| |
| |
| |
Pauwke's loutering.
De Dood van Ieperen.
Met opgetrokken schouders en neerhangend gezicht, waarin diepe plooien van kommer en zorg gegrifd waren, stond Pauwke in den schemerigen hoek van zijn werkplaatsken vóór het ronkende stoveken te peinzen en te dubben waarom Sander zijn brief deze maand zoo lang achterwegen bleef. Van onder de pijnlijk saamgetrokken wenkbrauwen keken zijn briloogen gespannen naar het verschieten der gloeiende kooltjes achter het trekgat als moesten die hem een antwoord geven, en zijn hand draaide zenuwachtig in zijn witten baard.
Daarbuiten, vóór de twee vierkanten vensterkens, hing wit en vredig deze Driekoningenmorgen. Een blozend ochtendzonneken verhelderde er rooskleurig de sneeuw op de daken, de boomen en de straten, en de weerslag daarvan omhing met een ijle, schaduwlooze klaarte het altaarken, het eiken Sint-Thomasbeeldeken op de werkbank en de andere dingen die daar waren als palen en planken, kapotte meubelen en gebeeldheuwde models aan de balken van het plafon. Het achtje vóór het Lievenvrouwke in den hoek pinkte bleekjes in zijn glas.
't Gaf Pauwke een heele verlichting hier boven te zijn en alleen. Want 't was wat te zeggen geweest met Barbara deze rieuwejaarsdagen om den brief die niet kwam! Pauwke had heur probeeren uit te leggen wat den troep is: van diensten zonder end, corvees, marschen bij dag en bij nacht, en van den loozen oorlog en dat Sander misschien nog geenen tijd ad gehad of den winter aan zijn handen. Iederen avond had hij heur getroost met te zeggen: ‘'t zal wel voor morgen
| |
| |
zijn,’ en 's morgens dan als 't facteurken voorbij was: ‘vandaag komt het zeker!’
Maar 't was nu al de zesde dag en in zijn hart rees een vage twijfel en een angst om iets dat hij voelde aankomen en dat hij nog niet goed bepalen kon. Want dat er iets zou gebeurd zijn, iets zooals Barbara ongezegd in zich ronddroeg, dat kon hij zich niet voorstellen. ‘'t Is den andere Sander, altijd dien andere die ze ziet!’ zuchtte Pauwke.
De zekerheid dat het zóó niet was, troostte hem een wijle en maakte den last op zijn hart wat lochter. Hij koterde het vuur eens op, dekte het toe met twee scheppen gruis en slefte toen traagzaam naar zijn Sint-Thomas, die daar op de werkbank tusschen messen, beitelkens en krullen, met één oog open en 't andere half toe en een hand in de krullen van zijn langen baard, gebogenshoofd te wachten stond om 't paterskallotteken rond zijn kalen schedel of een plooi van zijn toog nog effekes wat uitgediept en afgerond te krijgen. Daarna zou hij in zijn nisken, bij de elf andere apostelen gesteld worden.
‘'t Zal wel voor vandaag zijn met dien brief,’ zei Pauwke binst hij een beitelken opraapte.
‘En als de bode dezen avend nog niets gebracht heeft, dan ga ik eens tot op 't Begijnhof bij Mijnheer Pastoor. Die zal wel raad weten!’ troostte hij zich.
Sedert Pauwke hem 't altaarke gratis en voorniet had aangeboden voor zijn kerk om Gods zegen op Sander te bewaren, was de oude, goede vent lijk een vader voor hun geworden.
Wat had hij allemaal niet in 't werk gesteld om Sander te doen afkeuren of vrij te krijgen van den troep! Brieven die hij geschreven had, niet om te tellen en dat naar alle hoeken van het land. Want overal had hij vrienden zitten, mannen met lange armen, die te Brussel mee te brokken en te pellen hadden. Als de eene niets kon, dacht hij seffens aan een andere en eens lukt het al! Zelfs was hij er menigmaal voor op reis gegaan!
Binstdien hadden zij hier in hun huizeken, met in het hart de zoete vlam der hoop, vol vertrouwen in Mijnheer Pastoor zijn macht, geleefd en gewacht - en zelfs Barbara had erin geloofd! - verbeidend in blijde spanning den heerlijken
| |
| |
stond waarop de man bij hen zou binnen komen met een goeden, zegevierenden monkel op zijn fijn-gesneden, wit gezicht om hun traagzaam met zijn zachte stem den brief, bevattende het eindelijke, kolossale nieuws, voor te lezen.
Hoe dikwijls hadden ze er achter dicht beloken deuren en met fluisterstem, opdat toch niemand van de geburen er iets zou van hooren, zitten over praten!
Heere! zij hadden zich dien stond toch zóó schoon ingeleefd!... Waarom was het niet mogen zijn?...
Pauwke liet een zware zucht vallen bij 't herdenken daarvan en zijn mond glimlachte bitter tegen Sint-Thomas, aan wiens haarkrans zijn mes traagzaam snekkerde.
Zoo was de lente voorbij en dan de zomer, zonder dat ze het fijn wisten; de herfst draaide zijn nevels en regens over de wereld, de zon trok dieper de lucht in en samen met het korten der dagen verging het vlammeken der hoop. En dan kwam de dag in het zicht waarop Sander zou moeten optrekken...
Dat waren triestige dagen geweest... en Barbara...
Alleen Mijnheer Pastoor hield vol en wrocht in stilte verder. Op 't laatste kreeg hij dan toch nog iets voor zijn moeite. Veel was het niet, maar 't had in die dagen toch een beetje deugd gedaan aan 't harte.
Een pater wit-heer uit een groot klooster ievers bij Leuven - die over vele jaren eens de Passie was komen preken op 't Begijnhof - zond hem op 't onverwachts het bericht dat Sander niet bij 't paardevolk moest, waarvoor ze hem hadden goedgekeurd, maar dat hij bij 't voetvolk zou gestoken worden, te Ieperen, waar een vriend van hem almoezenier was. 't Was een volle jaar minder dienst en dat hij niet naar de Wale pays moest, waar ze een heiligen schrik van had, had Barbara nog het meest getroost.
Veel was het niet: een doeksken tegen het bloeden...
Een zwarte vogel die krassend uit den besneeuwden boom voor het huis wegvloog, trok Pauwke onwillens uit zijn gedachten. Hij draaide het hoofd op en verbaasd werden zijn oogen nu eerst het fijne sneeuwlandschap gewaar, helder wit onder den bleek-blauwen morgen hemel.
Hoe had hij anders van hier uit, doende met een tevreden glimlach in den baard 't een of ander werk, genoten van al
| |
| |
die heldere kleuren en van den feestelijken vrede die over de wereld hing!
Vriendelijk stond de Sint-Gommarustoren daar onder zijn witte kap en uit de galmgaten sprinkelde de beiaard een oud, zoet-vooizig Driekoningen-liedje over de daken en de hofkens. Over de toeë Nethe, met twee ingevrozen schuiten langs den kant, gleden roodkakige kinderen in priksleden, en vlugge schaverdijnders schoten in en uit den smallen boog der brug waarop een zotte sneeuwman zijn stokarmkens openhield naar sneeuwballen.
Maar alleen zijn oogen zagen dat en 't geluk ervan drong niet tot aan zijn hart.
Langs de huizekens aan den overkant waarvan het blauw of groen van deurkens en beluiken frisch kleurde in al die witheid, liepen er drie oude venten, met omgekeerde frakken aan en rood-papieren kronen op hun hoedje, Driekoningen te zingen. De langste liet de ster draaien, die met zijn zwart gezicht roerde den rommelpot en de andere die een lanteernke droeg ging rond voor de centen hem over de half-deurkens toegestoken.
