdagende woorden, die Hutten twee eeuwen later schrijft: O saeculum! o literae! Juvat vivere... vigent studia, florent ingenia. Heus tu, accipe laqueum, barbaries, exilium prospice, een echo hooren van de trotsche villania van den Florentijn? Dood - Leven; oude tijd - nieuwe tijd. Kijkt eens naar de muren van het Campo Santo te Pisa; gij vindt er drie jonge ridders, die - het blijkt uit een ander deel van de schildering - de wereldsche vermaken niet versmaden; zij rijden een eenzaam pad en op eens blijven de schichtig geworden paarden staan; daar liggen in hun doodkisten drie lijken, beknaagd van maden, in staat van ontbinding of bijna reeds tot geraamte verdroogd; een oude kluizenaar staat er bij, zijn gebaar zegt: ‘dit is uw voorland, wat gij hier ziet, zult gij zijn, denk er aan wanneer gij uw pronkkleed aantrekt, of uw paard onder u voelt trappelen’ - ‘Renaissance’, zegt gij, en de kunst van den schilder, die Giotto zoowel als de Sieneezen bestudeerd heeft, geeft u gelijk. Maar de inhoud? Stond de jonge schilder van dit tafereel toch eigenlijk niet aan de zijde van de ruiters die Guido foppen wilden, en was het de Renaissance wel gelukt met de behendigheid van den dichter ook over deze sarkophagen heen te springen? Dood en Leven - wie bedenkt dat maar heel weinig tijd tusschen het schilderen van dit fresco en het opschrijven van de facetie | |
[pagina 246]
| |
ligt, krijgt het gevoel dat de begrippen hier het vermaarde kinderspel van boompje-verwisselen spelen. | |
IV.Het woord staat bij Boccaccio - mogen wij aannemen, dat Guido Cavalcanti het werkelijk gesproken heeft? Er bestaat, wanneer men niet sceptisch of hyperkritisch wil zijn, eigenlijk geen grond hieraan te twijfelen. Wel pleegt Boccaccio oude geschiedenissen, die hij ergens gehoord of gelezen heeft, waar het kan, in een kleed van zijn eigen tijd en zijn eigen omgeving te steken, wel zijn ten minste negentig van zijn honderd novellen reeds voor hem ‘typisch’ in de wereldlitteratuur, maar juist omdat de meesten zoo algemeen verspreid zijn, is het voor die enkele uitzonderingen des te waarschijnlijker, dat zij niet ‘typisch’ waren. Ook onder de facetiën zijn er ‘typische’ gezegden, die aan een aantal groote mannen worden toegeschreven, die als het ware door de wereld dwalen en telkens een plekje of een persoon zoeken waarop zij zich kunnen neerzetten, maar tot dit soort hoort onze geschiedenis niet. Zij komt, behalve hier, nérgens in de litteratuur voor - trouwens, zij zou in een anderen mond op een anderen tijd haar beteekenis verliezen. Tusschen de gebeurtenis en den tijd van den Decamerone liggen een zeventig jaar - een lange tijd, maar toch niet te lang om de heugenis te bewaren aan woorden en daden van een man, dien Boccaccio naast Dante het meest bewonderde, van een kunstenaar van wiens kunst de zijne een afstammeling was. Wat in onze geschiedenis van Guido verteld wordt komt overeen met wat wij uit andere bronnen weten, zelfs Guido's behendigheid in het hardloopen en springen wordt door Dino Compagni in een sonnet geroemd; de Guido van wien hier gesproken wordt, is geen ander dan de Guido, dien de oude Epicurist Cavalcante Cavalcanti - verdoemder nagedachtenis - in de Hel aan Dante's zijde zou willen zien, en die volgens den dichter, misschien Virgilius als leidsman zou versmaden. Bovendien doet Boccaccio hier alles wat hij kan om de plek, waar de gebeurtenis plaats greep, precies te beschrijven. De plaatsbeschrijving is in de novellen altijd goed - maar hier is zij toch bijzonder nauwkeurig: Guido | |
[pagina 247]
| |
