De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Twee worstelaars met den engel.Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes.
| |
[pagina 81]
| |
Wells als dilettant gering te schatten zou louter pedantisme zijn. Zelfs als er niets anders te prijzen viel, zou men toch het ongeloofelijke opnemingsvermogen van dezen schrijver moeten bewonderen, die naast een overvloedige litteraire productie nog zooveel historisch materiaal weet te verzamelen en zoo intelligent te verwerken. Natuurlijk begaat hij vergissingen, doch zij zijn betrekkelijk gering in aantal en doorgaans weinig storend voor het geheel. Zoo behoort bij voorbeeld de Nederlandsche geschiedenis niet tot zijn sterke zijdenGa naar voetnoot1). De oorzaak, dat The Outline of History als proeve van geschiedschrijving een mislukking genoemd moet worden, ligt veel dieper dan in het dilettantisch karakter van het werk of in den spoed, waarmee het is samengesteld. Hier is een geest aan het woord, die, bij al zijn gaven van scherp en helder zien en diep doordringen, toch eigenlijk niet weet, wat geschiedenis is. Het was een ongelukkig oogenblik, toen de schrijver van Joan and Peter en The Undying Fire besloot, de wereldhistorie, wier opvoedkundige waarde hij in die beide boeken met zooveel overtuiging geprezen had, zelf te gaan schrijven. Tegenover de vragen aangaande den aard der historische kennis staat de schrijver met die argeloosheid, welke het gelukkig voorrecht is der dilettanten. Hij weet volstrekt niet, welk een wonderlijk gedachtenbeeld, steeds veranderend, steeds verschuivend, de geschiedenis is. Hij meent, dat zij zich, mits de mensch er naarstig aan arbeidt, bijna mechanisch distilleert uit de verleden werkelijkheid, dat zij een groot complex van wetenschappelijk gestaafde, vaststaande feiten uitmaakt, welke kunnen worden meegedeeld ‘truly and clearly’, voor iedereen bevattelijk. Aan specialisten heeft hij een hekel. ‘All that can be thought and known is (to be) kept plainly, honestly and easily available to the ordinary men and women who are the substance of mankind’Ga naar voetnoot2). Het wezenlijke der wereldgeschiedenis moet in een ‘Outline’ voor het groote publiek toegankelijk gemaakt kunnen worden. Als zoovelen meent hij, dat de geschiedenis, al is zij nog geen exacte wetenschapGa naar voetnoot3), het wel spoedig worden zal. Als | |
[pagina 82]
| |
zoovelen is hij bevangen in den waan, dat het doel en het wezen der geschiedenis is, het verleden in den vorm van wetten te begrijpen. ‘As the outlook broadens, the clustering multitude of details dissolves into general laws’Ga naar voetnoot1). Dit is alsof iemand meende, een landschap in zijn wezen inniger te begrijpen, naarmate hij, buiten het bereik van den geur der lindebloesems en het zingen van den leeuwerik, uit zijn vliegtuig de lijntjes van wegen en slooten zich tot een kaartpatroon zag scharen. Wells heeft gemeend, dat alle verleden geschiedenis is. Als motto van het gansche werk heeft hij een woord geplaatst van Friedrich Ratzel: ‘een geschiedphilosophie der menschheid, dien naam waardig, moet beginnen met den hemel en afdalen tot de aarde, moet vervuld zijn van de overtuiging dat alle bestaan één is - een enkel begrip, van het begin tot het eind berustend op één en dezelfde wet.’ Doch ik houd den grooten geograaf voor een gevaarlijk leidsman in de historie; hij geeft zoo dikwijls gewichtige uitspraken, die eigenlijk niets beduiden, en voor het verstaan der geschiedenis slechts belemmerend werken. Aan Ratzel's eisch getrouw begint Wells met de beschrijving van het ontstaan van ons planetenstelsel, vervolgens van den oorsprong van het dierlijk leven, om zoo tot de herkomst van den mensch te geraken en over de praehistorische tijdperken der palaeolithische en neolithische menschen te naderen tot hetgeen toch ook hij eerst ‘The dawn of history’ noemt. Door velen is deze verlenging der wereldgeschiedenis tot de stoomatmosfeer der oudste geologische perioden en tot de levenskiemen in het oerslijm begroet als een logische en gelukkige gedachte. Immers dit relaas doet u zoo duidelijk beseffen (en dat is zonder twijfel de praktische bedoeling, die Wells ermee had) hoe verdwijnend gering de tijdperken van rijken en beschavingen zijn, waarop de geschiedenis pleegt te staren. Toch schijnt mij deze methode, om de geologie en palaeontologie aan de geschiedenis te verbinden, veeleer een fundamenteele vergissing. Want hier wordt miskend, dat wij al deze kennis, hoe grootsch en aangrijpend zij moge zijn, vatten met een ander soort begrijpen dan met ons historisch | |