Dat deed Pauwke ineens denken aan den beeweg naar Scherpenheuvel en de drie boeren die hun hadden uitgelachen.
Wat had hij sintsdien allemaal niet gedaan en geduldig verdragen om van den hemel een goeie nummero voor Sander te verkrijgen? Niet op te noemen was het. En dan ten slotte, als 't ongeluk den jongen dien slechten nummero in de hand speelde: het offer van het altaarken!
Den heelen zomer had hij er vol liefde en devotie voort aan gewerkt en nu stond het daar zoo goed als af. De Geeseling en de Verrijzenis waren in de vleugeltjes ingelijmd, - 't was Sanders laatste werk geweest vóór zijn vertrek, - de aartsengelen zaten geknield op hun pieterstaalkens te bidden en als Sint-Thomas nu in zijn niske stak, ontbrak er nog maar alleen het groote beeld van 't Heilig-Herte in...
Twee jaar werk bijkans!...
En wat had de hemel hem voor dit offer terug gegund?...
Ach! Pauwke mocht daar niet aan denken, of dan voelde hij zich zoo ellendig en hulpeloos verlaten, als een verloren kind in den nacht.
| |
| |
Wrok en verbittering klommen over zijn hart, tranen schoten in zijn oogen en weer dacht hij aan den brief uit Ieperen en wat onheil daarachter wel te loeren zat.
Hij meende het hoofd van 't venster weg te draaien om maar stillekes voort te doen en dat alles effen te kunnen vergeten, als hij ineens de kinders en de schaverdijnders hun loop zag inhouden, stil staan en met nieuwsgierig-gapende gezichten kijken naar den hoek van de kaai.
De drie-koningen keerden zich om en ster en rommelpot vielen stil; achter opgeheven gordijntjes verschenen er kijkende gezichten en ook uit het vierkant van een der schuiten kwam een angstig-verbaasde schipperskop loeren.
‘Zekers andere Drijkoningen,’ peinsde Pauwke, wrevelig bij 't gedacht dat ze onder zijn venster hun liekens kwamen zingen. Liekens had hij niet noodig thans.
Hij zag de gezichten traagzaam keeren en dan vastgehaakt en verpaft blijven staan vlak op zijn deur. Alle gerucht viel er stil. Alleen de beiaard roerde zijn klanken.
‘Wa'mag da'zijn?’ vroeg Pauwke zich af. Hij stond op van zijn stoelke en wilde aan 't venster gaan kijken.
Maar daar hoorde hij de deurklink tikken, 't hol-klinkend gestamp van zware voeten onder hem in het gangsken en dan 't geronk van een barsche, diepe kelderstem die gebood: ‘Hela! komt'ier es veur!’
Verward, niet wetende wat te peinzen, met Sint-Thomas in den arm dien hij vergat neer te leggen, slefte Pauwke haastig 't werkplaatsken uit en naar de trap om te zien wie en wat.
In de ronding van het trapgat verscheen plots Barbara, het lange, van angst vertrokken gezicht ontzet tusschen de handen geklemd, en ze huilde hem toe: ‘Pauwke!... Ze zijn daar! Ze zijn daar!’
Hij wilde vragen wie, maar gillend en kressend, stortte ze de keuken binnen, vullend het huizeken met haar angstgeschrei.
Pauwke hoorde opeens ijzer klirren. Een bang vermoeden deed zijn asem stokken in de keel en verlamde zijn beenen. Maar hij vocht het gauw weg, schepte diep asem en teende naar beneden.
En zie! daar stonden ze: de gendarmen.
| |
| |
't Was of hij een klop op den kop kreeg en een wijle draaide en duizelde alles. Hij probeerde zich nog wijs te maken dat het misschien zoo erg nog niet was, dat Sander ziek was, of een ongeluk of gestorven. Maar 't lukte niet en met knikkende knieën en de hand tegen den muur om zich vast te houden, bleef hij wachten.
De eerste gendarm sloeg zijn pelerinneken open waaronder hij een omlaaggehangen karabijn droeg, haalde met veel beslag een papier uit den binnenzak en vroeg met barsche stem van achter den hoogopstaanden kraag:
‘Ben ik hier bij Paulus, Johannes van Damme, beeldsnijer, weduwneer van Cecilia, Theresia Pluym en vader van Alexander, Gommarus?’
Pauwke probeerde te verstaan wat hij zei. Maar dat ging niet. De woorden tjokten en buitelden rond zijn hoofd zonder dat hij ze grijpen kon en de stem ronkte door zijn kop lijk 't lawaai van honderd trommels. Herinnering en gevoelens van heel lang lang geleden spookten plots omhoog met een kracht en geweld als was het pas van gisteren en raasden in zijn hoofd, dat ervan gespannen werd om te barsten.
‘Ai mij!’ kreunde hij, ‘Ai mij!’ en hij zwijmelde als dronken.
De twee mannen, getroffen door die vreemde doening, bekeken hem lang, bezagen toen eens malkander en wisselden eenige woorden in het fransch. De eerste borg daarop met een ‘bah!’ de papieren weer in zijn zak en trok den pelerin van de schouders. De tweede boog zich over Pauwke, pakte hem bij den arm en riep hard in zijn oor: ‘Is uwe zeun de soldoat'ier Voaderke?’
Pauwke kromp saam onder den greep, stak het angstige gezicht omhoog en met een bovenmenschelijke inspanning kreeg hij het eruit: ‘Neeë, menier... och! neeë...’
Daarop draaiden de twee zich om, trokken het deurken open en stapten de straat op die zwart zag van volk dat uiteenweek.
Pauwke zag de ruggen weggaan en daarachter merkte hij toen ook de honderd nieuwsgierige gezichten die naar binnen pierden.
Dat deed hem schrikken uit de verdooving.
Hij slefte ze rap achterna, grendelde het deurken en lei er de ketting voor...
| |
| |
Alles heeft Pauwke verdragen, verduldig lijk de man Job, dooden, ziekte en tegenslagen, te zwaar voor één mensch! Maar nu de zonde, de zonde in zijn huis, dat is te veel! Al dat lijden en die mizerie, al die verstervingen en 't onafgebroken leven in Ons-Heer, 't was dus van geener weerde en de hemel was toe geweest?...
Het sloeg hem met ontzetting en zijn hart kwam in opstand. Hij kreunde en stampte met den voet, liep met gebalde vuist in 't gangske overentweer, totdat hij moe en gebroken op het trapke neerviel en van onmacht tegenover het noodlot begon te weenen alover den Sint-Thomas op zijn knieën...
In den laten achternoen, terwijl het in den witten toren aan 't luiden ging voor 't lof en 't allenkant uit schouwen en pijpen de dikke zuiltjes rook van wafel-en-pannekoek-vuurkens blauwden, was het weerom stillekens beginnen sneeuwen...
Moe geweend met roode oogen en de handen onder den borstlap van zijn schort, zat Pauwke achter het stoveken dat uit was en hij dacht of keek naar niets. De honger knaagde in hem en de kou deed hem rillen. Doch dat was niets, het gaf een goede pijn en zijn hoofd werd er stilaan aangenaam ijl van.
Lijk iets veraf, zonder zin of beteekenis, zoemde soms hol door den plankenvloer de stemmen van buurvrouwen en congregatie-vriendinnen, die de snikkende Barbara kwamen troosten. Maar hij lette er niet op, want hij wist dat het deurken van zijn werkplaats op slot gedraaid was en zijn eenzaamheid zou niet gestoord worden.
Ineens drong van buiten 't gerucht van zingende kinderen tot hem door die een sneeuw-lieke zongen:
Juzeke schudt zijn beddeken uit
en laat zijn pluimekes vliegen;
ringaaneen hetzelfde.
