| |
| |
| |
Bibliographie.
Hein Boeken. Verzen. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
Hoe lang is het al geleden, dat ‘Goden en menschen’ verscheen? Ik denk wel een jaar of dertig. Sindsdien gaf de dichter Boeken zijn verzen niet meer in boekvorm uit. Wel verluidde indertijd nog iets omtrent een plan van een verzamelde uitgave van al zijn gedichten (en men zou waarschijnlijk de 17de-eeuwsche foliantvorm weer in eere hebben moeten herstellen om deze overvloedige oogst binnen te halen), doch dit bleek te zijn opgegeven. Maar nu is dan toch, eenigen tijd geleden, dit boekje verschenen, dat een bloemlezing uit het werk van vele jaren bevat.
Bloemlezen is altijd een min of meer ondankbare taak, zoowel als het eigen als wanneer het werk van anderen betreft. Zooveel hoofden, zooveel zinnen en iedere lezer zal vermoedelijk wel in elke bloemlezing verzen zien opgenomen, die hij niet zou hebben geplaatst, en omgekeerd verzen vergeten of verworpen, die hij zoo gaarne had gebundeld gezien. - Zoo speet het mij bepaald onder deze Verzen niet terug te vinden een ontroerend sonnet, dat ik als jongen in ‘De Nieuwe Gids’ las, en dat mij altijd is bijgebleven. Het begon, naar ik meen:
Nog 'tzelfde stampen op dezelfde maat
Van die machine voor 't electrisch licht.
En daarna de evocatie van een gevoel, dat allen wel eens zullen hebben gekend: het terugzien van een huis, waar men eenmaal gewoond heeft.
Maar, zooals ik reeds zeide, iedere keus sluit noodzakelijkerwijs wat anders uit, en alleen een volledige uitgave kan dit bezwaar ondervangen. Een volledige uitgave echter zal om technische redenen ondoenlijk zijn geweest.
| |
| |
Immers, Hein Boeken is waarschijnlijk de meest productieve dichter, die Nederland in jaren heeft gehad. Hij mag dan niet veel boeken hebben uitgegeven, verzen geschreven heeft hij des te meer. Ik geloof niet, dat er vele afleveringen van ‘De Nieuwe Gids’ zijn, waarin zijn naam in den inhoud ontbreekt. Alles te zamen is dit oeuvre van een zoo overstelpende hoeveelheid, als men aan geen enkel dichter zou kunnen vergeven, behalve juist alleen aan Boeken.
Want dit is een karakteristieke eigenschap van zijn poëzie, een noodzakelijk gevolg van den aard van zijn verzen. Deze toch behooren alle tot die soort, die men ‘gelegenheidspoëzie’ zou moeten noemen, ware het niet, dat dit woord zoo'n verbazend ongunstigen klank heeft gekregen.
Toch heeft, als ik mij niet vergis, Goethe eens gezegd, dat ieder goed gedicht eigenlijk een gelegenheidsgedicht is. En in dat woord schuilt een diepe waarheid. Moge dus noch de dichter Boeken, noch diens lezers mij misverstaan, als ik zijn poëzie gelegenheidspoëzie noem. Ik bedoel daar immers niets anders mee dan het volgende.
Ieder gedicht is ten slotte de uiting van iets, dat men beleefd heeft, 't zij uiterlijk of innerlijk, maar dit uiterlijke (het spreekt van zelf) alleen weer voor zoover het innerlijk ervaren wordt. Maar de stap van ervaring tot schepping is groot, zelfs bij de impressionnisten, al lijkt het wel (maar dat is juist hun gave) alsof bij de botsing van wereld en ziel zóó maar ineens de vonk van het gedicht eruit vliegt.