[pagina 83]
| |
orgaan. De voorstellingen van een geologische of biologische ontwikkeling, waar het hier om te doen is, hebben, al betreffen ook zij een gebeuren in den tijd, met de functie van het historisch begrijpen niet of zeer weinig te maken. De waarlijk historische conceptie is beperkt tot het zich weer inleven in menschelijke verhoudingen en menschelijke gedachten. Het is een weder ondergaan van wat eens ondergaan is door menschen als wij; maar tot den sauriër strekt zich dit geheimzinnig contact niet uit. Door de dingen van de aardgeschiedenis te beschrijven in een historisch kader maakt men er nog geen geschiedverhaal van. Echte geschiedenis richt zich tot onze historische fantazie en wekt voorstellingen, beelden, inzichten. De problemen van den voortijd daarentegen vatten wij aan met een specifiek biologischen weetlust, gericht op de exacte kennis van de ontwikkeling der vormen en organen. Vertelt men deze zaken quasi-historisch, dus met een beroep op de eerstgenoemde functie, dan werken zij, gelijk Wells' lezers zich kunnen overtuigen, vervelend en vlak. Het helpt niet, of de schrijver het verhaal tracht te verlevendigen, door de scènerie van het oerleven of den loenschen blik van den Neanderthal-mensch te beschrijven; het geheel blijft hybridisch en onbevredigend. Het is evenwel niet alleen een overwegend biologische oriënteering, die Wells tot geschiedschrijver ongeschikt maakt. Een ander euvel zit hem in den weg, namelijk zijn humor. Ieder die eenigermate in het veelzijdig oeuvre van dezen auteur belezen is, zelfs al kende hij alleen diens fantastische verhalen als The food of the Gods en niet de veel hooger staande romans, weet, over welk een overvloed van verkwikkenden, prikkelenden humor Wells beschikt. Nu is echter de geschiedenis, ook wanneer zij de belachelijkste dwaasheden van ons arme menschen betreft, nimmer komisch. Een historicus, die zijn gevoel voor het komische niet weet te bedwingen, deugt niet voor zijn vak. Er zijn leeraren en professoren, die de geheele geschiedenis voordragen lichtelijk omgezet in het burleske. Het is gemakkelijk en loonend; zij vinden een dankbaar gehoor en verwerven den naam van uitstekend les te geven. Maar zij verstikken er elk historisch inzicht mee. Want de humoristische werking van het geschiedverhaal berust op een fausseeren van de echte historische | |
[pagina 84]
| |
sensatie, een bijmenging van storende, vertroebelende noties uit het heden in den kristalhelderen drank van het verleden. Is dit bezwaar gegrond, dan zondigt Wells doorloopend. Het is dikwijls kostelijk. Wie bij ondervinding weet, hoeveel zelfbedwang het kost, het verhaal van sommige historische situaties niet in het gekke te gooien, zal hier schadeloosstelling vinden voor eigen opgekropten spot. Het beeld van Karel den Groote bij voorbeeld is doortrokken van een stille kluchtigheid, die den keizer geheel opéra bouffe maakt. Wells vermeldt, hoe aan Karel de toevoeging van het Filioque aan het symbolum van Nicaea moet worden toegeschreven, het punt dat later tot de kerkelijke scheuring van Oost en West zou leiden, en meent dan: ‘it is more than doubtful if he had any such separation in mind. He wanted to add a word or so to the creed, just as the Emperor William II wanted to write operas and paint pictures’Ga naar voetnoot1). Hoe belachelijk scheef trekt hij ons historisch oordeel, door van de Kerk der latere middeleeuwen te zeggen: ‘It was hunting everywhere for heretics as timid old ladies are said to look under beds and in cupboards for burglars before retiring for the night’Ga naar voetnoot2). - Telkens wanneer