| |
| |
| |
Mechtilt.
I.
Heer Dietgrim had in de dagen om Sint Jan zijn blanke bruid op zijn slot gebracht, toen de hemel straalde en de akkers in hun gouden weelde lagen. In zijn gulste mildheid was het land Mechtilt verschenen, met de geuren van den oogst, met het lustig gebruisch van den Sturtzbach aan den muur beneden, in den nacht met de feestelijke vuren op de heuvelen en den zang van duizend krekels. De zaal galmde heel den dag van haar liederen en haar lach wekte de oude dienaars uit hun slaperigheid wanneer zij vroolijk door den kruidhof schreed, zoodat zij zich oprichtten en knikkend staarden naar haar welige gestalte, haar blinkende vlechten en het bevallig opgenomen kleed. De hovenier, verkromd van het werk en bleek van ouderdom, volgde haar waar zij ging met begeerigen blik of hij zich warmen wilde aan de lustigheid van haar jeugd, en eerst wanneer zij binnentrad zette hij zijn muts weer op en mompelde iets; Wisa, zijn vrouw die den kamerdienst deed, was van het opstaan tot het te bed gaan rondom haar bezig met dingen die niemand merkte, en zoo Mechtilt iets wenschte en het nauwelijks gezegd had werd het haar reeds met zachte woorden aangeboden. Ook de abt Meinrat uit de abdij kwam nu iederen dag en bracht de gaafste meloenen voor de burchtvrouw mee. Het scheen die dagen of het vereenigd leven van man en vrouw, dat zoo liefelijk begon, in schoonheid wassen zoude tot de beste zegeningen.
Zij was een dochter uit de stad, gewoon aan overdaad en
| |
| |
pronk, aan den lof ook der rijke burgers die naar haar dongen. Maar toen de ridder van Brenlingen kwam, blozend van kracht en het avontuurlijk leven, had hij haar meer bekoord dan al de weelde der poorters. Tegen den wensch der verwanten had zij hem naar het altaar gevolgd en er de eeuwige trouw gezworen. Haar vader had haar koffers gevuld met vele ellen kostbare stoffen, fulpen schoentjes genoeg voor menig jaar, tooisels en luttele zaken die een vrouw behagen, immers heer Dietgrim bezat niets dan een ledig slot en een zwaard ten levensonderhoud, en wel kende de oude man de neiging zijner dochter naar al wat de zinnen streelt. Zij echter zag de geschenken met een glimlach aan, want zij voelde zich sterk om de aangenaamheden van de stad te ontberen te zamen met haar heer.
En zeer gelukkig werden zij in het vreedzaam slot. De bellen der schapen langs den weg, de klokjes der abdij gaven hun, met het gemurmel van den Sturtzbach op het molenrad, bij hun koozen de teederste muziek. De gloed van haar wangen en de ronding van haar borst toonden hoe Mechtilt rijpte tot der vrouwen volste schoonheid. In de stille dagen van het najaar, toen de akkers grauw en ledig werden en vogelzwermen langs de wolken togen, reed zij met haar heer ter jacht, genietend van de inspanning der leden, terwijl de lust aan het gebas der honden, het gehijg der paarden, tintelde in haar oogen. Dan greep Dietgrim, naast haar rijdend, forsch haar in zijn armen en met zijn ruigen mond aan den hare gingen zij onder de druipende boomen voort. Maar in dien eersten tijd reeds voelde Mechtilt dat het genot der minnarijen, hoe innig ook begeerd, slechts de lippen streelde, doch in het binnenste een eenzaam vragen liet naar iets dat ver en donker was. En wanneer zij geknield lag en onder het bidden onverwachts zich het gelaat van een vroegeren vriend herinnerde, scheen het of zij in zichzelve reeds het murmelen hoorde van een stem die hooger roepen wilde. De vage verontrustingen deerden haar nochtans niet toen de zekerheid voor haar daagde dat de nieuwe zomer haar de liefste weelde brengen zoude.