Het merkwaardige van den dichter Boeken nu is, dat die stap bij hem lang zoo groot niet is als bij ongeveer ieder ander; en in vele gevallen zelfs klein. - Dit bedoelde ik, toen ik zijn verzen: gelegenheidsgedichten noemde. Geenszins wat men daar vroeger over 't algemeen onder verstond: poëzie op geboorten, huwelijken en andere feiten, die, hoe belangrijk zij ook in 's menschen leven mogen zijn, over het algemeen meer de registers van den burgerlijken stand dan de annalen der dichtkunst hebben bevoordeeld - maar verzen, die voetstoots uit de feiten ontstaan met een onmiddellijkheid, die in poëzie haast nimmer voorkomt. Vandaar al die aanteekeningen, opdrachten en data voor of na de verzen, waar Lamartine bijv. ook zoo van hield, en Wordsworth, maar die bij deze dichters geen zin hebben, en zelfs meestal een belachelijken indruk maken, omdat daardoor iets wat onvergankelijk in de sfeer der poëzie leefde, terug wordt gehaald in die wereld van tijd en plaats, waaruit het wel - zooals alle kunst - zijn oorsprong had, maar waarin het nu niet meer thuishoort.
Bij Boeken echter zijn die aanduidingen volkomen op hun
| |
| |
plaats. Zij geven de soms onmisbare en altijd aantrekkelijke verduidelijking, en zij verlagen die poëzie nooit, omdat deze zelf nog half in de wereld der feiten leeft.
Men doet daarom deze Verzen, geloof ik, groot onrecht, als men ze gaat meten met denzelfden maatstaf, die men aan de meeste gedichten pleegt aan te leggen. Men moet oor hebben voor de accenten van feitelijkheid en tijdelijkheid, voor het directe en het spontane, het vlottende en voorbijgaande, het soms werkelijk, maar dikwijls slechts schijnbaar-prozaïsche van Boeken's poëzie. Heeft men dit, dan zal men vaak worden beloond door de lezing van een bundel, waarin verzen staan als:
| |
Kerstfeest.
Voor mijne Vrouw.
‘In stad, daar ziet men 't eig'lijk Kerstfeest niet’,
Zoo spraakt ge en gaaft daarmee zoo net te kennen
Wat 't kerstfeest is: het fijne feest der dennen,
Der sneeuw, van gouden maan aan blauw verschiet,
Die op landouw van groen en witheid ziet,
Het feest van 't licht. Wij kunnen maar niet wennen
Aan 't donkeren, al gaat het traag, en 't schennen
Der pracht, schoon 't ons het trouwe naaldgroen liet;
Het feest van 't zonnelicht, nu weer herboren
En 't ander feest nog in dit feest gevierd:
Van 't kindjen eens der lieve Vrouw geboren,
Ach! 't feest, dat eens ook u en mij gewierd,
Toen òns blauwoogig kindjen werd geboren,
Met minder schoon niet dan dàt kind gewierd.
21 Dec. 1909.
J.C. Bloem.
| |
Iskander, de Roman van Alexander den Groote, door Louis Couperus. - Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitg.-Mij.
Wie zich onder de berichten over de revolutie in Rusland Majesteit en Wereldvrede hebben herinnerd en de teleurstelling, door deze boeken aan de warmste bewonderaars van Eline Vere en Extase gegeven, kunnen even iets hebben gevoeld als zelfverwijt, daar de geschiedenis, wat het beste in de tragiek dier verbeeldingen geweest was, scheen te achterhalen.
| |
| |
Wie nu, meer dan een kwart eeuw later, de twee deelen lezen over Alexander den Groote, vinden voor die onvoldaanheid van vroeger, zoo hun waardeerings-verlangen dit noodig heeft, al dadelijk een rechtvaardiging in wat er hier wel vol leven is; doch tevens erkennen zij Couperus toendertijd in zooverre te kort gedaan, als er iets van verwantschap blijkt, hoe onwaarschijnlijk het lijke, tusschen Othomar en den held vol rustelooze behoefte aan daad, die Babylon verovert.
Niet omdat Couperus zich veroorloofde Alexander's verwording als een volledige verandering van een zuiveren held tot een despotisch wreedaard voor te stellen; meer wegens dien trek van overeenkomst met Othomar, aanvaardt men dit boek slechts als roman en zelfs niet als den roman van Alexander den Groote; d.w.z. herkent men in beide scheppingen den maker, die ook rusteloos doet, al koketteerde hij geestig met luiheid; den levensmoeden modernist, wiens verbijsterend vertellers-talent spelenderwijs zich vermeit met groot-opgezette fantazieën tusschen kleine zielen uit Den Haag en de bouwers van den toren van Babel; en die toch nooit zichzelven kwijtraakt.