Pauwke volgde het een wijle zonder het te willen, maar dan werd de ijlte grooter rond hem, zijn hoofd viel tegen den muur, de oogen sloten zich en hij voelde zich eindelijk wegglijden in de vergetenheid van den slaap. Reeds zag hij beelden van een droom die komen ging, als daar plots een
| |
| |
licht, aanhoudend deurgeklop hem deed opschrikken en de zacht-aandringende stem van Mijnheer Pastoor hem tot de werkelijkheid terug-haalde: ‘Toe Pauwke, mijne vriend, ik ben het, doe nu eens open...’
Tegen goesting kwam Pauwke uit zijn hoek. Waarom kon men hem nu niet gerust laten? Hij had nog geen drie stappen gedaan of wrevel deed hem blijven staan. Als hij nu eens niet open deed? Was 't iemand anders geweest hij hadde het zeker gedaan, maar nu 't de Pastoor was kon hij dat toch niet. ‘Och God!’ zuchtte hij pijnlijk en draaide dan met trage, onzekere handen het deurken uit het slot.
‘Dag Pauwke,’ zei Mijnheer Pastoor en zijn stem was stil en droef.
Pauwke wendde het hoofd af en mompelde dof iets terug tusschen de tanden.
Hij kwam naar binnen traagzaam en plechtig, lei zijn tikkenhaan op de werkbank en dan zette hij zich op het bestofte stoelken dat Pauwke hem van opzij met onwillig gebaar toeschoof.
Even keek hij innemend het ventje over zijn brilglazen aan, zuchtte eens en begon dan, met de oogen toe, te spreken, zacht en lijze, als voor zich zelf.
‘Pauwke, mijne vriend, daarjuist is Van Loo bij mij geweest... Ik moet u dus ni meer vragen waarom dat ge daar zoo verslagen staat en 't huis vol rouw en verdriet... Hij is me alles komen vertellen... 't Is erg, 't is heel erg... Wie had da'durve verwachte en da'van Sander...’
Hij zuchtte andermaal, sloeg de handen in elkaar en schudde meewarig het grijs-omkranste hoofd overentweer.
Bij 't hooren van dien naam ging er een schok door Pauwke. Tranen sprongen in zijn oogen, zijn kop werd rood als vuur en hij stak de bevende handen uit naar den pastoor.
‘Spreekt dien naam ni-meer uit... 'k Wil hem in mijn huis ni-meer hooren!’ schoot hij woedend uit, terwijl hij dichter kwam. Hij wou nog meer zeggen, maar voor het zachte gezicht van den pastoor, pijnlijk-verwonderd op zijn toorn gericht, hield hij zich ineens beschaamd in en wendde het hoofd af.
Alsof hij niets gezegd had ging de pastoor dan verder, even lijze en droef-gedempt.
| |
| |
‘Dat had ik niet durve verwachten... neeë... 'k Heb seffens een brief naar Iepere geschreve om meer van de zaak te weten en ook eenen naar Leuven, naar dien wit-heer... We moete nu naar 't antwoord wachten, Pauwke... en ons geen noodeloos verdriet aandoen... De troep is een vreemd ding... Deugenieten worden er soms treffelijke venten bij, en brave jongens misloopen er... Misschien is de zaak zoo erg niet als we 't ons wel voorstellen, Pauwke’...
‘Zoo erg niet? Wat is dan wel erg, Mijnheer Pastoor?’ schoot Pauwke daarop uit. ‘De zonde in iemand zijn leven brengen! In 't leven van zijn eigen vader! Dat wordt ni ongedaan gemaakt, nog door geen duizend brieven!’
‘Ja, brave jongens misloopen er. De braafste 't eerst. Op de die loert de duivel juist. Misschien heeft hij Sander nu ook in zijn klauwen, zooals ge peinst. Maar,’ en hier stak de man zijn wijsvinger omhoog en hij lei klem in zijn woorden, ‘zal hij hem erin houden?... Zie, dat kan ik ni gelooven, Pauwke... En dat zal ni zijn ook ni, als wij onzen plicht nu ni vergeten... Daarom moeten we bidden... veel en hard bidden...’ besloot hij plechtig en zijn grijs hoofd knikte traagzaam.
Maar Pauwke schudde seffens krachtig van neen. ‘Bidden, Mijnheer Pastoor?’ vroeg hij wrokkig. ‘Bidden?... 'k Heb mijn heel leven niet anders gedaan dan dat om de zonde te weren... En wat heeft het gekort? Wat heeft het gekort?.. Dat zie ge toch ook wel!... En dat zenden ze dan in een mensch zijnen ouden dag!’
Mijnheer Pastoor's gezicht vertrok als van pijn; hij kneep de oogen toe en bracht schielijk de handen vóór de ooren lijk om een blasphematie. Maar dat zag Pauwke niet in zijn klimmende verontwaardiging. Zijn hoofd gloeide, zijn oogen pimpelden koortsig achter de brilglazen en met heesche stem toornde hij verder, haalde er zijn heele leven bij en dat van zijn vrouw-zaliger en dat van Barbara, hun bidden en vasten en beewegen en al dat lijden aanvaard in verduldigheid juist om het ééne te weren wat er nu toch was!
‘Bidden?... neeë... da'kan ik ni-meer!’ beet hij toe, hijgerd van inspanning en met bevende handen. Zijn adem reutelde pijnlijk en rap in de stilte die daarop kwam.
‘Pauwke, Pauwke! wat da'k hier nu allemaal moet
| |
| |
hooren! En dat van u!...’ jammerde Mijnheer Pastoor. En ontsteld, terwijl hij opstond van zijn stoel: ‘Wat duisternissen omhangen uw hert, mijnen vriend! Wat zijn uw oogen beneveld!... En toch zullen we 't moeten doen... en ook voor u zullen we bidden, opdat de nacht zou wijken uit uw ziel... Maar in Godsnaam! blijf daar toch zoo niet zitten binstdien en uw eigen opvreten! Als ge niet bidden kunt, werk dan, Pauwke! Raap uw beitelkens op en uw messen, neem iets in de hand, werk voort het altaarken af dat daar wacht... Volg mijnen raad en nadien zult ge wel anders spreken!’
Pauwke draaide zich plots om, nam fluks den liggenden Sint-Thomas van de werkbank en stak hem in het laatste leegstaande nisken van het twaalfbogige onderstuk.
‘'t Is af, Mijnheer Pastoor!’ zei hij bits.
De Pastoor trok een verbaasd gezicht en met groote oogen kijk hij Pauwke aan.
‘Ge kunt het laten halen, Mijnheer Pastoor!’ zei hij.
‘Maar... maar... 't Heilig-Hert zelf, Pauwke?’ en zijn vinger ging vragend naar de groote leegstaande middenis, waarvan de achtergrond de ovale kronkel-stralende zon liet zien. ‘Daar mankeert toch nog iets...’
‘Ja... 'k weet het wel... maar dat mankeert er in den hemel ook, Mijnheer Pastoor!’ viel hij uit. ‘Na wat er vandaag voorgevallen is, neeë, dat kan ik niet meer maken... Als 't u belieft, laat den autaar maar weghalen... dan zal 'k er ni-meer moeten opzien, dan zal 't weg zijn, weg met alles...’
De woorden stikten in zijn keel, hij wandelde opgewonden van den eenen hoek naar den andere om ten laatste van achter planken en palen een hoekschapraaiken bij te sleuren, waarvan hij driftig, het gebarsten en omgekrulde bovenblad los hamerde.
