| |
| |
| |
De scheiding der wegen.
Halverwege een van die breede steenen trappen, die in Benares tot vlak aan den Gangesstroom afdalen, rustte onder de schaduw van een lagen open toren een oud man, uitgeput ineengedoken, roerloos als ware hij al gestorven, maar met sterk-levende oogen. Zijn medgezel, die hem gesteund had tot ze die schaduwplek bereikten, liep haastig verder de treden af en keerde langzamer terug, een ondiepe koperen schaal dragend, boordevol geschept met het troebele water. Daarin doopte hij een linnen doek, en bette zorgzaam hoofd en borst en handen van zijn afgematten leermeester met het lauwe vocht, dat toch verkoeling schonk tegen het starre branden der lucht. Toen bleef hij zwijgend naast hem staan. Beide mannen hadden die lichtere huidtint der Brahmanen, zoo weinig opvallend in de heilige stad, bij den oudste dor en vervaald alsof geen bloed meer daaronder kleurde, al deed zijn uitgeteerd gelaat eer denken aan ontijdig-verwelkte jeugd dan aan de lichaams-slooping der jaren. En een klaar licht lag in zijn oogen, die uitstaarden over de trage geelgrauwe golven der rivier, alsof ze aan hun grens iets liefelijks ontwaarden waarvan ze zich niet wilden afwenden.
Maar in den jongere klopte nog de volle vloed van het leven. Rechtop stond hij, breedgebouwd en veerkrachtig zijn lichaam, ofschoon vermagerd als door veel ontbering. Zijn lippen waren verstrakt in de harde plooi van langverbeten leed, maar ongeduld en verlangen doorgloeiden zijn rusteloozen blik, die van den heiligen stroom, nog verlaten in de namiddaghitte, zich zoekend keerde naar de stad, die met haar tempels en paleizen achter hen oprees als een rosse
| |
| |
kalkrots, doorgroefd van tallooze donkere spleten, waar de nauwe straten uitmondden. Eerst toen hij ver rondom zich alles zoo goed als leeg van menschelijk leven zag, bleef zijn aandacht rusten, half schuw half wrevelig, op zijn peinzenden reisgenoot, tot hij eindelijk bij hem neerhurkte en begon te spreken, moeilijk en met schroom:
‘Meester, drie maanden ging ik met u op uw weg van het gebergte naar Benares, toen doortrokken wij vijf dagen lang de heilige stad zelve, van het zuiden naar het noorden gingen wij, en altijd van nabij de strooming volgend van het heilige water. Bij elk heiligdom hielden wij een rustpoos en wij legden onze offers op de altaren van vele goden. Zijn wij dan niet nu aan het eind van onzen tocht? Is niet hier de plek waar gij den dood wilt afwachten? Beloofd hebt gij mij vrijmaking van lijden in deze stad, die ons aller moeder is. en ik, van mijn kant, gaf u een gelofte... Maar er zijn vele vragen, die voor mij opstonden in de nachten wanneer geen slaap wou komen, en onder het zware zwijgen van onze reisdagen met elkaar. Vele vragen leven er in mijn hart, die ik u nooit durfde zeggen, omdat ik vreesde dat ze u zeer dwaas zouden schijnen...’
De ander bleef, terwijl hij langzaam zich bezinnend antwoordde, onafgebroken staren in zijn verre vizioenen, en zijn stem was als een zacht eentonig zingen voor zichzelf:
‘De wijzen zeggen dat op aarde zonen de zachtste steun en troost zijn bij den ouderdom, die den vader voor alle angsten behoeden - en hoe vaak hebben dwazen om mijn kinderloosheid mij beklaagd. Maar dat ik het gemis nooit voelde, dank ik u, Satyaván. Trouw als van een zoon was uw zorg over mij, en hoe dikwijls op dezen laatsten tocht zijt gij de leidsman geworden, wanneer mijn lichaam bijna brak onder de vermoeienissen. Hierheen hebt gij mij gebracht om er vredig te sterven, zonder vrees voor verdere geboorten... Eens, in een sinds lang verbleekten tijd, heette ik uw leermeester - waarom zoudt gij dan nu niet wederom vragen? en ik zal u antwoord geven, zoover mijn weten strekt.’
Bijna stroef hernam Satyaván: ‘ik vervulde enkel mijn plicht van kindsdankbaarheid, want geen anderen vader dan u heb ik ooit gekend. En wee den zoon, die zulke plichten
| |
| |
verzuimt... dorstig en onbeschut zal hij den langen weg der doodenwereld gaan, waar geen boom schaduw spreidt en waarlangs geen water stroomt. Ook trok mijzelf hierheen het schrijnend rustverlangen dat zijn wortel heeft in smart. Maar allengs, terwijl wij reisden, is alle vroeger voelen in mij afgebrokkeld onder de onrust der twijfelingen. Mijn eigen wezen herken ik te nauwernood, en in de hooit-eindigende uren van ons alleenzijn samen zag ik u steeds meer aan een vreemde gelijk, en bijna vreesbaar, naast mij gaan. Dit is dan mijn eerste vraag: hoe zijt gij geworden die gij nu zijt? welke levensvlam liet in u de asch van deze koude verlangenloosheid?’