Fransche vaderlandsliefde heeft me pas, bij de herdenking van Napoleons dood, sterker heldhaftigheid doen doorvoelen met enkele zinnen, dan Couperus het die van Alexander vermocht te doen met heel een roman. Of leeft de ziel van een held meer in zulke bewondering uit vaderlandsliefde dan in den doenden mensch zelf, den zelfzuchtigen Korsikaan, den god zich voelenden heerscher der oudheid?
Hoe schoon Alexander hier staat beschreven en hoe hoogheerlijk de enkelen en de menigten waartusschen hij leeft, hem vinden; Couperus graaft den grond aldoor achter hem weg, we zien hem voortdurend gaan naar het noodlot en deelen de geestdrift der schare, zoo min als die der vrouwen van het vijandige hof.
Doch welk een prachtig verhaal is die gang naar het noodlot en daar die ‘verwording’ is de intrigue - met welk een meesterschap wordt zij ons verteld! Het zal wel waar zijn, dat in de taal hoogten en laagten zijn, gelijk dit heet; dat zoowel de beschrijving als details der vertelling momenten toonen, waarin de schrijver ‘eruit’ moet geweest zijn, zooals men van een tooneelspeler zegt. Doch we zien den jongen roekelooze zijn fatum najagen; en zoo er onder de talrijke genoemden verscheidenen zijn die volledig staan gekarakteriseerd; één gestalte is er, waaraan de prozadichter van Stille Kracht eenzelfde beteekenis heeft gegeven van Oostersche noodlottigheid, die in Alexander's nabijheid komt, men weet nauwelijks hoe; die
| |
| |
bij hem blijft, men vraagt waarom - totdat men aanvaardt: dit is het fatum: Bagoas, een eunuch van den vijand, van den veroveraar de schaduw.
J.d.M.
| |
Arthur Girault, professeur d'économie politique à l'université de Poitiers. Principes de colonisation et de législation coloniale, III (l'Afrique du Nord), quatrième édition, Paris, 1921.
Als het waar is - en aannemelijk is het zeker -, dat een boek zonder woordregister geen boek mag heeten, dan ziet het er voor dezen nieuwen druk leelijk uit; want de klapper, dien de derde editie had ingevoegd, is bij deze vierde opzettelijk weggelaten. Maar dat is dan ook welhaast de eenige aanmerking, die men op dit voortreffelijke en voortreffelijk ingerichte leer- en studieboek kan maken.
Wat aan het werk van Girault nu al sinds meer dan vijf-en-twintig jaar (de eerste druk was van 1895) een eigen karakter geeft is, dat zijn beschrijving van Fransch koloniaal staatsrecht veeleer middel schijnt dan doel. Doel is, den invloed der koloniale practijk van het hedendaagsche Frankrijk op het geestelijk en stoffelijk welvaren zijner overzeesche gebieden te doen zien. Streng zakelijk, systematisch, objectief, bezonken, en met het meesterschap van den eenvoud, vindt men hier in een beknopt en gelukkig verband historie, bevolkingsgesteldheid, kolonisatie, bestuur en wetgeving, rechtspraak, financiën, weermiddelen en brandende vraagstukken bijeengebracht. Van het verbijsterend gewirwar der honderdjarige Noordafrikaansche politiek van Frankrijk - men leze er het hoofdpijnbezorgende, Duitsch-complete boek van Gmelin maar eens op na - geeft Giraults te gelijk breede en precieze schets een kalmeerend overzicht. Elk koloniaal land mag jaloersch zijn op Frankrijk, dat het zulk een koloniaal handboek bezit.