De pastoor volgde hem met medelijden in de oogen. ‘'t Zij dan zoo, Pauwke!’ zei hij met angstig-ontroerde sten. Hij nam zijn hoed op en ging traagzaam het deurken uit.
Als 't blad los was lei Pauwke even den hamer neer om 't zweet van zijn gezicht te vagen. Buiten zeeg dikker en dikker de sneeuw en plots boven het geronk van een rommellot begon een bevende oude-mannestem een driekoningenled te
| |
| |
zingen. Effekes hoorde Pauwke het maar, want dan sleurde hij planken bij en 't geluid zijner rap-gestooten zaag overklonk seffens den witten vrede die het lieken door de wintersche stilte weefde...
| |
De Boodschap.
Voor het klimmen van den nieuwen dag was het laatste vastenavond vertier gaan liggen en in de bleekheid van dezen maartschen morgen ontwaakte de kleine stad, moe en huiverig, onder een grijze, killige mistwade die als een ijle zee de boomtoppen en de torens verborgen hield en de zwarte rookwolkjes uit de kaven neerdrukte in de straten. Een echte Asschenwoensdag-morgen.
Met op zijn voorhoofd het zwarte asschen kruisken - daarjuist samen met Barbara ter kerk gehaald tot vrome herdenking dat de mensch is van asch en tot assche zou wederkeeren - zat Pauwke vóór de werkbank in de stille belokenheid van zijn laag werkplaatsken; zijn handen sneden aan een engelenkopken van onder aan een eiken konsool.
Het was hierbinnen goed en stil bij het werk, met alleen het zachte eenzelvige geronk van het stoveken dat een goede warmte uit zijn roode kaken blies, en af en toe het lichte kraken van een plank of een paal. En van daarbuiten, waar hij in zijn slaaploosheid, tot voor eenige uurkens nog maar, de zotte zinnekensvlucht had hooren razen met koortsig gezinder van mirlitons, blekken hoorngetoet en uitgelaten geroep en gezang, kwam nu niets meer dat stoorde. Door den mist zagen zijn oogen weer het vertrouwelijke gezicht van alle dagen: de zwarte boomen die drupten, den effen Nethespiegel en de gevelkens-rij aan den overkant. Menschen die van de kerk kwamen liepen er in kleine troepkens voorbij, een pastoor onder een paraplu, een jongen met een kruiwagen en uit Van Loo zijn huizeken, waarvan de uitspringende vensterkast vol koperen dingen een bleek-gele plek maakte, drong het geklank van een hamer.
Pauwke zijn hart voelde en genoot lang de rust en den
| |
| |
weemoed van dit alles en in een zucht dacht hij aan 't verschil met dezen nacht.
‘Waarom kan het niet altijd zoo zijn?’ Waarom is ook dat andere er nu bij noodig?’ vroeg hij zich weer eens af en onwillens vielen zijn handen stil boven het engelenkopke.
Hij had er in de laatste maanden al zooveel liggen op dubben en peinzen, maar hoe meer hij er naar zocht hoe erger zijn gedachten in duisternissen verdoold geraakten en al wat hij nu nog doen kon was zich de vraag herhalen: waarom?
Vroeger had hij dat alles aan den duivel geweten, de wereld en het vleesch, maar ach! daar was Pauwke moeten van terugkomen. En daar, waar hij de zonde had gezien, zag hij nu alleen nog menschen, arme, zwakke menschen, overgeleverd aan de jacht van hun eigen noodlot lijk een blaadje aan den storm.
De slag van Sander had het oude gebouw van zijn wijsheid en zijn vroom vertrouwen doen ineenstorten en uit de angstige, pijnlijke verwarring die dat meebracht waren Pauwke's oogen plots opengegroeid voor den waren stand der dingen in het leven.
Was daar niet de miserie met zijn eigen broer van vóór dertig jaren en dan, - meegesleurd uit den tijd van als hij nog een klein jongsken was - dat pak droeve herinneringen aan de zatlapperijen van zijn grootvader en aan de woeste avonturen van een nooit gezienen Onkel Soo, voor wien Grootmoeder altijd weende, en die zijn eigen had opgehangen in 't portaal der Groote-Kerk?...
't Had Pauwke met ontzetting geslagen toen hij dien rooden draad dóór zijn familie ontdekte. Hij wilde het niet aannemen, verzette er zich tegen met de kracht der wanhoop, maar zijn oogen gingen binstdien al naar anderen: naar Zat-Mieke, de kapkesmaakster aan de brug, naar Luien-Neel, den tonne-klinker, en daar en ginder nog, de ergenissen van de straat. En overal vond hij in zijn herinneringen den draad waarvan zij een knoopken waren...
Toen had deemoed Pauwke's hoofd doen buigen en zijn herte klein en nederig gemaakt. Want zijn eigen verdiensten om een kristelijk, onderworpen leven in den Heer, waren die eerder niet van anderen, van zijn vader en van zijn grootmoeder, door de menschen heilig Betteken genaamd,
| |
| |
en verder van zoovelen nog die hij nooit gekend had?....
En Sander, wat kon hij er aan doen alsdan?...
Pauwke zuchtte. Hij voelde een krop naar zijn keel klimmen en tranen deden zijn oogen pinken. Zijn handen schoven het konsool met het engelenkopken op zij.
Waar mocht de jongen thans zijn? en wat stak hij uit?...
Ach! als hij maar wist waar hij zat, hij zou er naar toe gaan, te voet als het moest, en hem terug halen. Hij zou er mee naar Brussel trekken en 't hun vertellen van zijn onkel, en van zijn grootvader en diens broer en dat ze hem, hier thuis, bij hem moesten laten. Anders liep het heelemaal mis. Hij kon er immers niets aan doen, den jongen... dat moesten ze toch inzien... 't Was al erg genoeg. In zijn gedachten voelde hij zich voor een generaal staan en hij sprak...
Maar plots was er daar buiten 't onsamenhangend, heesch gebral van zatte-mansstemmen die een liedje probeerden te zingen. Dat trok hem weg van zijn pleidooi bij den generaal en zijn oogen gingen door den mist de straat op.
Drie vastenavondzotten zwijmelden op knikkende beenen gearmd de brug over, gevolgd van een troepke straatjong en een wit hondeken dat blafte. Als van onder water kleurde vaal het geel en rood van hun kostumen door de grijsheid van den nevel. Die in 't midden liep was een lang, mager figuur met bellekens aan zijn zotskap en zijn schouderbladen en zijn ontmaskerd, roodgezwollen gezicht viel vermoeid overentweer van den eenen spitsbroeder naar den anderen. Eens de brug over bleef de lange staan, trok zijn armen los en waggelde toen Van Loo's huizeken binnen.
‘Wel, wel! Dat's Flup!’ zuchtte Pauwke, pijnlijk verschietend. ‘En nú komt dat eerst naar huis! Van Loo heeft het ook ni onder de merkt!’
De twee andere zinnekens riepen hem nog iets achterna, pakten malkaar dan bij den arm en verdwenen zingend in de Treze-straat.
Maar geenen minuut waren ze weg of het koperslagersdeurken werd opengerukt en samen met Van Loo's razende stem kwam de lange gele Flup naar buiten in den mist getuimeld, waarna het deurken terug met een luiden bons toevloog. Flup stuikte midden van de kaai neer en bleef er een wijle roerloos liggen.
| |
| |
Gordijntjes werden opgeheven, wijven kwamen aan hun deur en voorbijgangers bleven rond het zinneken staan, dat traagzaam en moeilijk terug recht krabbelde. Met een bocht nip tegen den rand van den kaaimuur, - zoodat Pauwke onwillens: ‘ai!’ riep want hij dacht dat Flup het water in zwenkte, - draaide hij terug naar het deurken, probeerde het open te doen en als 't niet ging begon hij er met de vuisten en voeten tegen te kloppen en te trommelen, tot groot vermaak der omstanders die luid lachten in den mist.