Wells zijn neiging tot ironische geschiedschrijving weer den teugel viert: bij Cato major, bij Antonius en Cleopatra, bij Mohammed, zegt men zich: hij kan het weer niet laten. Slechts waar een sterk gevoel, zooals zijn diepe haat tegen Napoleon, het humoristische in de visie tot een minimum reduceert, kan dit middel werkelijk treffend werken, gelijk aan het slot van de volgende passage. ‘One reads in vain through the monstrous accumulations of Napoleonic literature for a single record of self-forgetfulness. Laughter is one great difference between man and the lower animals, one method of our brotherhood, and there is no evidence that Napoleon ever laughed. Non can we imagine another of the most beautiful of human expressions upon the face of this saturnine egotist, that expression of disinterested interest that one sees in the face of an artist or artisan “lost”, as we say, in his work. Out of his portraits he looks at us with a thin scorn upon his lips, the scorn of the criminal whe believes that he can | |
[pagina 85]
| |
certainly cheat such fools as we are, and withal with a certain uneasiness in his eyes. That uneasiness haunts all his portraits. Are we really convinced he is quite right? Are his laurels straight?’Ga naar voetnoot1). De schrijver zelf herinnert u er voortdurend aan, dat in zijn hand de griffel der historie een vulpen of een tiktoestel is. Een fluïdum van anachronisme doortrekt het gansche werk. Van geen enkele cultuur, geen enkele situatie, geen enkel persoon zult gij een oogenblik die onmiddellijke sensatie krijgen, die de historie u geven kan en geven moet. Wells leidt u niet in den Egyptischen tempel en niet in de Middeleeuwsche kathedraal. Ik bedoel niet, dat hij deze gebouwen behoorde te beschrijven, maar dat hij u over Egypte en Middeleeuwen zoo behoorde te vertellen, alsof gij tusschen zuilen of pijlers stondt. Hier wreekt zich aan hem een gemis, schier onbegrijpelijk in zulk een scheppenden geest als Wells zich in zijn litteraire werken toont, namelijk zijn onverschilligheid voor kunst. Spengler moge overdreven hebben, door het diepste karakter zijner culturen te uitsluitend uit haar kunst af te leiden, Wells vervalt in het tegendeel. Deze geringschatting voor de beteekenis der kunst is bij hem volkomen bewust en uitdrukkelijk geformuleerd. ‘Artistic productions, - zegt hijGa naar voetnoot2) - unlike philosophical thought and scientific discovery, are the ornaments and expression rather than the creative substance of history.’ Waar de kunst bijzonder gebloeid heeft, had zij dat enkel te danken aan tijdelijke omstandigheden van veiligheid en welvaart. ‘Unless we are to suppose that spontaneous outbreaks of super-men have occurred in the past, it is reasonable to conclude that the Athens of Pericles, the Florence of the Medici, Elisabethan England,... the Tang and Ming periods in art, are but samples of what a whole world of sustained security would yield continuously and cumulatively.’Ga naar voetnoot3) Zoodat het bijkans meer een kwestie van kunstmest dan van kunstzin schijnt. Van zulk een gezichtspunt uit verbaast het ons niet, de pyramiden afgedaan te zien als ‘unmeaning sepulchral piles’, den Romaanschen stijl geprezen te zien als ‘that pleasant | |
[pagina 86]
| |
Byzantine style that still... delights the tourist in the Rhineland’, en de Gothiek als een ‘lovely efflorescence’. In nauw verband met dit gemis aan begrip van de waarde der kunst staan Wells' historische opvattingen omtrent den godsdienst. Zijn historische opvattingen zeg ik met nadruk. Den lezers van First and last things, God the Invisible King en The Undying Fire is het bekend, dat Wells een even ernstig als oorspronkelijk religieus denker is, een van degenen, die met het meeste gevoel van plicht en verantwoordelijkheid beproefd hebben, de vraag door te denken, hoe ons moderne leven godsdienstig kan zijn. Des te meer moet het hun tegenvallen, dat al de eigenschappen van diepte en fijnheid, welke hij daar verraadt, hem hier, bij zijn historische proeve, in den steek laten. Hier, zoo ergens, ligt het bewijs, dat Wells