Niet enkel van hersenkwelling weet dit langademig boek den lezer, den bestudeerder, vrij te houden, maar het boeit. In zijn Laokoon heeft Lessing beredeneerd, waarom beeldende kunst aan den beschouwer rust, schrijvende kunst aan den lezer beweging moet meedeelen. Hier ervaart men het aan den lijve. De uiteenzetting van geldend recht en van volvoerde of voorbereide economische plannen is, zonderdat de samenhang er onder lijdt, aldoor in het kader gehouden van den hervormingsdrang, de wisselzucht, den strijd, de terugvallen en de fouten, die hebben doen groeien wat nu bestaat en wat nog elke maand groeien blijft. Men ziet in Algerije (na 1834) de verwoestende
| |
| |
assimilatie en egalisatie aan den gang, met haar eindelooze laveeringen en politieke kunstgrepen; men ziet de associatietactiek in Tunisië (na 1881); men ziet, hoe Algerijnsch berouw telkens (niet altijd) te laat komt; men ziet, hoe Marokko (na 1912) het goede voorbeeld van Tunis volgt en hier en daar verbetert; helaas ziet men ook, door dit heele geschiedverloop heen, de remmende, onaandoenlijke macht van het Parijsche opperbestuur, dat bij voorbeeld in zake tariefwetgeving, openbare werken, ministerie-indeeling en Fransch burgerschap, zich van het historisch verklaarbare, doch absurd werkende niet durft los te maken; en men meent aldoor de nurksche stem te hooren van dien Algierschen hoofdambtenaar zonder een krumel warmte of een krumel illusie, die nog zoo pas werd afgeschilderd in de jongste voorrede van Bertrands Le sang des races. Giraults boek zelf is met de koloniën meegegroeid: het heeft een Fransch ministerie van koloniën, het Fransche Madagaskar, de opperkoloniën Indochina, Fransch-West-Afrika en Fransch-Middel-Afrika, het heeft de drie volksraden der drie Noordafrikaansche gebieden zien geboren worden, en door menige fout van weleer de pen zien halen. Goede smaak weerhoudt den schrijver te zeggen, hoe dikwijls zijn verstandig woord en zijn verhelderend samenvatten dien weg ten goede heeft helpen banen. Een model, onder vele, is de manier, waarop hij de dooreengeknoeide wetgeving nopens de vier soorten Noordafrikaansche gemeenten, die geen van alle op gemeenten lijken en de ware, inlandsche, gemeenten juist negeeren of schaden, weet te ontwarren (blz. 132, 153 en elders). En zijn sobere ernst belet hem niet, kleine grapjes in zijn tekst te citeeren, als de aanduiding van regeeringsbenoemelingen in vertegenwoordigende raden als Beni Oui-Oui (blz. 148), of als de omschrijving van Marokko als une Algérie où il pleut (blz. 558).
Aan wie maar iets van koloniale dingen afweet hoeft niet verteld te worden, dat ook in dit Berbersch-Arabische land Klein-Afrika (l'Afrique mineure) het de bevolkingsrechten op den grond, de staatsrechtelijke volksordening en de civiele rechtspraak zijn, die het het bitterst hebben moeten ontgelden. Een gevoelig gemoed zou bij de lectuur kunnen schreien; nog niet in de eerste plaats om den arroganten waan, die kostbare instituten bederft, - maar bovenal om een hardnekkigheid, die wel de kunst verstaat om voorgangers te hekelen en hun werk als noodlottig te niet te doen, doch die nimmer leert dan ook de eigen handen af te houden van wat zij evenmin kent als die voorgangers. Wanneer men tijdens en door toedoen van Napoleon III het echt-Maghribijnsche recht van arsj, aan
| |
| |
ons Indonesisch beschikkingsrecht parallel (zij het ook daarvan verschillend), als men dat arsj-recht der bevolking heeft ontdekt en wil waarborgen, maakt men er dadelijk le droit de propriété van den code civil van (blz. 358-359). Als de westersche denkarmoede met haar domeinverklaring en collectieve naast individueele rechten de agrarische wetgeving heeft doen worden tot een échec complet (blz. 368), blijft men onverdroten voortgaan met legifereeren. Ook na de lessen van Kabylië, Tunisië en Marokko beseft men niet, dat het recht van Mohammedanen geen Mohammedaansch schoolrecht en de kadi niet de volksrechter kan wezen; zelfs onze auteur is over Mohammedaansche onderwerpen opvallend slecht voorgelicht. Ook na een eeuw gezags heeft men niet den lust bedwongen om oude volksorganisaties almaar te vervangen door indeelingen als van Fransche arrondissementen (blz. 442-443 en elders). Legt de lezer dan ook onder het lezen het boek even uit de hand om te mediteeren, dan ontkomt hij niet aan deernis met die oostersche bevolkingen, die al dit broddelwerk hebben te ondergaan; behoort hij toevalliglijk zelf tot een koloniseerend volk, dan ontkomt hij niet aan wrevel tegen die invloedrijke ongenoemden, die voortdurend verkeerde kaders teekenen en daardoor het goede werk slag op slag belemmeren. A quoi sert l'expérience chèrement achetée si l'on doit refaire toujours les mêmes écoles, recommencer continuellement les mêmes fautes (blz. 784)? Wel ziet men, gelukkig, ook in dit boek overal het medezeggenschap en de staatkundige rechten der oostersche bevolking dagen, en daarmede haar kans om westersche bemoeizucht te breidelen.