Heer Dietgrim zat dien winter bij haar voor het vuur met spel en bezigheid, welgevallig toeschouwend hoe zij met vrouw Wisa de toebereidselen maakte. En toen hij in zijn
| |
| |
tasch zocht vond hij dat de buit uit vorigen krijgsdienst overvloediger bleek dan hij gerekend had, zoodat hij nog langen tijd genieten kon van de genoegens van zijn huis. En in den zonnigen tijd, toen het kind geboren werd en de drukke blijdschap kwam, liep hij in keuken en zalen de dienaars na of hij nimmer een krijgsman was geweest.
Na de dagen van haar rust kwam de moeder in de zaal, met het kind op een kussen achter haar gedragen, en zij vond er de vrouwen van de hofsteden rondom die hun geschenken op tafel en vloer hadden uitgespreid, kleedertjes, mutsjes, koeken en suikerwerk. Gelijk een edele bloem verhief zij zich in haar blankheid boven de anderen, de vreugde blonk rustig uit haar oogen.
En als zij alleen zat in het lommer van den wingerd met het kind aan haar borst en toezag hoe het teeder mondje gretig zoog, genoot zij in haar stilte van dit nieuw welbehagen; zij voelde hoe de melk uit haar ging, zij voelde het gewriemel van het handje en deze lust drong dieper dan alle andere in het hart. Wanneer dan het wicht te slapen was gelegd liet zij het hoofd in de kussens zinken en rustte gansch voldaan, gestreeld van het zonnestraaltje door de bladeren en van de middagkoelte, terwijl geen enkele gedachte den glimlach van haar lippen stoorde.
Toen de frissche regens vielen en de zon in een breeden gloed den dag verliet zat zij soms voor de ruit te staren, en het gebeurde wel dat de zucht die haar ontging haar verschrikte. In bonte gestalten verscheen de vroolijkheid van de stad in haar herinnering, de dansen, de spelen, de zotternijen van vastenavond. Zij wist toen dat er een verlangen was dat in haar roerde, zij wist terzelfder tijd waarom zij heer Dietgrim was gevolgd, niet om zijnentwil, maar tot haar eigen bevrediging. De trouw die zij gezworen had was de trouw aan zichzelve om de aangenaamheden alleen met hem te deelen. Het verlangen dat haar dwalen deed sproot uit ongekende plaatsen waar zij geen macht bezat, maar de trouw aan haar woord kon zij houden, daar zij de genietingen betrof die van het innigste verre bleven. Langen tijd staarde zij in het purper achter de boomen en voelde zich verlaten. Dietgrim, die zingend met de toorts kwam, bemerkte de traan niet op haar wang, hij greep haar in zijn armen en zij lag gewillig
| |
| |
aan zijn borst. De verre roep der ziel, voor haar zelf een raadsel, werd tusschen hen beiden niet verstaan, en in den lust vond zij vergetelheid.
Er werd hun weder een dochtertje geboren, en weder ontdekte de moeder een nieuwe vreugde bloeiend geheel voor haar alleen. Zij herinnerde zich dat er in het verborgen vreemde verlangens sluimerden, maar zij vreesde ze niet, zij voelde zich veilig met het zuiver wezentje dat zij had gedragen; deze vreugde die in haar straalde was sterk en rein en beter dan al het zoetste voor de zinnen, dan al de genietingen waar de onbegrepen drang om riep. Een helderheid toog over haar gepeinzen zoodat zij duidelijk begon te onderscheiden in zichzelve en in het onbekende dat haar lokte een zondigheid herkende. Zoolang zij het kind in haar armen had echter wilde zij de blijde vredigheid niet storen met kwelling der gedachten.