‘Langzaam gedoofde en nu welhaast verwaaide vlammen. Ik ging door de lichtwarreling van vele levens, en niet te tellen keeren heb ik gerust in de nevelen van het ongeborene - mijn ziel was vermoeid van het aanvoelen der wisselingen, toen zij in dezen laatsten brand geworpen werd. Als kind bepeinsde ik, vaagverwonderd, de groote doelloosheid van al wat om mij heen bewoog... de bloesems, altijd weer ontluikend en welkend om te worden herboren tot eendere vrucht, de wolken, nauwlijks gevormd weer verschietend tot nieuwe gestalten of vervloeiend in grensloos blauw, de zee aan wier zuchtende drift geen einde is en die toch nooit een andere woonplaats bereikt, de sterren, die nergens rust vinden van hun stralenden rondgang... Maar vreemdst verwonderen vervulde mij om die wezens, wier bewegen meest gelijk scheen aan het mijne. Jong, stond ik als een onbegrijpende dwaas tusschen jeugdgenooten wier spel en lust mij nooit lokten, en wier spot, waarmee zij mij wilden straffen, mij niet deerde. En daarna werden de jaren van mijn leven vele, en van verschillenden schijn. Ik woonde in paleizen en in holen, naakt ben ik gegaan onder den kilien hemel der bergen, andere tijden kleedde ik mij in blank linnen of in zeer kostbare gewaden... en tusschen al deze dingen bemerkte ik het onderscheid niet, daar geen er van mijn wezen raakte, dat uit zijn stilte onverstoorbaar toeschouwde. Oud geworden, gaven velen mij hun eerbied, en knapen, even levensblij als mijn vroegere makkers, zochten mijn leering - toch was ik in mijzelf mij geen verandering bewust. Nooit heb ik eenig wezen aangezien zonder liefde,
| |
| |
en allen die als menschen naast mij waren op den weg, voelde ik als een deel van mijzelf. Onverstaan bleven mij alleen de woelingen van hun neiging en afkeer onder elkander, meest van al hun hevige uitverkiezing der enkelen, die de voedster is van zooveel ellende. Hoe zou ik den een boven den ander genegen zijn, hoe had ik veelmin een mensch kunnen haten tusschen zijn broeders, daar toch wat mij tot allen aantrok, verborgen onder de bonte windselen van het nieteigene, bij allen hetzelfde licht was dat ook in mij gloeide. Maar ongestadig schijnt het uit alle sterfelijke wezens als flakkerende vlammen, en daarom wendde mijn ziel zich altijd meer van hun onrust af tot de stille lichtzee, waarin zij alle onverduisterd één zijn.’
Zachtmoediger dan eerst zei nu de jongere:
‘Dit heb ook ik als vroeg verdriet wel ervaren, dat de meeste makkers van onzen levensgang als koele schimmen langs ons verschuiven, en nergens bieden zij een rust aan het verlangen dat hen steeds omwaart. Maar weet gij niet, hoe eensklaps tusschen twee van die vereenzaamden de vonk kan overslaan die hen doet saamvlammen tot één vuur? erkent gij geen menschelijke eénwording, waarin ook het vredeloos begeeren tot stilte vergaat? hebt gij nooit in liefde een vrouw omhelsd?’
‘Toen ik zestien jaar was, deed ik den wil mijner ouders en nam de vrouw tot mij, die zij voor mij bestemden. Maar altijd heb ik haar heiliggehouden als mijne moeder. En zij, die geen anderen man kende en aanhankelijk van hart en zinnen was, zocht te vergeefs bij mij vervulling voor de vleibeloften van leven en geluk. In de schaduw van mijn huis zag ik haar wegkwijnen en sterven - onvruchtbaar en onvertroost. Toch, hoewel medelijden als een vloed over mijn hart sloeg, voelde ik ook voor haar niet warmer dan de wijde deernis voor allen die bevangen zijn door den waan der begeerte...’
‘En kwelde u nooit een twijfel aan het goed recht van uw onthouding? geen berouw, toen gij ten laatste toch moest zien hoe ten doode toe wreed uw deernis haar werd? O, die machtspreuk van “eenzelfde wijde deernis voor allen...” - weer een van die woorden, waarvan ik niet meer weet of ze uzelf waarheid dunken, of enkel een lokroep zijn voor
| |
| |
anderen. En dit raakt aan de tweede vraag, waarop mijn denken te vergeefs een antwoord zocht: waarom werd ik alleen boven al uw latere leerlingen door u uitverkoren tot uw medgezel op dezen tocht? Vele andere volgelingen hadt gij, en die onder elkaar twistten om het voorrecht met u te mogen gaan - hoevelen waardiger dan ik, zonder afwijking volhardend op den weg van vreugdeloos ontberen al de jeugdjaren, door mij weggegeven aan wereldsch genot, en later aan die liefde wier vlam blind maakt voor al wat buiten haar gebeurt. Ik was de eenige afgedwaalde... eerst tot de lessen uwer wijsheid teruggekeerd nadat het geluk mij van zich stiet. Waarom dan werd juist ik in het laatste uur voór ons heengaan door u aangewezen? Verklaar mij dit, gij die geen uitverkiezing duldt.’