‘Pauwke schudde meewarig het hoofd overentweer. Waarom laat hem toch ni binnen, Va'Loo? Waarom al da'schandaal?’ zuchtte hij droevig. ‘Wilde er soms zoo tegen ingaan? Maar da'kort immers niets, Va'Loo?...’
Ware het Sander geweest die terug keerde! Wat zou hij er niet om gegeven hebben!
Een wijle duurde het kloppen en duwen voort, waarna hij zich op het stoepke liet neervallen, zijn eigen op den buik draaide en met den kop in de armen lei hij zich te slapen op den groenen keldermond onder het venster. Zijn lange beenen hingen slap over de goot gebroken een eindeken de straat op.
De menschen riepen malkander nog een zotten slag toe over Flup en wandelden dan lachend verder door den dunnen nevel of verdwenen in hun deurkens. Alleen wat straatjong bleven er op staan gapen en gaven de venten en wijven die voorbijkwamen bescheid over het slapende zinneken in zijn geel bellen kostuum.
‘Daar ligt dat nu,’ peinsde Pauwke, ‘ten spot van Jan en alle-man... Van Loo, hoe kunde zoo iets verdragen?’
Hij wenschte dat de koperslager zou buiten komen om Flup binnen te halen en verlangend dat het gebeuren zou bleef hij gespannen naar het deurken kijken. Maar niemand verscheen en plots ging Van Loo zijn hamer weer aan 't rinkinken, nijdig en luid buitenmate en zonder openthoud. Dan wendde Pauwke zich van 't venster af en trok het konsool naar zich toe.
Doch 't werk ging niet meer. Iederen keer sloegen zijn oogen onwillens naar de gele plek op den keldermond en stilaan waarden zijn gedachten naar zijn eigen jongen die ver weg was en van wien hij zoo maar niets meer te hooren kreeg. God weet lag die nu ook niet ievers op straat te
| |
| |
slapen. Pauwke deed de oogen toe en schudde zijn grijs hoofd zuchtend overentweer.
De slag van Van Loo zijn hamer die plots weer stil viel, trok hem uit zijn droeve gepeinzen en terug bij Flup.
‘Nu zal Va'Loo hem binnen halen,’ veronderstelde Pauwke verlicht.
Doch weer was het mis en daar zinderde zenuwachtig het gehamer verder. Een zwarte hond besnuffelde den slapenden Flup en de straatjong lachten.
‘'k Zal 't hem gaan zeggen dat hij hem binnen moet laten,’ besloot hij ongeduldig. ‘Dat kan zoo ni blijven duren. Seffens komen de veursters er nog bij...
Hij kwam temets van zijn stoel, knoopte zijn grijs-geruiten foulard wat vaster en trok het groene solideeken dieper op het hoofd omwille van de kou daar buiten. Maar eer zijn trage handen ermee klaar waren, kwamen er honderd bedenkingen op daartegen en die verlamden zijn goed voornemen. Besluiteloos, met slappe armen en tranen van onmacht in de oogen bleef hij vóór de deur staan.
‘Mag ik hem da'gaan vragen?... ikke, die Sander ni-meer kennen wilde?... Hij zal mij uitlachen en naar mijn eigen wijzen...’
Beschaamd keerde hij zich om en zuchtend om zijn onmacht keek hij over het water naar Flup dien hij niet helpen dierf.
't Gedokker van rappe wielen en ijzeren paardengetrappel trok effen Pauwke zijn oogen opzij. Een bierwagen rolde vertraagd den brugboog op om seffens daarop met versnelde vaart en luider geratel in een korten zwaai de helling af en het kaaiken aan den overkant op te schieten.
Pauwke kreeg er een schok van door zijn lijf. Zijn handpalmen trokken pijnlijk en hij werd koud als ijs tot in zijn hert.
‘Da's over Flup zijn beenen!’ flitste het door zijn kop.
Hij meende reeds het gegil te hooren, 't geroep der brouwersknechten en 't kressen van toeschietende vrouwen. De asem stokte in zijn keel en zijn oogen groeiden groot open van den schrik. Zijn knieën knikten.
‘'t Is mijn schuld! 'k Had moeten gaan!’ verweet hij zijn eigen. Maar Pauwke hoorde niets. Verbaasd zag hij den
| |
| |
langen, zwarten wagen voorbijratelen en van achter de wiegende tonnen en de hooge schemerende wielen, was de slapende Flup weer zichtbaar op zijn keldermond.
Er kantelde een steen van Pauwke zijn hert en ontroerd sloeg hij de handen ineen.
‘Heere! Heere!’ stotterde hij in een opwelling van dankbaarheid.
't Gedokker en de vergrijzende wagen smolt weg in den witten mist en zenuwachtig leefde weer 't geklank van Van Loo zijn hamer.
‘Maar nu ga ik. Van Loo moet hem binnen laten. Anders komt Flup hier. Hier is nog plaats. 'k Kan het ni meer blijven aanzien...’ besloot hij.
En opgewonden, luidop mompelend tegen zijn eigen over het ongeluk dat had kunnen voorvallen, haastte hij zich naar beneden, de straat op en recht naar Van Loo.
Er hing een goede, koesterende stilte in de keuken dien avond en geen gerucht was er dan 't groeiend stemmeken van den moor op de stoof, de trage tik der kasthorlogie en op de tafel, waarop de lamp een ronde klaarte lei, het zuchten van een omgeslagen blad van Barbara heur getijdenboek.
Met in de hand zijn paternoster zat Pauwke in den schemer achter de stoof. Maar bidden deed hij niet. Hij dacht aan de gebeurtenissen van dezen dag en hoe alles gelukkiglijk goed afliep.
Van Loo had daar wel, met de vuisten omhoog, staan razen en tieren van: ‘Ziet hem daar nu staan! Een heelen nacht is dat durven uitblijven! En nú durft dat naar huis komen, in den kleerlichten dag, zat lijk e'verke!... Dá durft zijn eigen nog laten zien!’
Maar Pauwke zijn woorden hadden den toornenden koperslager weldra tot een ander inzicht gebracht.
‘Zij blij dat hij zich nog laat zien, Va'Loo! Zij blij dat hij nog durft naar huis komen!... Ze komen allemaal niet terug, die den nacht doordoen!...’
Pauwke zon thans over zijn woorden van dezen morgen. Als Sander ook maar deed lijk Flup. Hij zou niet kwaad kunnen zijn, geenen minuut. Hij zou hem binnen halen, en er zou feest en blijdschap zijn in twee oude herten. Zijn
| |
| |
oogen zagen het al gebeuren. Zijn hart beefde ontroerd en zijn asem stond stil.
Maar dan dacht hij aan den anderen Sander, die nu al bijkans dertig jaar weg was en van wien ze niets meer te hooren kregen. Als zijn jongen ook eens wegbleef?...
Pauwke deed de oogen toe. In een langen, hollen zucht liet hij zijn grijs hoofd moedeloos op de borst zakken en hij zonk weg in droeve gepeinzen.
Een licht kloppen op de voordeur, deed hem plots opschieten uit zijn zetelken.
‘Barbara... ze kloppen...’ zei hij verrast.
‘Kloppen ze?’ vroeg Barbara, opkijkend uit haar getijdenboek.
‘Wie zou da'zijn, zoo laat nog?’ Ze stond seffens recht en slefte het donkere gangsken in, waaruit koude binnenviel.
Als dat Sander nu eens was?