De vierde druk van Giraults boek is met dit derde en laatste deel begonnen: met die drie bijeenbehoorende en toch gescheiden koloniën, die niet alleen in de ambtstaal geen van drieën ‘kolonie’ heeten, maar die - de aardige inleiding zet het sprekend uiteen (blz. 1-5, vgl. 55-59) - ook met het overige koloniale rijk van Frankrijk, zelfs met de aangrenzende deelen van Afrika, noch historische noch practische verwantschap hebben. Dit derde deel is, ondanks zijn 800 bladzij, een prettig, hanteerbaar boek gebleven. En indien het voor Nederlanders nog noodig ware te bewijzen, dat ook hoogescholen, die kleiner zijn dan een Parijsche, de wetenschap levendig aan zich kunnen verplichten, dan behoeft de juridische faculteit van Poitiers naast bekende oudere namen als dien van Ducrocq ook dien van Girault maar te noemen om te staven, dat de hoofdstad van Poitou in de jaren vóór en na 1431 niet vergeefs voor Karel VII telkens is geweest wat Bordeaux een oogenblik heeft moeten zijn voor Poincaré, en dat de ‘victorieuze’ koning door het doen stichten van de wel- | |
| |
dra vijf honderdjarige universiteit nog andere en duurzamer belangen gediend heeft dan die van zijn gevlucht parlement en van zijn benarde kroon.
C.v.V.
| |
G.H. Hintzen, Armwezen en sociale voorzorg; W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1920.
Al sinds lang wordt in Nederland veel nuttig werk verricht om niet. Hoe hoog zouden wel de begrootingen, vooral die onzer gemeenten, stijgen als al dit werk eens door de overheid werd overgenomen en de werkers door haar werden gesalarieerd? Soms zou de arbeid dan misschien beter worden verricht; het oude stelsel, dat, behalve op de deugd der onbaatzuchtigheid, mede op de eigenschap (‘ondeugd’ ware veel te scherp en ook onjuist) der graag gestreelde eerzucht speculeert, werkt dilettantisme in de hand. Toch zou men het kwalijk kunnen missen. Want uitzonderingen zijn toch de dilettanten-zonder-hart en uit de overgave van harte aan vrijwillig aanvaarde eerepostjes wordt veel gelukkig resultaat geboren.
Het stelsel sterft ook volstrekt niet af, al komt daarnaast het ambtelijk element meer en meer naar voren. Statistieken weliswaar zijn hier niet te leveren; toch kan men veilig aannemen, dat het in volstrekten zin niet af- maar toeneemt: ook in de kringen der arbeiders-organisaties immers wordt een hooge berg van werk door werkers verzet, die hun eenige belooning vinden in het mogen zitten op een stoel of achter een tafel van uitverkorenen.
Tot de gebieden, waar het verschijnsel al het langst bestond, behoort dat der armenzorg. En een der gaafste en bekwaamste figuren, die op dit terrein naar voren zijn gekomen, is de heer G.H. Hintzen.