Voor het eerst wendde de oude man zijn hoofd tot den vrager en keek hem recht in het gezicht, zijn oogen nu ondoorgrondelijk donker. Weifeling doorschokte de vroegere vlakke zekerheid van zijn spreken:
‘Deze vraag alleen vreesde ik, en zwaar valt mij het antwoorden, want als een raadsel verontrust zij mijn eigen geest... Waarlijk koos ik u omdat ik u zwakker zag dan de jongste van allen, en deerniswaarder door de wankelheid van uw zin. Nog bij het afscheid scheen mij dit de eenige en doorzichtige waarheid. Maar meer en meer, sedert wij wegtrokken, werd het mij bewust hoe ook een zonderlinge zachtheid, voor geen anderen leerling ooit gevoeld, mij aan uw wezen bond. Neen, berouw om het wreede van daden waartoe te dikwijls mijn deernis dwong, kende ik nooit - veeleer dat zij enkelen met zoo zachte warmte voor mij omweefde, vertroebelt nu mijn rust... Herinner u dat uw moeder mijn eenige zuster was, vele jaren jonger dan ik. Als een bloem ontlook zij in mijn leven, en vulde het met haar lieflijkheid. Door haar alleen is bijwijlen, toen ik nog een knaap was, flauw een begrijpen voor mij opgeschemerd van de zoete vertroosting die menschen in elkaars vertrouwelijkzijn zoeken. Een zacht, eenzelvig kind was zij, angstig voor wilde kinderspelen en te luid lachen. Wanneer ik in de stilte onzer oude tuinen gebogen zat over de boeken waaruit mijn jeugd wijsheid geloofde te vergaren, slopen haar kinderhanden tusschen de mijne en leunde haar hoofdje tegen mijn
| |
| |
knie, haar oogen ernstig starend over de letters die zij niet kende, en dan weer liefdevol omhoog naar mij, tot ook ik mijn opgelegde taak liet rusten, omdat het mij werd alsof mijn eigen ziel mij aanzag uit de oogen van een ander, of ook in haar eenzelfde verlangen gloeide naar het eenig rustpunt van alle liefde, en wij zoo samen, in het zwijgen dat ons verbond, vanzelf den hoogsten weg vonden.
Toen ik heenging uit het huis onzer ouders, was zij nauwelijks vijf jaren oud. Zelden zag ik haar weer, en nooit na den dag waarop zij werd uitgehuwlijkt en een vreemden man volgde naar een verre streek, waar zij weldra verlaten achterbleef in den lichtloozen halfdood der weduwen te midden van een onverwant geslacht.
Zelf kunt gij nog weten, want het was in uw tiende jaar, hoe binnen weinig dagen ziekte haar van u wegnam, en hoe de broeders van uw vader u tot mij brachten, daar zij stervend hun die gunst had afgebeden, en omdat zoo hun hebzucht een rijker erfdeel wou voor hun eigen zonen. Diep liggen de voren der vroegste herinnering ingesneden in een menschenhart, want langvervreemd van het hare verliep mijn afgezonderd leven, en toch dacht zij aan mij als toevlucht voor haar kind. En ik, bij uw eersten aanblik, herkende in de bedroefde klaarheid uwer knapenoogen de kleine zuster van mijn jeugd. Weer zag ik voor mij lichten het vroege droombeeld, om langs den weg die mij gewezen was, een ander mijzelf meê te leiden tot het eenig doel... Herdenk de jaren van uw eersten vrede - geen andere leerling volgde mij ooit, die zoo argeloos en blijdeemoedig de lessen onzer oude wijsheid inzoog als veldbloemen den dauw. Tot er een onrust in u opvlamde, en dagelijks hooger sloeg... Zeker had ik die kunnen neerdrukken en laaghouden: indien dit mijn wil geweest ware, zoudt gij als kluizenaar hebben geleefd, tot de kracht in u verschrompeld lag om ruimer leven zelfs nog te begeeren. Doch te goed wist ik, hoe waardeloos alle onthouding van het ondoorleefde is, en hoe giftig de bloesemknop zwelt der teruggedrongen begeerte.
Dus erkende ik, zonder weerzin, hoe uwe werken u langs een ander pad moesten voeren, en ik zond u onder vreemden, enkel van verre uw gangen naschouwend. Met geen woord of daad, zelfs niet met de geheime en zoozeer te duchten
| |
| |
macht der wenschen, heb ik mij verzet, toen ik u elken dag dieper de dooltuinen zag inzwerven van den waan. Totdat ten laatste, na het wilde en wezenlooze jeugdspel van plukken en weer wegwerpen, in de liefde voor eéne vrouw u een geluk opbloeide dat alvervullend scheen, en waarvan toch de grenzen zich nog verwijdden toen een zoon u geboren werd. Uw zachtomsloten geluk wekte in mij alleen een donkeren spijt, niet omdat het uw genegenheid voorgoed van mij lossneed, maar omdat ik steeds meer uw wezen wist verblind - en hoe mateloos lang wellicht - voor het lichtend einddoel van alle liefde. Toen later de schaduw van elk sterfelijk zijn zich over uw leven strekte, en de tijd u het waanbezit ontrukte dat hij eerst aandroeg, toen droefheid en leegte van hart u hulpverlangend tot mijn lessen terugvoerden, heb ik mij niet verheugd. Dit scheen mij enkel het onafwendbare: dat de klaarheid uwer kinderoogen niet kon gelogen hebben, en dus de blinddoek vanzelf was verteerd. Na dien dag hebben wij elkaar niet meer verlaten. Welkom waart gij mij als zoon, en zoet luidde mij uw belofte dat gij mij zoudt geleiden naar de heilige stad, waar ik den dood mag verwachten, en waar gij de jaren de jaren wilt doorleven, vele of weinige, door het lot u nog bestemd. Voorzeker had ik deze zoetheid moeten afweren, daar zij onzuiver was en mij heimelijk omwond met den band der menschelijke gehechtheden...’