zich te kwader ure aan het geschiedschrijven heeft gewaagd. De historische lijn, die hij in de opeenvolging en ontwikkeling der godsdiensten ziet, is geen andere dan die van een herhaaldelijk stijgen naar de conceptie van algemeene menschenmin, onzelfzuchtigheid, vrede en heilzamen arbeid, gevolgd door den terugval in dogmatiek, discipline, ceremonie en verdwazing. Schuld aan dat alles is de priester met zijn hocuspocus. Met andere woorden, Wells toont geen gevoel of eerbied voor het sacrale en sacramenteele, het symbolische, den ritus, den cultus, de wijding, de heiligheid, de mystiek, de ekstase, kortom voor het negen tiende van den godsdienst dat buiten het gebied van het strikt ethische, en dit nog met zeer bepaalde, aardsche strekking, ligt. Van een historisch beeld van vroegere godsdienstperioden kan op die wijze niet veel terecht komen. Voor de oorsprongen van godsdienstige voorstellingen komen Freud en Jung hem te hulp. ‘Fear of the Old Man’ als het motief van de oudste denkbeelden van bovennatuurlijk ontzag leent zich uitstekend tot die lichtelijk humoristische behandeling, waarmee gelijk wij zeiden, Wells het echt historisch karakter van zijn werk voortdurend schaadtGa naar voetnoot1). Wanneer de behoefte aan bescherming, leiding, reiniging en bijzondere macht algemeen bewust is geworden, dan komt de priester. ‘Confusedly in response to that demand, bold men, | |
[pagina 87]
| |
wise men, shrewd and cunning men were arising to become magicians, priests, chiefs, and kings.’Ga naar voetnoot1) Wel laat de schrijver onmiddellijk en uitdrukkelijk volgen, dat men dezen niet als opzettelijke bedriegers moet beschouwen, maar met dat al is er aan zijn voorstelling toch een zekere Voltairiaansche kleur, zijns ondanks zou ik gelooven. De tempel, de priester en het offer zijn hem steeds weer de teekenen, dat een godsdienst van zijn oorspronkelijken eenvoud en zuiverheid verdwaald is in een systeem van bijgeloovige en verbijsterende praktijken. Zelfs een uitgewerkte dogmatiek beduidt voor hem reeds verval. Het essentieele van het christendom ligt voor Wells enkel in de moreele en sociale revolutie, naar zijn meening door Jezus gepredikt. Hij verkeert in de illusie, dat het hem mogelijk is, zich ten opzichte van Jezus' leven en prediking ‘closely to the apparent facts’ te houden.Ga naar voetnoot2) Die feiten zijn, meent Wells, dat het Koninkrijk Gods, dat Jezus predikte, enkel zelfverloochening en bezitloosheid beteekende. Herhaaldelijk gebruikt hij de niet bepaald nieuwe uitdrukkingen ‘that great revolutionist Jesus of Nazareth’; ‘the revolution collapsed utterly’; ‘this abandoned leader’, alles weer van die verderfelijke anachronismen, die den lezer, tot wien Wells zich richt, slechts verwarren kunnen. Reeds Paulus heeft de leer des Meesters bedorven. ‘The kingdom of God that Jesus of Nazareth had preached was overlaid, as we have explained, almost from the beginning by the doctrines and ceremonial traditions of an earlier age, and of an intellectually inferior type. Christianity almost from its commencement ceased to be purely prophetic and creative. It entangled itself with archaic traditions of human sacrifice, with Mithraic blood-cleansing, with priestcraft as ancient as human society, and with elaborate doctrines about the structure of the divinity.’Ga naar voetnoot3) Dat al deze dingen, hoe men ze ook waardeeren moge, nu eenmaal den inhoud uitgemaakt hebben van de voornaamste godsdiensten, en dat de historie ze als zoodanig heeft te beschouwen, miskent Wells, om in alle godsdiensten slechts datgene als essentieel en van waarde te erkennen, | |
[pagina 88]
| |