Pauwke zijn hart begon te kloppen lijk een klok en hij rilde.
‘Heere! Heere!’ stotterde hij aangedaan. ‘Zou da'waa mogen zijn?...’
Haastig kwam hij van achter de stoof en wilde Barbara achterna.
‘Doe rap open... toe... laat hem ni'wachten...’ smeekte hij.
Maar neen, het was Sander niet, het was de stem van Mijnheer Pastoor die uit den bleeken mist der straat naar binnen kwam.
‘Goeien avond, Barbara... Goeien avond, Pauwke! Zoo'ne mist! Geen hand zie'de voor d'oogen. Op den last ben ik er door moeten komen!’ kloeg hij.
Pauwke zijn blijde ontroering viel lijk een zak.
‘Och!... 't is Mijnheer Pastoor...’ zei hij verbaasd.
Onderdanig wenschte hij hem goeden avond en schoof gedienstig een stoelken bij de warme stoof: ‘Zet u hier, Mijnheer Pastoor, hier is 't warm...’
‘Danke wel, Pauwke. Maar als ik mag, zou 'k liever hier zitten, bij 't licht.
Zooals 't u belieft,’ zei Pauwke en hij schoof het stoelken bij de tafel.
Barbara deed de keukendeur toe, koterde haastig het vuur
| |
| |
eens op. Met de handen boven den buik gevouwen en de oogen neerewaarts stelde ze zich opzij nevens de schapraai, wachtend naar wat de goede man nu zeggen ging.
Mijnheer Pastoor zuchtte eens diep en met het zachtweemoedige gezicht schuin afgewend naar zijn handen die traagzaam zijn bril droog vaagden, begon hij te spreken. Hij sprak lijze en zijn stem beefde van ontroering.
‘Endelijk, na zooveel dagen wachtens en biddens, heeft het Ons-Heer belieft mij naar hier te laten komen met nieuws waarnaar onze herten zoozeer verlangden... Met goed nieuws, beste vrienden...’
‘Oei!... zei Barbara en greep naar heur hert.
Pauwke kwam een stap vooruit en keek starlings naar den mond van den priester. Zijn hart klopte tot in zijn keel en hij begon te hijgen.
De priester stelde zijn bril op en ging in zijn zak, waaruit hij een brief haalde.
‘Ik heb dit dezen avond ontvangen. Seffens ben ik er mee naar hier gekomen. Als er geen mist was, dan ware 'k er al eerder mee hier geweest. Goe'nieuws komt nooit te vroeg.’
Hij plooide het papier open en hield het naar de gele lampevlam.
Pauwke's en Barbara's oogen groeiden groot open van gespannen verwachting.
‘Deze brief komt uit Rijssele. Sander is in Rijssele. Hij is er bij een priester geweest en heeft hem naar mij doen schrijven. 't Is in 't Fransch. 't Is een schoone brief,’ ging hij voort en hij sprak stiller als tegen zich zelf dan en zijn grijs hoofd knikte langzaam tegen het papier dat het licht opzoog. ‘Zoo'ne schoone brief heb ik nog nooit mogen ontvangen. Mijn bidden is, God-zij-lof! toch nog goed geweest voor iets. Hij komt uit het Gasthuis van Rijssele. Uit een gasthuis komen de schoonste dingen. Daar is altijd veel stilte. En de stilte is den bodem voor den inkeer en het berouw. In de stilte laat Ons-Heer zijn genade nederdalen over verloren zielen. En dan neemt hij ze tot zich, lijk een hovenier de bloemen van zijn hof tot zich neemt...’
Even zweeg hij en in deze stilte begon Barbara zacht te weenen achter een tip van heur blauwen voorschoot. Heur smalle schouders schokten pijnlijk onder het grijze kapelientje.
| |
| |
Pauwke's hoofd werd plots vreemd ijl en zijn gedachten stonden stil. Hij voelde iets naar hem toekomen, iets dat hij niet bepalen kon en dat hem drukte en blijde maakte tegelijk.
‘Luistert nu,’ zei de Pastoor. ‘Zoo spreekt de brief.’
Hij vertaalde. Langzaam kwamen de woorden. Zijn stem beefde. Soms moest hij effen rusten om de ontroering die zijn keel toeneep door te slikken.
‘Het is voor mij een droeve, doch tegelijk verheugende plicht U te mogen schrijven dezen brief. Ik dank den goeden God dat ik hem schrijven mag, want ik weet dat hij U en ook twee andere brave menschen, die nu in onrust en droefenis verkeeren, leeniging van leed en een zachten troost brengen zal...’
Zoo was het begin. In zalvende, plechtstatige, herderlijke pastoorstoon-woorden vertelde het papier verder, hoe, voor een dag of tien, op een laten avond met regen, een jonge man naar 't gasthuis was gebracht, ziek en uitgeput 't en kon niet meer, en verteerd door de koorts. Drie dagen lag hij van zijn zelve. Er was iets gebroken in de borst, verklaarden de doctoren en zij vreesden elken oogenblik het ergste. Maar de hemel wilde het blijkbaar anders. Hij kwam weer bij. Dat God het in zijn goedheid zoo beschikte, daarvoor moest men Hem eeuwiglijk dank zeggen, want dit maakte mogelijk de redding eener verdoolde ziel.
Wie die jonge man was moest wel niet vermeld worden. En evenmin dat, wat hij onder een vloed van tranen beleed. Temeer daar dit laatste ding thans door Gode uit zijn leven was weggenomen en daar hoefden dus geen menschen meer over te oordeelen...
Weer zweeg de pastoor. Luider en heftiger groeide het snikken van Barbara. Pauwke had het hoofd gebogen en de handen saamgevouwen vóór zijn witten Sint-Jozefsbaard.
Trager en ontroerder dan zooeven, ging Mijnheer Pastoor zijn stem opnieuw voort.
De brief sprak nu van het einde: hoe de jonge man zienderoogen was achteruit gegaan en hoe hij Ons-Heer ontving, hoe zijn laatste gedachten geweest waren voor zijn ouden vader, zijn meetje en den goeden pastoor van 't Begijnhof en hoe hij nadien in een schoone zielskalmte, zich zelf had overgegeven in de handen van God. Het was een heilige dood geweest...
| |
| |
Mijnheer Pastoor lei den brief op tafel en deed een wijle de oogen toe. Zijn wit gezicht werd schoon van biddende aandacht. Barbara viel luid-snikkend op de knieën voor de schapraai, waarop achter heur heilig lichtje, het Spaansche Lievevrouwenbeeldje lachte, heur eeuwigen, wassen glimlach.
Pauwke's oogen gingen groot open als zag hij 't al zóó gebeuren. En meteen kwam er een ruimte in hem en een licht, dat zijn hart stil deed staan van machtige ontroering.
Zoo was dus de bedoeling des Hemels geweest met dit alles. Door het slijk en de moerassen van zonde en verwildering, had Ons-Heer zijn jongen gebracht binnen de poorten der eeuwige zaligheid...
Zoo deed hij het met alleman misschien, met al dezen die nu in schijn verdoold liepen, om ze met onzichtbare hand te brengen op zijne wegen...
Het trof hem als een veropenbaring. Hij rilde ervan. Tranen leekten in zijn witten baard. Met bevende hand nam hij het groene huismutsken van zijn hoofd en liet het gezicht zakken.
‘Heere! Heere!’ zei hij. ‘dat ik Uwe goedheid niet vertrouwd heb... Vergeef het mij...’
Over zijn ziel daalde er een vrede en een rust, zooals hij nog nooit gekend had.
‘Ons-Heer is goed...’ stamelde hij dankbaar.
Mijnheer Pastoor knikte bevestigend en dan was er een stilte.
