| |
| |
| |
Eenzaamheid.
I
Met rozemeien klopte ik aan uw kluis.
En vroolijk sprongen poort en venster open.
- ‘Wees welkom mij, vervulling van mijn hopen,
In 't landlijk hutje, omwiegd van windgeruisch!’
Doch toen de blaadren van de boomen dropen,
Liet gij mij gaan, in 't wilde orkaangebruis.
Aan 't kluisje talmend, klopte ik met mijn kruis.
De deur bleef dicht. - Toen ben ik heengeslopen.
Terwijl gij sluimert, veilig, bij den haard,
Dool ik alleen door nacht en storm en regen.
Steil stijgt mijn pad, doch zing ik onvervaard.
'k Voel zwaar het kruis mij op den schouder wegen,
Maar 't straalt een glans uit, die mijn donkre wegen
Verlichten zal tot dood en hemelvaart.
| |
| |
II
De bosschen donkren achter blonde velden.
Bleekgrijs, daarboven, drijft de wolkenlucht.
Zoel zoeft de wind met heimlijk ruischgerucht.
't Is of de blaadren me een verhaal vertelden
Van verre dagen, lang al heengevlucht,
Toen, hand in hand, wij langs die wegen snelden,
Waar de oude boomen tot elkander helden,
Met teêr gefluister als een weeldezucht.
In 't wijde landschap, dat ons bei verrukte,
Herkent mijn hart een lang vermeden weg.
En 'k zie opeens weer hoe mijn liefste plukte
Een wilde roos mij van die rozenheg.
'k Hoor weer zijn woord, toen naar die bloem hij bukte:
- ‘Lief, 't is mijn hart, dat 'k in je handen leg!’
| |
| |
III
Stil leed ik pijn. In 't huis der buren lag
Een heel jong kindje klagend staag te kermen.
- Kon met mijn lijden ik dat kind beschermen,
Zoodat zijn kreet veranderde in een lach!
De sfeer was grauw van droeve erinn'ringszwermen -
En áldoor kreunde 't kind, dat ik niet zag,
Van d' avondschemer tot den blauwen dag,
Die arme bede om eindelijk ontfermen.
En, de eigen pijn verbijtend, vroeg 'k waarom
Zóo jong een kind gelouterd moest door lijden -
Zoel woei de wind, de sterren bleven stom.
En 't kindje riep, tot kwam het Dood bevrijden,
Te spelen meenam in Gods lelieweiden.
Kind, bid voor mij dat ik daar rusten kom!
| |
| |
IV
'k Lig aan den heizoom, onder ruischende eiken,
Die zingen zacht een wiegelied voor wee.
De groene heide schijnt een groene zee:
De zachtgelijnde heuvelrijen lijken
Gestolde golven en een boot ligt reê,
Een witte wolk in 't blauw verschiet - Bereiken
Laat mij de kust, al zwelt de zee van lijken!
Laat éens mij landen aan de blanke rêe!
Traag zeilt de wolk door 't glanzend blauw der luchten
Waar niet mijn leed te zwaar een wolkevracht?
O trotsche wolk, die hier mij laat verzuchten
En 't vreugdverlangen van mijn ziel veracht,
Wil niet, in hoogmoed, meer dan mij u wanen:
Uw pracht, mijn ziel, wat zijn zij meer dan tranen?
| |
| |
V
Rank tegen hemelblauw, als donkre veêren,
Rijzen de popels zonder bladerpraal.
Een ritslende eik houdt loof als bruin metaal
En witte berken lijken zilvren speren.
Stil plechtig drijft, bleekgele opalen schaal,
Boven het bosch, dat zwarte raven scheren
En 't volk der blaadren, die tot stof verkeeren,
Novembermaan, geheimvol als de Graal.
In 't lichte Westen blijft een goudglans leven,
Als achtergrond voor heil'ge op oud paneel.
En roze en lila donzen wolken zweven,
Als droomende englen, teeder en verheven,
Boven het ros getakte van de dreven,
Boven der 'anden sombergroen fluweel.
| |
| |
VI
Langs 't bruine bosch, van nevel blank omdonsd,
Wég snelt de trein naar 't land van mijn verlangen.