De dagen waren gelijk en onbewogen en Mechtilt kon mijmeren met zichzelve. En allengs begon de onrust weer te krieuwen. Zij luisterde hoe de beek, weer voller stroomend, gestadig ruischte met velerlei geluiden die zij nimmer te voren had gemerkt, een hoog en sidderend sissen, een onverwacht geklok, of zij iets zeggen wilde maar zich bedwong, een zangerig murmelen van geheimenissen en een fluisteren waaronder een zucht verscholen lag. Zij hoorde een belofte van iets zeer liefelijks dat zou kunnen zijn, zij zocht in het verleden naar droomen die met warme beroering voorbij waren gegaan, en zij herinnerde zich een hand, een blik, een woord dat dwalend tot haar was gekomen, zij staarde naar een toekomst vol van één enkele groote gave. Maar als zij de stemmen van haar kinderen hoorde verweet zij zich haar ijdelheid om te beuzelen met wat niet bestond terwijl zij het werkelijk bezit vergat. Zij wilde niet meer luisteren naar de verlokking. Toen heer Dietgrim haar bedrijvigheid en haar rechte houding zag meende hij dat de rust haar genoeg hersteld had, hij deed de paarden weer tuigen en voerde zijn gade mede langs akkers en bosschen. De wind gaf haar den blos weerom, de kussen openden haar mond in lachen en vrijen lust.
In het donkerst van den wintertijd ontving de ridder van Brenlingen een aanbod om met 's keizers leger zuidwaarts
| |
| |
te trekken. Mechtilt smeekte hem te wachten tot hun derde kind geboren was, zij duchtte iets dat zij niet kende, maar Dietgrim vond al het geld verteerd, en bovenal was hij zat van vrouwenteederheid, zijn krachtig bloed haakte naar avontuur en geweld met tegenstanders. Onder het landvolk van den omtrek zamelde hij de stoutste gezellen die reeds in vroegeren krijg als lansknecht hadden gediend, hij reed ter stad om nieuwe wapens, en nadat hij de veiligheid van zijn huis verzekerd had groette hij vrouw en onderhoorigen en trok uit, fier in zijn fonkelende rusting, een welgemaakt krijgsman deugdelijk voor den strijd. Mechtilt nam zich voor zijn beeld in haar geheugen te bewaren gelijk zij hem had zien rijden, wuivend met zijn vaantje.
Eenzaam lag zij in de kamer tot haar tijd kwam en zij weder baarde, een dochtertje dat naar Dietgrims wensch Gisel genaamd moest worden. Een heete krankheid overviel haar en hield haar weken lang in de duisternis der gordijnen, zoodat er een voedster gezocht moest worden voor het kind. En toen eindelijk de verbijstering van haar week en zij vroeg om haar de nieuwgeborene te brengen, verschrok zij bij het zien en viel in onmacht in de kussens. Maar weder ontwaakt nam zij het kind in haar armen en kuste het, heftiger dan zij een der anderen voor het eerst gekust had, en zij ontwaarde dat haar dwaze schrik nog uit haar krankheid moest zijn voortgekomen, want wel was dit dochtertje geheel verschillend van de beide anderen, zwart en met schitterende oogjes, maar het was zeer welgeschapen en het scheen des vaders beeld in een donkere kleur te dragen. Innig drukte zij het aan haar borst, biddend voor het jonge zieltje.
En weder was de zomer vol van weelde waar Mechtilt in den hof zat te midden van het schoon geluid der kinderen.
| |
II.
Een kleurloos leven werd het op het slot, de morgens volgden de nachten in eendere rustigheid, en in haar vollen bloei ontbeerde Mechtilt de vroolijke beroeringen der wereld. Haar eenige bezigheid was met de kinderen, doch ook dat was luttel daar vrouw Wisa, ijverig om te dienen, haar de lasten spaarde en de kleinen verzorgd had voor zij in de zaal
| |
| |