‘Laat ons bidden,’ hernam Pauwke daarop. Hij ontstak de twee gewijde kaarsen weerszijden van het Lieve-Vrouwenbeeldje op de schapraai. Dan knielde hij neer naast Barbara die heur snikken bedwong. Met vaste stem begon hij dan te bidden:
‘Heere, neig de aandacht van uw oor naar de gebeden onzes monds, waardoor wij ootmoediglijk smeeken Uwe barmhartigheid:
Neem de ziele van Uwen knecht, aan denwelke Gij hebt bevolen te scheiden van deze wereld, ten woonste in het huis des vredes en des lichts en maak haar deelgenoote van Uwe heiligen.
Door Christus, Onzen-Heer, Amen.’
Zoeter werd het waterliedje van den moor op de stoof en
| |
| |
't was of de kast-horlogie langzamer tikte in de plechtige stilte die inviel...
| |
Het Altaarken.
Van over een dag of tien was het beeld van 't Heilig-Herte afgeraakt en samen daarmee was er een zware steen van Pauwke's herte gekenteld.
In ééne overgave, gedragen door een vroom gevoelen van dankbaarheid om 's hemels bestier, had hij er al deze maanden aan gewerkt en er was slechts ééne kinderlijke zorg zijn vrede komen verzuren: dat hem nu plots iets zou overkomen en hij alzoo zijn gelofte niet gestand zou kunnen zijn. Maar dat spaarde hem Ons-Heer.
Van zoohaast het uit zijn handen was had hij het daarom gaarne seffens naar de Begijnenkerk zien gedaan om het nu eindelijk voorgoed te weten in de middennis onder het slanke, gothieke torenken, waar reeds al te lang het plaasteren Heilig-Hert van Begijntje Corenbroodt, zijn offer heeft ontsierd met zijn rood en zijn verguldsel.
Maar Mijnheer Pastoor had gevraagd daarmee te wachten. Men was in de dagen vóór Sinte-Margritje, als de Processie uitgaat, en het hof en de kerk, alles stond, in voorbereiding van dit schoone feest, heelemaal overhoop.
‘Dat kan nú toch niet, Pauwke,’ had hij gezegd. ‘We zullen wachten tot alles fijntjes in orde is, en breng het dan. Dat zal een schoone inhaling zijn.’
Pauwke had niet durven aandringen. En zoolang heeft het beeld, omhangen van een proper, wit laken, gewacht op het hoekschapraaiken in de voorkamer.
Maar nu is het Zaterdag en vandaag gaat het weg.
Het is een fijn zomerweerken dat belooft voor morgen. De boomen voor de deur zingen van de vogelen, de Nethe weerspiegelt de gouden wolkskens van den hemel en over de vensterruiten en de ronde kasseitjes der straten gaat het stroelend, frisch geluid van water dat aangenaam riekt. En uit den gelen Sinte-Gommarustoren laat de beiaard een blij lieken neerdripselen voor 't begijntjesfeest van morgen.
Na den vier-urenkoffie is Pauwke zijn zondagsch kostuum
| |
| |
en zijn leerzen gaan aandoen en met een verlicht hert omdat weldra de belofte zal volbracht zijn, komt hij naar beneden.
‘Binnen een uurken zal 't er staan, Barbara,’ zegt hij vol ontroering binst ze samen het slanke beeld in sargies wikkelen, die hij dan met koordekens vastbindt.
Daar komt Van Loo met zijn groen-geschilderd stootkarreken de brug af. Terwijl hij het wagentje keert rekt hij den hals en zijn ronde oogkens speuren nieuwsgierig over de linnen half-gordijntjes.
‘Sesa!’ zegt hij als hij binnen komt. ‘Alles gereed en nu vooruit!’
Samen dragen ze den last buiten: Pauwken aan den kop en Van Loo aan de voeten. Barbara houdt de deurkens wijdopen en neemt rap de mat weg opdat ze niet zouden struikelen.
Ze heffen voorzichtig het beeld over de randen en laten het in het midden neer.
‘Zijn we der?’ vraagt Van Loo. ‘Ja't? Allee dan!’
Van Loo stoot. Traagzaam, stap voor stap, loopt hij tusschen de berries, als voerde hij een last van porcelein. Pauwke loopt naast hem en kijkt glimlachend naar het pak of het soms niet schokt. Maar het ligt goed en dan steekt hij af en loopt op 't plankier.
Ze dweersen de Markt over, loopen het donkere Lantaarnstraatje door dat wemelt van kinderen die van Margritje zingen en dan draaien ze naar de Begijnhofpoort toe. Van daarboven nijgt de steenen Heilige-Begga, met staf en kapelleken in de armen, het hoofd naar hen.
‘Nog één stootje,’ zegt Van Loo ‘en we zijnder!’
't Begijnhof lacht helder met zijn pas-gewitte gevelkens waarop de gele zon te speieren zit, zijn versch-geschilderde, groene ramen en watertonnen, en zijn hofkens vol roode en purpere boerenbloemen binnen een haagsken van palmenhout. Wit-gekapte begijntjes loopen ijverig overentweer, in de witte, koele gang van het Marollenklooster zijn er zusters en kwezels druk bezig bij de lantaarns, de vlaggetjes en bontgekleurde symbolen die in de processie zullen gedragen worden en uit het Hemdsmouwken keeren er noviskens van de beemden terug met waschmanden vol lisch en riekend-kruid waarmee ze morgen de straat zullen bestrooien.
| |
| |
Pauwke ziet dat alles maar met een half-oog. Zijn hart mag daar nog niet van genieten, vindt hij. Straks als 't beeld op zijn plaats staat zal hij er zijn ziel voor open doen.
‘Vala,’ zegt Van Loo en hij houdt stil vlak tegen de uitrondende, blauw-steenen kerktrappen.
De twee eiken poorten staan wagenwijd open en vertoonen de feestelijke opgesierde kerk met goudbestikte kerkvanen tegen de zandsteenen pilaren, bloemen en groen rond de heiligenbeelden en een hofken van bollaurierkens leidt naar het hoogaltaar dat mat glimt in het halfduister van het koor.
Van tusschen de stoelen die fijn geordend worden komen begijntjes op hun witte kousen toegesneld; bleeke weesmeisjes die helpen volgen aarzelend. Van verre komt koster Gommaar en achter hem, met zijn bonnet op, Mijnheer Pastoor
Uit de huizen om het kerkepleintje komt er ook al volk bij
‘Hier zijn we der mee!’ zegt Van Loo.
Koster Gommaar wil seffens helpen dragen, maar Pauwke weert hem vriendelijk.
‘Laat ons dat maar doen,’ zegt Van Loo, ‘wij kennen dat!’
Ze leggen eerst hun hoedjes op den grond, heffen traagzaam het pak uit het karretje en schuifvoetelings gaat het de trappen op en naar binnen. Gommaar loopt er naast met half-uitgestoken handen en ziet toe. Zwijgzaam volgt de nieuwsgierige hoop achter Mijnheer Pastoor, die goedig glimlacht. Begijntje Corenbroodt is er ook bij en heur mager, geel gezicht lacht zuur.
Pauwke hijgt van ontroering, zijn oogen pinken en 't geluk maakt zijn kaken rood.
De nis staat leeg. De koperen kandelaars zijn weggenomen en ook de dwale van 't altaarken. Er staat een dubbele ladder vóór.
Pauwke knoopt de koord-strikjes los, wikkelt de sargies open en 't beeld komt vrij. Hij klimt effen het ladderken op, pakt het bij de armen en samen met Van Loo die 't omhoog steekt krijgt hij het in de nis. Met een ijzerendraad wordt het ruggelings vastgemaakt aan een oogvijs, midden in de ovale zon vastgeschroefd.