Toen deze bekende Rotterdammer na ruim veertig jaar de Rotterdamsche Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg te hebben voorgezeten, zijn functie had neergelegd, heeft haar bestuur hem gehuldigd op de beste manier die het had kunnen bedenken: door bundeling van een groot aantal der, meest weinig omvangrijke, opstellen, die hij in den loop der jaren voor het orgaan der vereeniging, haar ‘Mededeelingen’, geschreven had.
Het blijkt uit niets of de heer Hintzen elk van zijn oudere opstellen thans nog net eender schrijven zou. Het behoeft ook niet te blijken. Het boek vormt een hoofdstuk uit de geschiedenis
| |
| |
der sociale opvattingen in Nederland; het geeft dit bij monde van een man van sterke overtuiging en die ze bondig weet uittespreken, een man bovendien van diep medegevoel maar die zijn verstand den baas laat blijven. Allerminst van een, die geacht kan worden in de politiek ver links te staan. Van een ras-echten oud-liberaal. Het zou daarom heel niet moeilijk zijn, dezen bundel te bespreken in polemiseerenden toon. Maar ook dit behoeft niet. Er zijn wel andere, en veel stelselmatiger, uiteenzettingen van de leer der staats-onthouding. Aan deze opstelletjes was trouwens de toeleg van zulk stelselmatig uiteenzetten volslagen vreemd. Het zijn niet meer dan incidenteele uitingen van den oud-liberalen geest. Maar dan van dezen geest op zijn allerbest. Van den geest die den staat tot onthouding maande opdat hemzelf de gelegenheid verblijven zou, het werk der sociale opheffing beter te doen dan de staat het vermag, en omdat hijzelf van voornemen was, deze gelegenheid te benutten met al zijn krachten.
De heer Hintzen is een van die figuren, die ten slotte veel echter gewaardeerd kunnen worden door politieke tegenstanders, door hen van wie hijzelf ergens zegt dat samenwerking met hen ten slotte niet mogelijk is, dan door degenen, die hun stembiljet plegen intevullen als hij.
v.B.
| |
Productie en maatschappelijk leven, sociaal-economische beschouwingen, door ir. Bouwe Bölger; J. Noorduyn & Zoon, Gorinchem, 1920.
‘Er zullen velen zijn, die mij voor een jeugdigen dwaas houden’, vreest de schrijver (bl. 200) van het door Rathenau geïnspireerde werkje.
Hij heeft het ernaar gemaakt. De wintermaanden 1919-'20, die hij besteedde om op papier zich te laten gaan, hadden beter besteed kunnen worden. Aan critiek op zichzelven hapert het den heer Bölger haast volstrekt. Het aantal onderwerpen, dat hij aanroert, in een paar zinnetjes afdoet en dan weer ter zijde schuift, is legio. Soms is het hem ingevallen, dat er iets meer steekt in de onderwerpen, die hij aansneed, dan zich laat zeggen op de hem eigene summiere manier. Maar meestentijds schijnt zulks hem verborgen te zijn gebleven.
Zijn jeugd en zijn geloof wilden getuigen. Had hij in het vaderland gewoond en niet in Barcelona, mogelijk zou dagelijksche aanraking met gelijk of ongelijk gestemde makkers hem de voor zijn gestel blijkbaar wenschelijke gelegenheid tot mon- | |
| |
delinge uitbarstingen hebben verschaft. Nu bleek de drukpers, die een gorcumsch uitgever ter beschikking stelde, het eenig middel om dit hart, dat overliep, te ontlasten. Hopen we, dat hij thans tot rust gekomen is; en dan voor zoo langen tijd, dat er in zijn gistend brein iets bezinken kunne. Want van iemand met zoo ruime belangstelling, een zoo intens gevoel voor 's werelds nooden en (blijkens zijn antecedenten) van goeden aanleg, van zoo een kan op den duur iets veel beters worden verwacht dan dit ongaar brouwsel van sociaal-economische bevliegingen over productie en maatschappelijk leven van een geestelijken wildeman.
Maar dan moet er véél veranderen in dezen overkokenden technicus. Als hij eens aan Rathenau zelven, die nu ook practisch aan den slag zal gaan, om een plaatsje vroeg? Met het uitdrukkelijk verzoek erbij om critiek-zonder-erbarmen en tuchtzonder-mededoogen.
v.B. |
|