‘Noemt gij het dan onzuiver voor wie nog leeft als mensch, ook eenmaal menschelijk warm te voelen voor een enkele, onder de teergemaskerde onverschilligheid van gelijke liefde voor allen? Veel lichter te begrijpen is mij de aarzeling van uw laatste antwoord dan al uw vaste wijsheid, die voor elken twijfel een oplossing aanwees, en waaruit iedere onrust gebannen scheen. Dat ik uzelf nu zag weifelen, maakt mij moedig tot verdervragen. In de verlaten dagen van onzen tocht hierheen, werd mij de goddelijke belofte, die ons aandreef, almeer raadselachtig. Want indien waarlijk geen ding wezen heeft buiten die hoogste godheid, waarmee gij uw eindelijke hereeniging altijd bepeinst, is dan niet elke plek even geheiligd van de aarde die in haar wezen rust? Wat doet het er dan toe waar gij uw voetstappen zet? Welke afzonderlijke wondermacht kan er dan wonen in het langs- | |
| |
vlieten van eeuwig-wisselend water, of zelfs in de altijd-eendere steenen sterkte der tempels, die den geur bewaren van het vroom geloof veler vergane geslachten?’
‘Nu dwingt gij mij, daar gij uit uzelf haar vondt, een waarheid scherp te zien en te zeggen, die tot dusver vaagomschemerd voor mij lag. Neen, niet terwille van eigen heil - om u alleen aanvaardde ik dezen pelgrimstocht, opdat hier aan u, in de latere jaren van volstrekte eenzaamheid der ziel, de beloften uwer oude goden zich mochten vervullen.
Want sinds lang was ik mij wèl bewust, hoe voor mijzelf geen godenbelofte waarde had... Niettemin, hoe nader ik kwam tot den Ganges, en tot den wijder vloed die dood en leven samen overspoelt, des te smartelijker wies allengs een onzekerheid in mij... Alsof al wat ik ooit aan wijsheid won, ijl van mij wegwolkte, tot ik weer een kind was dat niet kon alleenstaan en naar een steun tastte, en alsof die laatste hulp mij zou geworden hier, in een onzer aloude heiligdommen. Daarom dreef ook mij een innerlijke vredeloosheid alle tempels binnen, en deed mij offers brengen aan vele godenbeelden... te vergeefs, zooals ik àl te zeker wist eer ik ze bracht. Als doode steenen zag ik hen, hoe zouden zij naar een mensch hun helpende hand kunnen uitstrekken...’
Heftig was Satyaván opgesprongen, en onderbrak de brooze fluisterstem van zijn meester:
‘O, hoe dikwijls heb ik dit wel vermoed tijdens ons durend samengaan: leugen was uw geloof in de macht onzer goden, gij ziet in hen niet meer dan lampen langs den weg, door menschenhand ontstoken om kinderen en onnoozelen voor verdwalen te behoeden. Maar ik voel hen boven mij als levende wachters, en mij riepen zij hier wakker met sterke stemmen. Wel spraakt gij waarheid, dat de gangen van het eerst herinneren zich scherp ingraven in een ziel... al wat uw leering jarenlang aan spreuken en gedachten mij heeft ingeprent is verneveld en vergaan, al wat ik proefde aan geluk en lijden verloor zijn prikkel - leven hervond ik alleen in de bedolven groeven van mijn vroegste voelen en doen. Daarom geloof ik in onze oude goden, aan wie ik elken dag als kind een offer brengen mocht van reukwerk en bloemen, en onder wier bescherming ik mij altijd veilig wist...
| |
| |
Ja, ik geloof dat Śiva's woorden onwankelbaar van kracht zijn, en het is zijn belofte dat een man die sterft in Benares, bevrijding verwerven zal. En toch - misschien omdat gijzelf mij de lange overpeinzing aller dingen hebt geleerd, en het eeuwige ontkennen als een deugd - toch verhief zich ook hiertegen een vraag die mijn geest geen vrede laat, en ook deze leg ik voor u. Want ondanks uw lasterlijk ongeloof, reikt uw weten ver boven het mijne, door uw ouderdom en door het licht uwer lange onthouding. Luister: daar is een man die velerlei boosheid bedreef in zijn leven en de deernis niet kende - tot de sluipende dagen en nachten hem aanraken met matheid van lijf en verslapping van begeerten. Dan reist hij hierheen - zooals wij reisden - en hij bidt: “heilige Moeder Káśí, heerlijke, neem mij te rusten in uw armen, laat mij daar inslapen tot den zachten dood die zonder wederkeer is.” - Hij sterft, en geen mensch weet, welk aangezicht de dood hem toonde... Doch ook voor hem gold de godsbelofte - zal hij dus ingaan tot zijn bevrijding? Welke macht is er die zijn gebed kan verhooren, en aldus voor hem te niet doen de onvoldragen vrucht zijner werken?’
De eerst gedoofde glans lichtte opnieuw uit de oogen van den meester, terwijl hij rustig antwoordde: ‘Mijn zoon, wijs doet gij door te blijven bouwen op Śiva's belofte, want zeker rijst zij hoog uit boven dézen twijfel... De dwazen, die hierheen trokken omdat zij hopen in de bron der zuivering alle smetten eener booze geboorte af te wasschen, zij nemen wel den klank “bevrijding” op hun lippen, maar de enkele begeerte die in hun hart brandt, is: vrij te worden van den nasleep hunner slechte daden. Zoo grijpt een kind met gretige handjes naar de lichtbloemen van het vuur, maar gelooft iemand, dat het daarom verlangt in dien gloed te vergaan? enkel rozenplukken wil zijn onnoozelheid. Hoe zou ooit tot het wezen der godheid doordringen een verlangen, dat zelf zonder wezen is? Ja, nog veel wijder veld mocht uw twijfel omspannen, zonder uw geloof te deren. Gij zoudt ook verder kunnen vragen: zal de vrome mensch tot zijn bevrijding ingaan - de trouwe gever van aalmoezen en brenger van offeranden, die leefde omsponnen door het web zijner eigen goede werken, en die de heugenis daaraan niet van zich wierp eer hij het water schepte uit de heilige bron, in wier
| |
| |
bodem Párvatí's juweel verzonken ligt? Hem bewoog geen bangheid, toen hij reiniging daar zocht, veeleer een onbestemd-schoone verwachting - toch spreekt ook zijn mond ijdelen klank, wanneer hij bidt om éenwording met de godheid. Want zal niet zijn ziel een van die lederen zakken gelijken, die langen tijd de bergplaats waren voor geurige olie, en die, op een hoop gegooid met duizend andere, steeds zonder moeite onder alle zijn weer te kennen aan hun zoeten reuk? Hoevele louteringen heeft ook hij nog te doorleven, eer hem de leegte van ziel ten deel zal worden, in welke alleén de volheid van het godsverlangen wonen wil. De goede en de booze, beiden zullen zij de vrucht hunner werken doorproeven - zoete en bittere. Geen god kan een mensch geven wat niet zijn ziel als eenig heil begeert. - Zijt gij nu aan het eind van uw vragen?’