verscheen, zoodat zij slechts het lachen en het spelen te aanschouwen had. En aldra begon de ledigheid haar te bedrukken. Toen het weder koud werd en zij slechts in de kleine zaal voor het haardvuur zitten moest voelde zij den dwang der muren, het volle daglicht dat door de eenige ruit viel benauwde haar; wanneer zij opstond om zich te rekken na het langdurig spinwerk zag zij den stoel waar zij uren had gezeten gemelijk aan, maar het bankje waar zij zich dan nederzette, of het krukje was niet behagelijker. En na het avondeten, als Wisa de kinderen te slapen gebracht had en de schalen weggeborgen, toefde zij nog een poos op den steen voor het doovend vuur, starend in een heimelijke verwachting. Eenzaam, droevig eenzaam voelde zij zich, zonder vriend of nabestaande om haar te steunen, de traan viel zonder reden van haar wang, de zucht van weemoed of verlangen had geen doel. En iederen avond zat zij langer in de schouw gehurkt, en het scheen of de grillige kronkelingen der vlammetjes haar gedachten stilden terwijl een zacht geruisch in haar mijmering verstaanbaar werd. Geuren van weleer dwaalden uit de herinnering, de welbekende reuk van het huis waar zij geboren was, van hars en verfstoffen en van kruiden in de keuken; zij gedacht de lekkernijen van haar kinderjaren en de weldadige vermoeienis van een langen dag van spel, en aldus, ontwakend uit de neerslachtigheid, terwijl zij de herinneringen zocht en opriep, begon zij zich te vermeien in het genot van droomen. De dagen waarin de stemmen der kinderen klonken en de velerhande aangenaamheden gebeurden van lachjes en spelletjes en koesteringen, waarin ook geregeld de onvoldaanheid en de verveling volgden, waren in hun werkelijkheid kort en dof, maar de nachten, van onwezenlijke genietingen verwarmd, schitterden van vele vonkjes en tinteling. Zij meende van wat zij een verkeerde neiging achtte bevrijd te zijn, zij meende geen onbekend verlangen meer te hebben. En in het mildere getijde, toen zij zich weder
met de kinderen bewegen kon in den hof vol groen en bloesems, keerden blos en glimlach op haar aangezicht, zij zag haar blanke handen en voelde weer een weligheid, haar oogen staarden dan voorbij de boomen en zij wenschte dat Dietgrim onverwacht terug mocht komen.
De tijd verging zonder licht in Mechtilts leven, maar zij
| |
| |
was tevreden met haar kinderen en haar gedachten. De duistere zieledriften echter, sluimerend zoolang zij geen mogelijkheid om te verrijzen vinden, groeien wanneer geen bevrediging ze te rusten legt of geen genade ze in de reinheid voert. In Mechtilt was de overspelige geboren lang voor zij het wist. Niet de afdwalingen van een trouw die niemand in waarheid werd geschonken, noch de vluchtige genoegens van een leugen of van een zinnestreeling kon haar ziel begeeren, maar het was de verkeerdheid van ontrouw aan zichzelve die zij bedekt had voor haar eigen inzicht. En wanneer zij een enkele maal aan de verlokking die zij eens gezien had dacht, kende zij wel den afschuw, maar ook den spijt over de verrukking van een hartstocht die zij voorgoed had uitgesloten.
Maar de hartstocht kwam, hevig, onverwacht.
Hoe het gebeurde vergat zij den dag daarna. Een jonker, die met zijn knechten daarlangs kwam, had kwartier gevraagd, en Mechtilt had geaarzeld het te geven, maar vernemende dat heer Dietgrim zijn wapenbroeder was, had zij hem met bevallig welkom binnengeleid. In den avond had zij tegenover hem gezeten in de bank van het venster en slechts zijn stem gehoord met het ruischen van den Sturtzbach, en zij had de streeling van de koelte langs haar hoofd gevoeld. Toen was het over haar gekomen of een zware droom haar overviel, haar wil had afgeweerd, maar haar zinnen hadden hun verzadiging genomen en de nacht was wild geworden, en toen de schemering daagde voor haar eenzaamheid had zij haar val begrepen. Bij het opstaan wist zij dat haar leed begonnen was en dat berouw de groote hartstocht van haar leven werd.
De kinderen wachtten haar in de zaal, Milda en Gudele murmelend in het spel, Gisel onbewegelijk op den vloer. En toen dit jongste kind, thans drie jaar oud, de zwarte oogjes op haar sloeg, beklemde de schrik haar weder dien zij gekend had toen het geboren werd, het bloed stuwde naar haar aangezicht zoo hevig dat zij zich steunen moest. De beide anderen sprongen met blijde geluidjes op haar toe om gekoosd te worden, maar Gisel bleef haar aanzien waar zij lag. En als Mechtilt zich eindelijk nederboog om haar te kussen stiet het kind haar met driftige vuistjes van zich.