‘Heere!’ zegt Pauwke, ‘ziedaar...’
Als hij van de ladder is wordt de ontroering hem te sterk.
| |
| |
Hij kan de tranen niet meer binnen houden en hij begint zacht te snikken, half-afgewend. Met bevende handen trekt hij zijn rooden zakdoek uit zijn slipzak. Dat doet iedereen verlegen zwijgen.
Koster Gommaar doet seffens de ladder weg, spreidt de dwale open en zet de kandelaars terug. Dan haast hij zich weg om bloempotten.
Alle de begijntjes-oogen staan groot open naar het nieuwe beeld. Zoo iets hebben ze nog nooit gezien; ze weten niet of ze het wel dan neen moeten bewonderen. Niemand durft iets zeggen.
‘Schoon,’ zegt Van Loo met vollen mond, ‘toch schoon ni-waar?’ Zijn gezicht staat gespannen van bewondering. Meteen knikt hij diepzinnig tegen elk begijntje en dan tegen de weeskinderen.
‘Ja zeker, 't is schoon,’ zegt Mijnheer Pastoor in een zucht. ‘Dat is 't schoonste van ons kerke...’
Als Mijnheer Pastoor gesproken heeft komt er een kleine, eerbiedige stilte. Achter den vriendelijken Sint-Franciscus-bij-de-vogelkens van het glasraam, hoort men de musschen tsjilpen in den klimop van de kerk.
En 't is waar wat Mijnheer Pastoor zegt: het is oprecht een schoon beeld.
Als men er een beetje naar kijkt wordt men stil en over de ziel komt er een schoonen, zoeten vrede.
Het gezicht is smal en lang en 't hangt voorover. De kaken zijn een beetje ingevallen en de oogen staan schuin: ze zijn geloken op iets van binnen. In den mageren, korten baard krullen de dunne lippen open tot een zachten, weemoedigen glimlach. De linkerhand die lang en smal is ligt ter plaatse van het hart en noodigend steekt de rechter uit de breedneerhangende mouw als verwacht zij er de uwe in. Onder de lange, rechte plooien van het kleed schrijdt een voet vooruit en 't lijkt of hij uit de nis wil komen.
De begijntjes kijken er naar met ingehouden asem en nu vinden zij het ook danig schoon. Mijnheer Pastoor heeft gelijk: 't is het schoonste van de kerk. Ze beginnen ondereen te fezelen en hun witte kappen knikken op al wat er gezegd wordt.
Maar daar komt Koster Gommaar terug, de armen vol
| |
| |
bloempotten. Van Loo trekt gauw de sargies weg en rolt ze samen.
‘Toe helpt liever eens,’ zegt Gommaar tegen de begijntjes. De handen schieten ijverig toe en met hun last verdringen ze malkander op het roodbetapeete altaarverhoog.
Dat doet Pauwke opzien. Hij wijkt opzij tot bij den Pastoor en bergt den zakdoek terug in den slipzak. Hij ziet rood en zijn oogen pinken in een gelukkigen lach.
‘'t Is niets,’ zegt hij om zich te verontschuldigen. ‘'t Is puur van geluk... 'k Ben zoo bang geweest dat het er niet zou komen... En nu staat het er toch... Ons-Heer is wel goed, Mijnheer Pastoor...
Zie, 'k geloof da'wij hier niets anders te doen hebben, dan ook goed te zijn...’
‘Gelukkig die 't weten, Pauwke...’ antwoordt de Pastoor in een zucht.
Even blijven ze nog naar 't ijverige overentweer der begijntjes kijken rap op hun witte kousen en naar 't groen dat groeit rond het autaerken.
‘Kom nu mee, kom,’ zegt Mijnheer Pastoor ineens en hij wenkt met den wijsvinger, ‘kom Van Loo... Kato hee'thuis wa'gereed gezet voor ulie...’
Met twee groote stappen is Van Loo naast hem. ‘Present!’ zegt hij.
De Pastoor en Pauwke lachen. Samen slenteren ze de kerk uit en naar de pastorij.
Na 't koffiefeestje met korentenbrood, boterkoeken en nadien een flesch wijn, is Van Loo nog mee naar Pauwke gegaan.
Barbara heeft een stoopke bier getapt ter eere van dezen dag, de tabakspot kwam op tafel en in de propere, zaterdagsche keuken is men zoo van zelf aan 't vertellen geraakt over dingen en menschen van voor dertig en veertig jaar. En 't meest nog over dezen die verwaaid gevlogen zijn en die niemand meer gedenkt misschien.
Dat heeft deugd gedaan aan Pauwke zijn hert. Met mild gemoed heeft hij ze herdacht en dat is lijk een verzoening geweest met den anderen kant van het leven...
Van daar juist is Van Loo nu weg. In de keuken is het heel
| |
| |
stil. De lamp suist zoetjes op den hoek van de tafel waar Barbara zwijgzaam kousen zit te stoppen en door 't open deurken hoort men den laatsten ronk der elfurenklok ditzoemen over de slapende huizen en de tuinen.
Van Loo zijn stoel staat daar nog, en zijn leeg glas, nevens het dikbuikige, blauwsteinen stoopken en aan 't ander tafeleind waar de schemering begint zit Pauwke met de hand aan den baard te droomen.
‘Als we alles eens op voorhand konden weten!’ had Van Loo gefilosofeerd...
Pauwke denkt daaraan en hij zucht. Hoe anders, hoe heelemaal anders zou zijn leven, en dat van die er rond waren, verloopen zijn.
Maar dat is zoo niet. Ons-Heer zal wel weten waarom. Het is een mensch alleen gegeven het goed en mild te maken.
Een nachtvlinder klepperend rond de blonde lampevlam trekt onwillens Pauwke's oogen op en laat hem meteen het witte, van harteleed geteekende gezicht zien van Barbara, gebogen over de traagzaam mazende handen.
Een wijle kijkt hij heur aan en dan staat hij ineens recht.
‘Barbara...’ zegt hij, ‘Barbara... We moeten morgen Sander zijn bed terug op maken... Ge kunt ni wete dat het nog dienen moet...’
Barbara heft verbaasd het gezicht op en heur handen vallen in den school. Ze ziet zijn oogen pimpelen en zijn lippen die beven van ontroering.
‘Wat zegde daar...’ vraagt ze angstig.
‘Ja...’ stamelt hij verder. ‘Ge kunt ni wete... De andere Sander... als die dan komt... misschien komt hij nog eens... dan heeft hij een thuis... Barbara...
Heere!’ zegt ze. Heur oogen groeien groot open naar hem en op den mond komt den schijn van een glimlach. Ze slaat de magere, smalle handen voor 't gezicht en begint lijze te snikken.
Pauwke knikt heur zalig-gelukkig toe. Hij wil nog iets zeggen, maar een krop schiet in zijn keel en om zijn ontroering te verbergen gaat hij de koer op.
De nacht fluistert geheimzinnig in het appelboomke van het hofke en aait lijk met koele vingeren over zijn voorhoofd. De vlierstruik over het muurken riekt bedwelmend en boven
| |
| |
de zwarte karteling der omsluitende achterhuisdaken blinken hoog de sterren.
‘Heere...’ bidt hij, ‘als dat nog eens zijn mocht... als dat nu nog eens zijn mocht...
't Geluk doet hem rillen.
levers tjirpt er een krekel. Uit de verte nadert het doffe gedreun van een trein die binnenloopt uit den nacht. Binnen hoort hij de gedempte snikken van Barbara. De nachtvlinder kleppert luid onder de lampekap.
Antoon Thiry. |
|