‘Neen, de laatste, en zwaarste, rest nog... Is er uit uwe eénheid wederkeer? Eeuwige onzegbare zaligheid, zonder herinnering, zonder gedachte, vrij van begeerte of doel. Zal daar ooit ergens weer de ziel raken aan een punt waar zij zich mag bezinnen en kiezen, en nog eenmaal uitgaan tot genieting en lijden van het verenkelde leven, indien een nieuw-ontloken verlangen haar daarheen trekt?’
‘Waarlijk, nu voor het eerst noem ik u een dwaas, en zal slechts antwoorden met wedervragen: kunt gij den waterdruppel weerzoeken die eens meêstroomde met de zee? of de zomerwolk die vervloeide in het luchtblauw? of zelfs maar de opgespatte vonk die tot het vuur, dat haar voortbracht, terugviel? En gij wilt van mij hooren, of uw ziel uit haar bevrijding ooit zal keeren tot den kringloop der geboorten!’
De hoogmoedige gestalte van den leerling kromp samen in een rilling van afkeer, en zijn stem versomberde:
‘O, dat gijzelf niet huivert voor dien blinden overgang, en nog met blijdschap hem verhaast voelt! Want ik zag u glimlachen, voor de eerste maal op onzen tocht, toen wij samen ons bogen over den put van Kála, in die korte dagpooze wanneer de tijd en het lot van den enkele er elkander raken - het uur waarin allen die een nabijen dood vreezen, daar heengaan en hun angst verlicht voelen als zij hun schaduw in de diepte ontdekken. Niet die eenvoudige zachtheid
| |
| |
was het, die uw ziel er zocht... een kille verheuging ontroerde u even, omdat geén schaduw van uw lichaam de plek verduisterde waar het water blonk onder den gevangen straal der zon. Maar mijn schaduw heb ik wel herkend tusschen de vele andere, hoe zij zwart en scherp de lichtstreep brak... zes maanden leven tenminste zijn mij zeker, wellicht jaren... en zoo niet, ook enkele dagen kunnen groot geluk omvatten...’
‘Geluk, - wilt gij dan weer, zooals vroeger, een slaafsche bedelaar worden bij den tijd? en als een hond de povere brokken vreugd opvangen die zijn nukkige gunst u toegooit, tot zij zich weer van u afwendt? Hoe dikwijls, nadat gemis en leed u tot mij terugvoerden, heb ik u hooren roemen dat in hun afgrond de leugen van alle aardegeluk verbrijzeld voor u openlag, en dat haar glinsterspel u nooit meer bedriegen zou...’
‘Vele zinleege woorden zegt een mensch, zoolang hij de smart drinkt, die een donkere bedwelming geeft... Maar er volgt een ontwaken, en dan hervindt hij zichzelf. Hier werd ik wakkergeroepen, en ik moet waarheid tot u spreken... Neen, ik kan de gelofte niet houden, die ik deed toen droefheid mij had verblind en verlamd. Trouwzijn zal ik u als zoon en bij u blijven tot de dood zijn welkome hand op u legt, en vroom zal ik uw lijk begraven aan het heilige strand - daar er immers niets menschelijks meer in u leeft dat reiniging door vuur behoeft. Maar dan ook wil ik vrij zijn om te gaan waarheen het mij lust, om levend te grijpen het geluk dat ik zelf mij koos, en om eenmaal te sterven den onbekenden en gruwbaren dood, aan wiens uitgang nieuw leven dreigt. - Dat was mijn ergste dwaasheid, toen ik waande u te kunnen volgen op uw weg en zoo uw vrede te verwerven - den vrede eener vreemde ziel... En gij - een leegen spiegel zocht gij in mijn wezen, niets meer. Gij veelbegrijpende... hebt gij dan nooit verstaan hoe ik leven en genieten meende, wanneer mijn mond u napraatte van bevrijding en rust? En gisteren, voor het roode altaar van Kámeśvara, die de begeerten dooft en aanblaast naar zijn wil, heb ik niet enkel gebeden dat hij den rouw en het verstikkend begeeren naar doode vreugden in mijn hart zou doen verdorren... ik smeekte ook dat jonge bloei van ver- | |
| |
langen in mij mocht opengaan, en om zijn vrucht te mogen proeven al zou zij bitterheid en gif bergen, en al moest het eind weer verscheuring en eenzaamheid zijn. En zeker was de god mij gunstiggezind, want nog terwijl ik mijn gebeden prevelde, werd de deinende wanhoop die naar verloren geluk zucht, stil in mijn bloed. En des nachts... in dezen nacht zond hij mij droomen der herinnering - -