De eerste dagen kwelde een onrust haar of zij van een
| |
| |
koorts bevangen was. Gedachten die het leed klaar vertoonden wilden nog niet komen, zij zocht hulpeloos hoe zij zich verlossen kon van een smet die aan haar kleefde, en in het donker zat zij met het aangezicht in de armen, zuchtend dat zij niet kon zoolang het lichaam van overwinning juichte. Zij wilde slechts zichzelf verachten, zij wilde niet anders dan berouw en boete en nochtans jubelde het in haar dat een verlangen eindelijk genomen had wat het wilde, en hoe zij zich ook verzette, zij moest wel zien dat het een recht had. De nachten werden lang van verwarring, zij voelde de schrijnende smart van het kwaad en kon het niet begrijpen. Zij dwong zichzelve en zocht gedurig naar gedachten om in het raadsel door te dringen, maar telkens verschrok zij en telkens weer wanneer zij besefte hoe de mijmering haar verleidde, zoodat grooter en inniger door de verbeelding het genot weer over haar viel. Dan lag zij uren weerloos en liet zich koesteren door de zwellende begeerte, terwijl zij daarbinnen huiverde in angst.
Eindelijk biechtte zij, gebogen, met kleine stem, zonder tranen, of zij van een daad sprak niet door haar zelf bedreven. Met goedhartige woorden vermaande abt Meinrat haar en nadat hij voor haar gebeden had hief hij haar op, de zwakheid verontschuldigend. Tevreden stond zij voor haar kinderen, het was of het huis weer liefelijk werd. Maar de verlichting verzwond weldra, in de verlatenheid van het bed doemden de kwellingen weder op. Zij hoorde in het ruischen van den Sturtzbach buiten de stem die haar dien heeten avond had gestreeld, en weder was er antwoord trillend van zoetheid in haar borst; zij wilde niet hooren, zij verborg het hoofd in den peluw en de warmte van haar adem werd haar als een aanwezigheid die zij vreesde. Zij hief zich in wanhopig vragen tot den hemel wat toch het kwaad was dat zij had gedaan. Haar ziel had nimmer iemand dan haar zelve toebehoord, en zoo haar zinnen, ofschoon haar wil niet wilde, eenmaal gegrepen hadden naar hun behoefte, wien dan had zij verlet, beroofd, beleedigd of bedrogen? Helder en diep klonk het antwoord: niemand dan haar ziel die de gezworen trouw gebroken had. Wien dan had zij rekenschap te geven daar zij niemand toebehoorde? De vermoeienis sloot zwaar haar oogen toe, maar in de droomen klonk de heftige stem des vragers voort.
| |
| |
Het leed vermagerde en verbleekte haar aangezicht, zoodat Wisa onrustig werd en haar koesterde met de teederste zorgzaamheid. Maar zij weigerde meer te eten dan het weinige dat zij behoefde, en den vriendelijken aandrang ongeduldig van zich werend zocht zij hoe langer zoo meer alleen te zijn. Wanneer zij bij de kinderen zat die rondom haar dartelden openden zich wel haar lippen tot een glimlach terwijl zij luisterde naar den frisschen klank der stemmen, maar wanneer een vreugde over hun teederheid een warmte wekte in haar hart, viel plots een misselijke afkeer over haar, zij leed het knagen van de pijn en durfde de kinderen niet aanzien. Dan verborg zij zich den ganschen dag in het duister slaapvertrek, waar zij vrijelijk zuchten en weenen kon en de handen wringen. Doch valscher gevaren loerden in de eenzaamheid. Na de uitersten van neerslachtigheid, na den gruwel van het trouweloos binnenste en na de smeekingen om verlossing lag zij uitgeput in diepten van ledigheid, en als zij te luisteren begon naar wat zij het geluid van het beekje waande, herkende zij den klank van het verlangen, dat zong, of het verre was van al haar leed, dat zong van de warmte van de blanke leden, van de zonnige kracht die de borst deed zwellen en van nimmer uit te spreken zoet. Een beeld schoot dan lachend op waar zij haar open armen strekte. En tegelijkertijd sprong zij kreunend op en zocht haastig de veilige aanwezigheid der kinderen. Eenmaal, toen weder de verleiding haar te vangen dreigde, liep zij radeloos in de zaal waar zij slechts de kleinste dochter Gisel vond, en zij viel er voor op de knieën daar zij plots gevoelde dat uit de oogen van dit kind het eigen geweten haar aanzag, en snikkend en het de voetjes kussend smeekte zij het haar eindelijk vergiffenis en rust te schenken. Het kind staarde haar slechts aan met de donkere oogen en bewoog zich niet. Maar toen de moeder vleide en het in de armen wilde nemen, weerde het haar af en week van haar. En Mechtilt, met
één enkel snikje, legde haar koud aangezicht op den vloer.
