| |
| |
| |
Gedichten.
I
De dag is over mij verduisterd,
De wind komt uit de verten aan,
En veel, wat hecht scheen en gekluisterd,
Zal wankel worden en vergaan.
Mijn open hart en open handen
Wachten u af o groote wind;
Ik voel in mij de stilte branden,
De stilte voor uw lied begint.
De donk're aarde hoort u komen,
Bloemen en vogels worden bang,
Een oogenblik nog en de boomen
Gaan ruischen van uw wilden zang.
De wereld wordt u prijsgegeven,
Gij lacht en stormt, gij juicht en fluit,
En heel het volle warme leven,
Het is uw speeltuig en uw buit.
Laat mij in u zijn opgenomen
O wind; ga niet aan mij voorbij,
Laat uwe adem mij doorstroomen
En maak mij in uw vreugde vrij.
En moet ik dan in uwe vlagen
- O kracht, die opvoert en weer velt! -
Ook ondergaan, ik zal niet klagen
Doch vallend danken uw geweld.
| |
| |
II
Wenkt mij de liefde nog vanuit dit bruin en goud?
Koel is de dag en alle droomen
Zijn meer verloren dan de blaren in den wind;
Doch zie den donk'ren brand van 't dorrend bosch,
Daar is geen schuilplaats voor mijn schaam'le liefde;
Een and're gloed beweegt mij langs de stammen,
Die kunnen rijkdom off'ren aan de eeuwigheid.
Waar zoo de zomer sterft, wat wil de mensch nog meer
Dan zich verliezen in de stille vlammen,
Dan medegaan met dezen donk'ren vloed,
Die elken weemoed naar den einder draagt!
Doch mijn gedachten, die als dorre blaren werden,
Hebben den vollen zomer niet gekend,
En wat ik aan geluk eens off'ren kon,
Was al verwelkt zoo lang voor dezen herfst.
| |
| |
III
Zalig, wie het zwervend pad
Naar deez' avond heeft gevonden,
En zijn langen weg vergat
Want de vreugde weegt hier licht,
En een zoet verrukken gaat er
Door het hart om dit gezicht
Van den hemel en het water.
Elke smart schijnt hier gestild
Of in lieflijkheid verloren;
Wat hier ademt, wat hier trilt,
Schijnt tot blijdschap uitverkoren.
En de avond wenkt ons: kom,
Alle minnenden zijn samen;
Hoort gij zingen niet rondom,
Fluistering van zoete namen?
Welke nood ons later wacht,
Dit geluk kan niemand wenden;
Kind waar' dit mijn laatste nacht
En een droomen zonder ende.
| |
| |
IV
Ik bid, dat gij verstaat,
Aan innigheid bewegen gaat
O weet: als gij niets meer verwacht,
Mijn schaduw over uwe droomen.
| |
| |
V
Uw verre schaduw over mijnen weg,
Uw stem schijnbaar nabij doch weer verdwenen
Voor ik een woord tot Uw begroeting zeg,
Uw eeuwigheid als een vermoeden om mij henen,
De hoop, dat ik U vind voorbij de laatste heg
Van dezen doolhof en in U alleene
Al mijn verlangen dan ter ruste leg.
O Gij zoo lang verwacht en immer onverschenen,
| |
| |
VI
Hoeveel ontwakingen, o Heer,
Zijn in mijn hart tot niets geworden!
Hoeveel verwachtingen zijn weer-
Gekeerd ten stof, waar zij verdorden!
Wij meenen 't leven te bezitten,
Doch 't speelt met ons een ijdel spel,
Dat laat niet meer dan een verhitten
Des bloeds en dorsten lang en fel.
Gij hebt het leven ons geschonken,
O Heer, en dit betoov'rend land,
Deez' aarde, die haar zoete dronken
Biedt tot verzachting onzer brand.
Gij wilt, dat wij Uw gaven minnen,
Opdat wij droom en dwalen moe
Ten laatste ons op U bezinnen,
U wenden onze harten toe.
Zoo zijt Gij dan in alle wanen,
In alle liefde hier beneên;
Uw hand beschrijft de vele banen,
Die went'lend voeren naar U heen.
Zoo zijt Gij dan, O Namenlooze,
Een dorst, die onze dorsten leidt,
Een geur in 't geuren van de rozen,
Een klank in 't zingen van den tijd.
Zoo gunt Gij ons de aardsche vruchten,
Wier smaak een smachten achterlaat,
Tot eenmaal voor ons laatste vluchten
Uw gouden stilte opengaat.
| |
| |
VII
En toen zij zaten naast elkaar
En wisten, 't was de laatste maal,
Vond hunne liefde geen gebaar
Meer, en hun teederheid geen taal.
En in de stilte tusschen hen
Scheen, saam met een verloren woord,
't Geluk nu weg te zinken en
Al wat hun eens had toebehoord.
Daar was niet meer van hart tot hart
Dan een zacht smachten, treurnis om
Vergaan, en een zich half-verstard
Verzetten hulpeloos en stom.
Zoo is de eenzaamheid van twee,
Die samenzijn een laatste maal
En wachten stil, dat zonder vreê,
Over hun smart de avond daal';
En 't is, of in hun wachten weent
Een eindlooze verlatenheid,
Of in hun droef'nis zich vereent
Al wat op aard' zijn lot beschreit.
Het donker nam de dingen in;
Zij, zwijgend, zijn uiteengegaan;
Als eeuwig leed had elk den zin
Des levens in zijn hart verstaan.
|
|