Zijn witte pluim blijft in de boomen hangen.
Uit doffen slaap ontwaakt en heftig bonst
Mijn eenzaam hart, dat voelt zich hier gevangen.
En tusschen woud, door winter streng gebronsd
En grijzen hemel, die de wolken fronst,
Oog ik den trein na, stil, van leed bevangen.
Hart, ga weer slapen! Weet je dan niet meer?
Om niet te haten wou je kalm vergeten,
Diep droomloos slapen en van niets meer weten,
In 't Niet verzinken zonder wederkeer.
Wekt nu die fluit je als roep van verre kreten
En wil je leven, wil je lijden weer?
| |
| |
VII
Ik zag het niet door ruwe handen sloopen,
Het witte huisje, dat mij eens omving.
Geveld, de nootlaar in zijn rozenkring,
Vernield, de cel, waar 'k droomde zonder hopen,
Waar maneblank en geur van den sering,
Bij 't raam, dat bleef voor 't lentesuizen open
En regenmelodieën binnenslopen,
Waar 'k wiegde in slaap mijn leed met zoet gezing.
't Is me of de liedjes, die 'k heb dáar geschreven,
Viele' in mijn ziel van uit een boomekruin,
Als d' appelbloesem, door het blauw gedreven,
Op rood van dak en groen van rozentuin.
Al wat van 't huizeke over is gebleven,
Als van mijn leven, is een handvol puin.
| |
| |
VIII
Ik lig in ootmoed voor uw kruis gebogen
En laat mijn tranen vallen op uw voeten.
Mijn brandende oogen, die zoo weenen moeten,
Durf ik niet ópslaan naar uw stralende oogen.
Gaf smart mij 't recht, als broeder u te groeten,
Als Heiland vraag ik: - Wilt gij mij gedoogen?
'k Geef u mijn hart, geef mij uw mededoogen.
Laat langer niet mij voor mijn liefde boeten!
Zie, aan uw voeten strooi ik droef de scherven
Van 't afgodsbeeld, in armlijk puin gevallen
En ál de rozen waar 't mee was omwonden.
Beloof mij niet, uw Hemel te beërven:
Ik had geen loflied, waar de hymmen schallen,
Maar duld mijn tranen op uw heil'ge wonden.
| |
| |
IX
Jaloersche God! hoe naamt gij, éen voor éen,
De laatste vreugden, die mijn rouw nog had!
Zoo kil en donker wordt mijn winterpad.
De laatste gloor van avondrood verdween,
Aan 't bruine struikhout bleef geen bloem, geen blad.
Ik zoek omhoog een ster - en vind er geen.
En eischt mijn God mijn hart voor zich alleen,
Mijn hart, dat eens tot lieven zich vermat?
Ik word gedreven door uw noodlotswind
En 'k vind niet eens meer tranen voor mijn smart.
En weet gij niet dat uw geslagen kind
Niet kussen kan de roê, die sloeg zóo hard?
Zoo 'k dof berust verg niet dat nog u mint
Dit door uzelf verbrijzeld liefdehart.
| |
| |
X
Tot U alleen wil ik mijn leege handen heffen,
Waaruit mijn laatste armzaalge vreugd Gij hebt geslagen,
Jaloersche Koning-God der oude Bijbelsagen,
Wiens toorn, gelijk een bliksemflits, me in 't hart kwam treffen.
Zal dan het morgenrood van uw erbarmen dagen
En dat gij ook mijn Vader zijt, zal ik 't beseffen?
Zal uw almachtige arm mij beuren uit den kleffen
Moeraspoel van ellende en mij ten hemel dragen?
O God, die liet tot ons den milden Heiland komen!
Mijn God, die gaf tot erfdeel liedjes mij en droomen,
Doch streng kastijdt mijn liefde, o God! wil mij verhooren!
O God, die 't water ziet al tot mijn lippen rijzen,
Terwijl mij weerschijn lokt van verre Paradijzen,
Nu red me en U zal ik voor eeuwig toebehooren.
|
|