Ware toen niet de prediker Gottlob langs het slot van Brenlingen gekomen, de burchtvrouw zou tot in de laatste wanhoop zijn nedergevallen. Broeder Gottlob reisde door het land om de menschen tot een leven zuiver voor den hemel te voeren, de zonden die hij hun toonde waren zoo zwart dat
| |
| |
er geschrei ging waar hij sprak, maar zulke strenge boeten legde hij op dat slechts weinigen ze geheel vervullen konden. Hij kwam in de abdij en Mechtilt ging tot hem. Toen zij gesproken had zweeg hij, want hij had mededoogen met deze vrouw die van de zonde meer vervuld was dan van eenig ander ding. En uit zijn antwoord klonk groote goedheid voor Mechtilts ooren. Hij troostte haar dat de genade zekerlijk voor haar verschijnen zoude en hij beval haar te bidden ieder uur tot zij de stem des hemels verstond en de zonde buiten haar zelve aanschouwde. En zij geloofde en bad, dankend voor zijn zegen.
| |
III.
Van dien dag aan leed Mechtilt niet meer de kranke benauwingen der onrust, maar haar oogen tuurden recht door de ziel naar duisternissen waarachter zij het licht vermoedde. Allengs begon zij te gevoelen of het een geest was die haar verleiden wilde, begaafd met een begrip dat vreesde dat zijn prooi hem ten leste zou ontkomen, want talrijker en sluwer werden zijn aanvallen. De zoetste tintelingen voeren haar somtijds door het bloed, de teederste genietingen waar zij van droomen kon bedwelmden haar voor zij ze begreep, een jubelend verlangen verhief haar terwijl de nacht zwoel op haar lippen brandde. Heftiger besprongen de driften der zinnen haar, het verzwakte lichaam teisterend, maar daarbinnen schouwde een hooger zelf onbewogen toe, koel en vast in de zekerheid dat de verlossing eenmaal dagen zou. De trouw had zij teruggewonnen sedert haar wil zich van dien des lichaams had gescheiden, maar ook wist zij dat zij erover waken moest dag en nacht, want zoo zij sluimerde werd zij opgenomen op hooge golven die haar wiegden tot zij het onderscheid verloor en het zoet der verboden zoetheid proefde. Zij haatte zichzelf niet meer, zij zuchtte vaak waarom er scheiding zijn moest tusschen de eens zoo schoone leden, het lichaam dat schoone wezens had gebaard, en degene die in het bidden in haar sprak; zij vreesde te vragen, daar het vragen haar verstrikte waar zij doolde, maar in de gebeden steeg wel een schuchtere stem die den hemel aanriep om vrede en hereeniging van wat ééngeboren was. De raadselen
| |
| |
der ziel had zij voorheen tot in wanhoop toe aangestaard, thans begon zij te verstaan dat ook het tastbare van haar, het roode bloed, de blanke huid die pijn en streeling ondervond, met de vormen waarover de mensch zich schaamt, dat ook het lichaam zijn geheimenissen verborgen hield. Zij haatte het niet, zij begreep het niet, slechts gevoelde zij dat zij voortaan zijn lusten niet meer deelen kon. De handspiegel toonde haar hoe haar lippen fijner en bleeker werden, hoe over voorhoofd en wangen het doorzichtig waas verscheen van krankheid of verwelking, de rimpels die zij eer bespeurd had waren er vaster in gegroefd. De tranen gaven den oogen een zachter glans, een ijle blos ontbloeide over een glimlach van den weemoed, en een zucht was het innige vaarwel aan wat eens zoo liefelijk was geweest. Wisa sprak ervan dat de edele vrouw zoo broos werd van het kwijnen en al te vroeg geplaagd werd met de teekenen van veroudering, maar Mechtilt weigerde haar balsems, kruiden en geurige wateren. En telkens schreide Wisa wanneer zij een voor een de fraaiste kleederen, thans veel te ruim, meenam om weg te bergen.