Een smal, lichtend lint, door eindeloos duister, zoo ontrolde zich voor mij de opvolging van vele geboorten die de mijne waren - en ik zag mijzelf daardoor bewegen, aan een vreemde gelijk. Maar tot driemalen toe verbreedde zich de lichtbaan, en werd een stroom die mij aantrok en in zich zoog, waarin ik weer doorleefde een leven dat mij al eens warmvertrouwd was geweest en dierbaar... Ik lag aan den slijkigen oever van een golfloos meer, jaren en eeuwenlang van zoete eenvormigheid. Wanneer de koude seizoenen naderden, groef ik mij vast in het slib, de honger zweeg en een zalig nietbewustzijn omving mij, tot de aarde boven mij droog en bros werd, en haar zoele omkoestering allengs weer tot beweging wekte. Dan kwam de tijd dat overvloedig om mij heen mijn voedsel wies, verzadigd zocht ik de zon weer en dronk haar gloed diep in mijn schalen, die de nachten door, onder de kilheid van den dauw, haar hitte nog bewaarden. Dit was geluk, en misschien was het ook aanbidding van den levengevenden god, en hem welgevallig. En in de kwade dagen van schraler groei, als ik onverzadigd bleef, en flauw en pijnlijk voortkroop, viel toch het zonlicht over mij van omhoog, van alle kanten... Tot aan dien nacht, toen naakte mannen mij bonden in mijn slaap met taaie biezen, en mijn vleesch nog levend lossneden van de schaal, die hun dorst naar bezit begeerde. -
Toen stond ik weer omvloeid door het wijde zwart, van verre het aanziend hoe de levensvonken elkaar najoegen in nooit-rustende warreling - tot een geheime kracht mij opnieuw dwong binnen hun kring. Geen lange slaap nu, geen halfdoordroomd bestaan van loom aan de aarde kleven en weerloos geduldig verduren van vreemd geweld, maar vrij en vurig rondzwerven door de luchten, zelf doodend om te leven. O, de weelde van het langzaam stijgen en zwevend stilstaan, tot ik mij naar omlaag liet vallen als een pijl op de
| |
| |
prooi die ik mij uit de hoogte koos - het waanzinnig genot terwijl mijn klauwen zich vastkrampten in haar bloedend vleesch, terwijl haar doodsgejammer verstierf onder mijn uitgekrijschten triomf... En dan weer het opwieken tot de wijde blauwe veiligheid, waar ikzelf het eenig gevaar bracht voor anderen. Louter beweeglijke lust was dit leven, vluchtig en stralend, en het verstoof als een dag. Lang werd alleen het einde... nog voel ik de foltering, toen ik lag neergeslagen in een rotskloof met doorschoten vleugel, zelf de traag-stervende buit voor lager, walgelijk gedierte.
En toch, benijdbaar blijft de levensstaat der hooge roofvogels, en de verbeelding verschrikt mij niet, hoe wellicht eens weer, in den maalstroom der wisselingen, hij mijn lot zal zijn. -
Weer wachtte ik langen tijd alleen in het duister, een stille toeschouwer van het bewogen licht; tot een laatste opvlamming mij omgreep, waar ik mijzelf terugvond in een menschelijke geboorte. Ik was de vrouw van een jager, en onze hut stond ver buiten het dorp, bij de beginnende schaduw der bosschen. Armelijk en vol arbeid droegen wij ons leven, maar vrij van droefheid of zorg. Ik diende zijn ouders die met ons woonden, en zwaar lag de hand zijner moeder op mij, daar zij mij niet liefhad. Maar ik bereidde haar voedsel en waschte haar voeten, en verduurde haar hardheid zonder klacht om zijnentwil. Zelve was ik de moeder van zonen, die mij dierbaar waren allermeest als een stuk van mijn liefste. Soms, als mijn dagwerk vroeg gedaan was, nam ik een lamp in mijn handen en sloop het pad op waarlangs hij komen moest, hem te gemoet. Dan vonden wij elkaar en samen liepen wij terug, als twee kinderen hand in hand, met ons klein licht door het groote duister. Nooit bedacht ik waartoe ik leefde, maar in zijn armen werd elke ademtocht geluk... Tot den dag toen met jammerend misbaar vreemden hem terugdroegen in zijn huis, gedood en onkenbaar verminkt door het hert dat hij had willen dooden...
Smartelijk en zonder ophouden doorklonk onze woning het geweeklaag van zijn moeder, en haar voorhoofd stiet zij bloedig tegen den drempel waarover zijn voeten niet meer zouden gaan. Maar mijn oogen bleven droog, en de luide wanhoop verstilde op mijn lippen. Hoe kon ik treuren om
| |
| |
een scheiding, die zoo kort van duur zou wezen? niet vele uren langer dan zijn dagelijksch wegzijn, waaraan mijn hart gewend was... Ik schreide enkel zacht om mijn kinderen die ik moest achterlaten, maar hoe kon ik anders?
Gij oude man, die uzelf afgemat noemt van de ervaringen der vele levens - zegt uw herinneren u nog wat het is een vrouw te zijn? welke sidderingen van leegte, welke wellust van ondergang? Ook in deze mijn laatste geboorte heb ik geloofd liefde te kennen - heer was ik in haar vreugden, een bange slaaf onder den zweepslag van haar smarteinde. Wij dwazen, die onze handen verschroeien aan den vonkenrand der smart, omdat wij den moed missen ons in haar lichtschoot te storten... Niet dit leven dat nu nog het mijne is, heeft mij geleerd hoe een mensch de pijn der liefdeverscheuring tot niets kan maken, zooals ik het eenmaal vanzelf wist toen ik in verrukking opging naar de vlammen en mijn hand legde op het stille hart van mijn geliefde, terwijl mijn levend lichaam tezamen met het zijne tot asch verteerde...