staat, nadat hij zijn gewone wandeling van Or San Michele over den Corso degli Adimari naar San Giovanni gedaan heeft, tusschen de porfieren zuilen, de gesloten deur van het Baptisterium en de sarkophagen; hij kan dus schijnbaar niet ontsnappen. Nu wist echter de tijdgenoot van den Decamerone, die het plein evengoed kende als een Amsterdammer den Dam, dat er daar in 1350 geen sarkophagen te vinden waren, daarom moest gezegd worden, dat men die oude kisten sedert opgeruimd had en dat zij nu, iets verder op, bij Sta-Reparata lagen. Alles opdat de lezer niet zou gelooven, dat de historie niet waar was. Ten slotte krijgt de edelman, die het eerst het raadsel van de Renaissancesfinx oplost, juist door die scherpzinnigheid een zekere beroemdheid en hierdoor wordt het waarschijnlijk, dat Messer Betto Brunelleschi en zijn kornuiten de geschiedenis, al strekte zij hun niet tot eer, toch vaak verteld hebben. Kortom bij het: Signori voi mi potete dire a casa vostra cio che vi piace, komt een ‘se non è vero etc.’ niet te pas; de facetie is al te treffend om niet waar te zijn. En wanneer zij waar is? - dan hooren wij hier het eerste en het oudste krijgsgeschreeuw van de generatie die zich herboren voelde, dan geeft deze plaats het vroegste bewijs van een bewust Rinascimento, van een nieuw leven. Tot wien of hoe ver die leus doorgedrongen is, laat zich niet gemakkelijk bepalen. Tegelijk met den nieuwen inhoud vertoont zich hier de nieuwe vorm, en de weg van een vorm is in de geschiedenis heel wat beter na te gaan dan die van een begrip. De Italiaansche kunst van het gesprek hangt, afgezien daarvan dat het snedige antwoord een algemeen verschijnsel is, samen met dichterlijke spelen, die bij de provençaalsche zangers in zwang waren en die voor een deel over Sicilië, voor een deel onmiddellijk naar Toscane kwamen. Ook die spelen hebben weer iets algemeens, zij zijn verwant met een aantal vormen van dichterlijke vraag-en-antwoordspelletjes, die wij in de Japansche tanka, het Duitsche Schnadahüpfeln of bij de natuurvolken vinden. De tenzonen, contrasti en hoe ze verder heeten mogen, worden nu door den dolce stil nuovo als poëtische vormen overgenomen, maar daarnaast ontwikkelt zich een meer spontane variëteit, die van het geestig ge- | |
[pagina 248]
| |
sprek: de facetie. Bij Guido Cavalcanti zien wij die twee naast elkaar. Voorloopig houdt zich de nieuwe kunst aan de landstaal, blijft Italiaansch, maar een paar eeuwen later zien wij, hoe min of meer paedagogische stroomingen zich ervan meester maken en zij overhelt naar het Latijn. Terwijl de herinnering aan haar oorspronkelijke beteekenis voortleeft in de latere Italiaansche novelle en al wat daarmee samenhangt tot Lyly en Shakespeare toe, krijgt zij in de andere taal een andere taak en wordt - hoewel ook in dit Latijn weer kiemen voor nationale ontwikkelingen liggen - internationaal. Zoo zien wij bij Heinrich Bebel en Erasmus de kunst van het gesprek in haar veranderden vorm als wereldtaal. Het schijnt mij, dat wij de historische terminologie geen geweld aandoen, wanneer wij hier een onderscheid maken tusschen de Renaissance-facetie en de humanistische facetie, en zeggen dat Poggio en Pontanus op de grens tusschen die beiden staan. Misschien wordt dat onderscheid nog duidelijker, wanneer wij bedenken hoe belangrijk de facetie voor de ontwikkeling van het drama geweest is en wanneer wij onderzoeken of er in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw niet een dergelijke tegenstelling tusschen klucht en comedy kan gemaakt worden. Maar dit zou te ver voeren; het is voldoende wanneer wij van een zeer verwikkeld kluwen althans een paar draadjes uit de war gebracht hebben.
André Jolles. |
|