Gelijkmatig verging de tijd. Mechtilt verdeelde de uren van haar dag tusschen den bidstoel en het spel der kinderen, maar ofschoon zij haar aandacht aan beiden gelijkelijk geven wilde toefde zij allengs kortere poozen in de zaal. Want ieder uur moest zij bidden, en vaak kwelde haar het ongeduld, vaak twijfelde zij en vreesde of ooit de zegen komen zoude. En zelfs wanneer zij de kinderen vermaakte of met een sprookje aan zich gekluisterd hield vouwden zich haar handen en waren de vingers dicht aaneengekneld.
Er kwam een ontroering die zij niet verwachtte. Die jonker die haar in het leed gevoerd had keerde op een middag weer, en als hij haar verzocht hem nogmaals te gast te houden aarzelde zij niet, maar leidde hem aanstonds binnen. En zij zat weder met hem in de bank van het venster, en zij hoorde weder den klank zijner woorden met het ruischen van de beek, doch waar zij innerlijk naar luisterde was wat zij verstaan mocht van de stem die zij vreesde. Maar deze zweeg, en het lichaam zat strak en onbewogen in het sober kleed. En in den avond, toen zij zich te slapen legde, vielen plotseling vreemde tranen van vreugde en van verdriet. De neiging die zij nog sluimerend waande scheen verdord, er kon weer
| |
| |
vrede voor haar zijn. Waarom dan die weeke pijn? Indien hij haar met koele oogen had aangezien, was het niet omdat zij zelf hoog en streng zijn blik had afgeweerd? hoe kon er spijt zijn dat haar vormen geen begeerte meer verwekten? Zij lachte om haar dwaasheid en haar lach was een vleug van zonneschijn waarachter een vage schaduw van den weemoed lag. Den morgen voor hij vertrok, voor hij in het zadel steeg, sprak hij hoofsche woorden tot haar, zij bloosde even en voelde hoe de behaagzucht in haar oogen tintelde, en een blijdschap verlichtte haar daar de handkus onverwachts warmer bedoeling kreeg. Toen hij heengereden was echter trad zij rustig binnen en zij bad uit klaar gemoed. De luttele dwaling aan de poort had haar niet gedeerd, het was haar of de hemel glimlachend nederschouwde op een onschuldig spel van het wijzer hart.
Het begin van den zegen voelde zij nederdalen, de rust in haar gedachten door de zekerheid gelegd dat de zonde geen macht meer had, immers daar zij spelen kon. Zij vreesde niet meer, zij wachtte duldzaam in haar biddende aandacht. Soms gebeurde het dat Wisa of de kloosterheer haar verontrustten wanneer zij er van spraken dat het den ridder van Brenlingen verdrieten zou indien hij bij zijn wederkeer haar zóó zou vinden; de abt duidde dan op de verwelking van haar schoonheid, zeggend dat een krijgsman recht had op een sterke vrouw, Wisa echter verweet haar zacht dat de al te vrome neiging haar ver van de wereld voerde, vreemd van gemaal en kinderen. Dan peinsde zij hoe zij Dietgrim zou ontmoeten, of er scheiding tusschen hen zou zijn zoo hij niet meer de gade van voorheen vond; het eenige om hem zijn recht te geven was dat zij de arme leden koesterde tot zij hun glans herkregen. Zij bespeurde het beven van den angst bij de herinnering aan de vroegere blankheid van haar armen en de volheid van haar boezem, zij voelde dat zij den rijkdom der zinnen niet verdragen kon om rustig in haar koele hoogte te blijven staan. Zij bad dat heer Dietgrim vergeven mocht dat zij haar schoonheid had verloren, zij bad dat hij behagen mocht vinden in andere liefdelijkheden die zij zoeken wilde, een teedere stem, een zachte hulp der handen, een koestering voor de gedachten. Eenmaal immers wachtte ook hem de ouderdom, die vertroosting behoeft gelijk de
| |
| |
jeugd haar droomen en de bloeitijd zijn vervulling.