Daarna verwaasde geheel de lichtstroom van het verledene, en mijn ziel trad terug binnen haar tijdelijke omgrenzing. Voorgoed losgelaten alleen had mij de dorre greep van vergaan geluk, die mij zoo lang omkneld hield - zeker is het mee opgenomen in die wemeling van lichtweefsels, die onverliesbaar mijn eigen zijn, maar weggewischt uit ons omsluierd dagleven. Ik was ontwaakt, en stond alleen naast u in den kleinen tempelvoorhof waar wij dezen nacht doorbrachten. Geen duister was hier om ons, maar een ochtendschemering vol grauwe gestalten, waaruit eensklaps een vrouw op mij toetrad, levend en verlangend als ikzelf. Een licht droeg zij voor zich uit, en daarvan viel op haar gelaat de volle schijn. Haar aangezicht was mij vreemd en toch herkenden wij elkaar, en uit haar oogen lokte mij de warme glans van gedeeld herinneren. Neen, zeker was dit niet langer een droom - ik zag haar verschijning wegflauwen en de ruimte om ons heen ledig worden, zonder dat het bewustzijn van mij week. En zij sprak enkele woorden tot mij... daaruit hield ik de gouden belofte vast dat wij elkaar zullen weerzien, hier aan den heiligen stroom, en eer de jonge maan die straks zal rijzen tot een volle vrucht is gerijpt. Dan zal ik, wanneer zij
| |
| |
mij wenkt, haar volgen waarheen zij mij leiden wil, en wij zullen elkaar verlossen uit onze eenzaamheid...’
Met schijnbaar onbewogen aandacht had de oude man alles aangehoord, maar toen hijzelf begon te spreken, brak een toon van angstig overreden door de blanke effenheid van zijn stem, alsof nu de ontroeringen van den jongere een weerklank in hem wekten:
‘Droomen van herinnering - wie zal doorgronden hoe diep haar wortels reiken, en welke waarheid er lag verscholen in de gezichten die zij voor u opriep? Maar na den droom zaagt gij het schijnbeeld eener vreemde vrouw, die u verleidelijke woorden toefluisterde - en om haar wilt gij bij het weervinden heel uw voorbije leven verloochenen? ook al zult gij niet die heiligste aller beloften schenden, die u met mij verbindt, zooals een zoon met zijn vader verbonden is. Drie dagen resten mij nog te leven - uw ongeduld zal maar weinige uren te wachten hebben... Toch, laat nog eenmaal de begeerte in u zwijgen, en luister... herinner u hoe vaak gij zoo geluisterd hebt, terwijl mijn woorden u den vrede dichterbij deden voelen. Om een korte poos van waangeluk wilt gij in uzelf het licht verduisteren, dat wel ondoofbaar is, maar zoo lang omfloersd kan blijven in de menschenlevens. Warmen wilt gij u aan den duurloozen gloed van menschelijk eénzijn? Maar te vergeefs zult gij uw armen uitstrekken, en bitter van onbevrediging zult gij eerlang uw vervuld begeeren proeven. Want de blijheid der eerste verblinding keert niet voor hen die eenmaal ziende werden.’
Dof en gelaten antwoordde Satyaván:
‘Ik hoor uw woorden wel, maar hoe kan ik uw wil doen, daar mijn hart nu weet hoezeer ik dwaalde zoolang ik luisterde naar wijsheid van anderen? Er is aldoor de stem in mijzelf, en zij roept met levender geluid... Eén ding geef ik u toe: te veel vernieling doorleed ik, en de vreugdverwachting mijner ziel is half verwelkt. Weten zal ik voorgoed, hoe elk geluk blindelings stormt naar zijn einde. Maar is ook het einde niet leven? weet ik niet ook hoe achter iedere ineenstorting een nieuwe golf zich heft? en zijn niet lokkender dan effen zaligheid de wondere vreugd-in-leedspelingen der overgangen? Dankbaar ben ik den god, die mijn verlangens weer wendde naar het leven...’
| |
| |
Onverhoeds had de meester zich half opgericht, een felle glinstering in zijn oogen en een scherpe spotklank in zijn stem:
‘Wie is die Kámeśvara, de god die uw nacht omtooverde met droomspel en zoete voorgevoelens, die slapend herinneren in u wekte en u vizioenen van belofte zond? Een machtelooze steen, tot leven alleen bezield door den adem van uw eigen wil - dien gij niet hebt herkend. En blinder van geest waart gij daarin dan de meest onwetenden... Zagen wij niet samen, in de ochtenduren hier aan het strand van dezen Ganges, hoe naast ons een oude vrouw zich bukte naar een handvol oeverklei om die tot een beeldje te kneden dat zij vroom bestaarde en waaraan zij haar gebedenmurmeling richtte? Voorwaar een schande is het mij, uw leermeester te heeten, daar gij om wijsheid in de leer kunt gaan bij die arme vrouw. Leeg van gedachten verliep haar leven, maar door haar daden toonde zij die dubbele waarheid te begrijpen: dat alle aandacht van sterfelijken het veiligst rusten mag in een zichtbaren vorm, en hoe die vorm daarom niet minder dood blijft. Want, toen zij haar gebed had volbracht, wierp zij haar god weer weg in het slijk waaruit zij hem eerst had gevormd. Maar gij, die langs zoovele wegen het weten hebt gezocht, gij droomt er van, den levenloozen vorm blijvend te omhelzen - en noemt dien god of geliefde, naar de wisselvallige neiging van uw hart het u ingeeft.’
‘Meester, bij ieder woord waarmee gij mij weerhouden wilt, voel ik mij verder van u wegdrijven. Ledig en dood schijnt u elk ding dat wisselt en voorbijgaat, en ik - ik deins terug voor de starheid der bevrijding waarnaar uw wezen smacht. Welk heil zal mijn ziel verwerven in haar? O, ik kan haar heilbelofte u wel herhalen, zoo menigen keer heb ik naar dien verbijsterenden klank geluisterd: zaligheid der eeuwige eénheid... gelijk water vervloeiend in klaar water... maar zonder echo stierf hij weg in mijn hart, machtiger trekt mij het roepen van teêrder verlangens. Herinner u dien avond van onze reis, toen wij na een daglang dwalen door het witverzengde zand, een bron vonden - water begeerde ik toen te genieten met lange teugen, zijn koelte diep in mij te voelen zinken, niet zelf tot water te vergaan... En zie dichterbij: die mieren, saamkrioelend op een paar korrels suiker - gelooft
| |
| |
gij dat er eén onder leeft, die verlangt suiker te worden? Suiker éten willen zij allen, zich verzadigen aan haar zoetheid.
Beter dan gij het mij kunt zeggen, erken ik zelf in hoe wankelen staat mijn wezen nog beweegt, en hoeveel golving van gebeuren nog over mij zal moeten slaan. Zelfs kan ik mij indenken hoe eenmaal, vermoeider dan nu en wétender, te dikwijls ontgoocheld door de broosheid aller schijngestalten, ik voor de liefde die in mij brandt, geen doel meer kennen zal buiten die alomvangende godheid, waarmee gij uw eénwording aanvaardt als hoogste heil. Maar waan niet dat ik daarom uw weg zou willen gaan - uw waarheid kan nooit de mijne worden. Want ook dan nog zal het mijn eenig begeeren zijn die godheid te aanbidden, zalig enkel in het opzien tot haar, de kleine vlam te mogen blijven die uit de laagte verlangend optrilt naar de welving van haar licht - niet eigen voelen aan haar te verliezen.
Wrang op mijn tong bijt het woord dat ik nu nog moet spreken, en toch kan ik het niet verzwijgen, daar een sterker meester in mij gebiedt... Ik neem een gift terug, die niet teruggenomen worden mag... Vrijwillig gaf ik mijzelf aan u tot zoon met vrome gelofte, en herhaalde haar gedachteloos nog dezen middag - nu breek ik haar. Drie dagen, zegt gij, hebt gij nog te leven... als binnen deze drie dagen mijn liefste tot mij komt en zij geeft mij het teeken, dan moet ik van u heengaan. Want het uur van haar wederkomst is onzeker, en een derde maal zal zij mij niet verschijnen... Eenzaam zult gij dan sterven, en daar zal geen zoon zijn die uw oogen sluit en uw leden rechtstrekt. Maar ook al toefde zij langer om te komen - een trouwelooze en woordbreukige ben ik in mijn hart. En dit leerde ik van u langgeleden: hoe niet de daad, maar de wil er toe alleen, ons wezen stuurt. Zonder hulp of verzachting zal eens mijn schim door Yama's boodschappers worden gejaagd langs het schaduwlooze doodenpad.’
De oude man zat weer roerloos, teruggevallen tot zijn eerste matheid, zijn klare oogen zochten weer de verte, alleen zijn mond bewoog in bijna klanklooze fluistering:
‘Gezegend moogt gij zijn om uw woordbreuk, daar zij den laatsten band ontrafelde, waarmee mijn ziel nog was verstrikt
| |
| |
aan de aardsche genegenheden. Nu pas doorvoel ik hoezeer haar vrijheid nog schijn was, nu ik bij het einde in verscheuring ervaar wat ik lang waande te weten: dat geen mensch in waarheid een ander toebehoort... Zonder zonde zult gij vanhier gaan, want geen gelofte bindt u meer aan mij, zelf zend ik u weg. En een dubbelen zegen roep ik over u: de weelde van het wuft geluk dat gij nu najaagt, en het heil der eindelijke bevrijding die u eenmaal wacht.’
Lang lag er daarna zwijgen tusschen de twee mannen. De leegte der late middaguren was allengs vervangen door woelig menschenverkeer, en met den snel aandonkerenden avond begonnen ver in het rond beweeglijke lichten op te duiken, over het water waar zij uitvloeiden in breede weerflikkeringen, langs de trappen en kleine vlakke oeverplaatsen, en aan de zwarte straatmondingen. Satyaván, als had hij niets gehoord, stond nog altijd op dezelfde plek naast zijn verloochenden vader, maar van hem afgekeerd, en in steeds weer teleurgesteld verwachten spiedde hij uit naar iedere menschengedaante die door het duister naderde. Velen waren al voorbijgegaan, toen een jonge vrouw, van den Ganges komend, alleen en met loomen gang de treden opsteeg, en niet ver van hen dralend stilhield. Zij was ongesluierd, en met een traag gebaar hief zij de lamp in hare hand hoog op, zoodat die een gouden schijnsel spreidde over haar gelaat en haar verlangende oogen.
Een siddering doorvoer Satyaván. Zonder zich tot afscheid om te wenden naar den eenzaamblijvende, liep hij op de wachtende vrouw toe, en in woordlooze vreugde van herkenning zagen zij elkander aan. Zacht nam hij het licht over uit hare handen, die vermoeid neerzonken, en even wankelend na haar lang alleengaan, leunde zij tegen hem. Langzaam klommen zij samen verder naar boven, weldra verloren tusschen de dwalende lichten om hen heen.
De ander blikte hen niet na, maar bleef bewegingloos uitstaren in den hoogen, nu volkomen nacht.
K.C. Boxman-Winkler. |
|