Toen kwam een bode met zijn vreemd bericht. De ridder van Brenlingen toefde in een nabijgelegen stad, aarzelend te komen eer hij de zekerheid bezat of zijn gade hem nog trouw zou zijn. Het gaf haar verdriet dat, zoo zij vreesde, haar geheim geschonnen was en hij van een ander dan van haar zelf reeds haar val vernomen had. Zij schreef met klare woorden dat zij al die jaren van eenzaamheid zijn kinderen en zijn slot bewaakt had en smeekte hem om een mild oordeel over wat enkel de hemel haar vergeven kon. Dan wachtte zij, zonder stoornis in de rust van haar gebed.
Het was een stille morgen van den zomer, in de schaduw van de heesters waar Mechtilt zat kweelden de vogels, de kinderen dartelden her en der, fijn klonken hun stemmen boven het ruischen van het water. Het eerst vernam zij hoe de oude waakhond aansloeg en na een poos schor van woede begon te bassen. Dan verschrok zij hevig van het krijschen en gillen dat er steeg, het oog daarbinnen zag ter zelfder tijd dat de verlichting gekomen was. De dochtertjes, die schreiend kwamen aangesneld, klemden zich angstig aan haar vast. Zij rees en schreed naar de poort. Daarbuiten stond heer Dietgrim in het blanke zonlicht. En Mechtilt sloot de oogen, zij had gezien wat haar beloofd was in het gebed van ieder uur. En toen zij de oogen weder opende begreep zij de rampzaligheid, hoe zij het hart dat het kwaad buiten zich zelf ziet in waarheid nederig maakt. De hond rukte aan de ketting om zijn meester te verscheuren en Dietgrim, die zijn krukken naast zich op den grond gelegd had, knielde met zijn gelaat, van zweren afschuwlijk weggevreten, in het stof, zelfs de handen die hij smeekend ophief waren rauw van verderf. Toen zij nader wilde treden bezwoer hij haar stil te staan tot zij hem had aangehoord. Maar zij wist wat hij te zeggen had, zij kwam en hief hem bij de handen op, ofschoon hij haar met tranen klagend af bleef weren. Zij hielp hem met de krukken, zij steunde hem, de hond werd stil en kwispelde terwijl zij langs ging. In het slaapvertrek leidde zij hem, de kinderen zagen hem niet binnenkomen. En zij bad hem niet te spreken voor hij gereinigd was.
Daarna zat zij bij het bed, hem helpend met de spijzen, de wereld had een droef en nochtans goed geluid terwijl hij
| |
| |
zacht vertelde van zijn wreede straf en daarbuiten de vogels zongen, de kinderen weder lachten in hun spel. Hij maande haar hem niet aan te roeren, doch Mechtilt zag de reinheid van haar handen die geen smet meer deren kon, zij voelde zich stralen van een warmte en breidde de armen over hem uit of zij de ruimte omvangen kon.
Zij waakte maanden lang alleen over hem, niemand toelatend in het vertrek opdat het geschuwde kwaad van geen oog gezien zou worden. Eindelijk echter, toen de wonden geheeld waren, kon zij hem helpen bij het kleeden en leiden om tot de kinderen en de dienaren te gaan. En Dietgrim begreep waarom onder allen alleen haar gelaat van een glimlach verhelderd was. Toen het rustig was geworden en zij stil te zamen zaten, fluisterde hij dat hij thans haar schoonheid kende en thans haar liefhad.
Mechtils stem werd teeder als het ritselen van den Sturtzbach in den zomer, haar oogen blonken van den lieven glans. Het leed van vele jaren had zich verborgen achter sluiers van ander leed, en als zij peinsde of voor Dietgrim bad, verscheen voor haar staren de zilveren schittering van een droom der jeugd, waar de lach van haar kinderen zweefde en de blankheid van den dag.
Arthur van Schendel. |
|