wat in de richting wijst, die hij voor dezen tijd het heil acht. Dit volstrekt onhistorische gezichtspunt komt haast nog duidelijker uit in zijn behandeling van het Boeddhisme. ‘The fundamental teaching of Gautama... is clear and simple and in the closest harmony with modern ideas’.Ga naar voetnoot1) Ook dit is lang niet nieuw. Zelfs een zoo fijne kenner van den geest van het Boeddhisme als Rhys Davids heeft zich niet kunnen onthouden van het wegdoezelen van driekwart van de leer, om den Boeddha te kunnen zien als een verlichten, modern-protestantschen hervormer. Voor Wells' verbeelding was hij ‘a good-looking, capable young man of fortune’, die sterk overtuigd was van het mens sana in corpore sano. Hij had een ‘plan of an emancipated life’, waarin alles wat Wells aanstaat wonderwel past. Met ‘destruction of desire’ meende hij het zoo erg niet, en ‘devotion to science and art, or to the betterment of things manifestly falls into harmony with the Buddhistic Right Aspirations.’ Over de leer van het Karma kan men rustig zwijgen, ‘because it belongs to a world of thought that is passing away’! - Indien ook het Boeddhisme overwoekerd is door ‘a wilderness of preposterous rubbish,’ dan is het de schuld van de domme discipelen. Of is het veeleer de schuld van Wells' bête noire onder de volkeren, de Egyptenaren? Het wordt ons duidelijker, waarom hij zoo weinig voelt voor de Egyptische kunst, als wij vernemen, dat alles in de groote godsdiensten, wat priesterschap, reiniging, ascese, offer, ritus en formule is, tenslotte uit Egypte komt. ‘Both Buddhism and Christianity wear garlands of ritual and formula that seem to be derived through Hellenistic channels from that land of temples and priestcraft, Egypt, and from the mentality of the brown Hamitic peoples’.Ga naar voetnoot2) De Moeder Gods-idee, de geschoren en vastende priester, zelfkwelling en offer waren alles ‘things in the way of thought of the dark-white Mediterranean race; they were congenial to that type.’Ga naar voetnoot3) Dat ‘donker-blanke’ ras heeft een ‘superstitious temperament’ en kan niet veel goeds doen voor de beschaving, al heeft het de grootste kunst voortgebracht, die de wereld kent. | |
[pagina 89]
| |
De anticipatie van de gedachten van volkeneendracht en sociale harmonie, op grond van een verlicht intellect en een altruïstische moraal, die Wells' werk beheerscht, trekt ook ten opzichte der middeleeuwsche geschiedenis zijn historisch inzicht scheef. ‘Sooner or later mankind must come to one universal peace’Ga naar voetnoot1), en daarom sympathiseert de schrijver in beginsel met de aanspraken van het pausdom op wereldheerschappij. Den eersten kruistocht juicht hij toe als praktisch resultaat van volken-organisatie, als het werk van ‘a new amphictyony of Christendom.’ ‘Here is a universal response of indignation at the story of a remote wrong, a swift understanding of a common cause for rich and poor alike.’Ga naar voetnoot2) Men proeft hier weer het anachronisme: in den geest van den schrijver staat niet de verheven barbaarschheid dier elfde eeuw vooraan, maar de voorstelling van een modernen Volkenbond. Voor wie zóó voortdurend een moderne gedachte in de geschiedenis van vroeger eeuwen tot uiting wil zien komen, wordt deze geschiedenis nog meer dan voor hem, die haar zonder dien bias aanschouwt, een droevig en bijna absurd proces van mislukking. Altijd weer stranden de groote beginselen van eendrachtig samenwerken aan de verheffing der cultuur op de duistere klippen van traditie en onverstand. Het werkelijk verloop der kruistochten kan niet anders wekken dan Wells' diepen afkeer. Waarom was ook die middeleeuwsche Kerk beladen met al die begrippen en praktijken, waar Wells het wel zonder kan stellen? Waarom was zij niet wat praktischer ingericht? Het was met een kleinigheid te doen geweest. Een beter kiesstelsel voor de kardinalen en een emeritaat, als zij vijftig waren, zou al veel gedaan hebben. ‘We have seen the Roman Republic wrecked, and here we see the church failing in its world mission very largely through ineffective electoral methods.’Ga naar voetnoot3) Dat de Kerk er in de dertiende eeuw niet in slaagde, het groote nieuwe Mongolenrijk te winnen, is van dit gezichtspunt geen wonder. ‘Christianity was in a phase of moral and intellectual insolvency, without any collective faith, energy or honour.’Ga naar voetnoot4) Let wel, het betreft de dagen, waarin de | |
[pagina 90]
| |
gothiek nog bloeiende is, Thomas van Aquino schrijft en Dante geboren wordt. In overeenstemming met Wells' opvatting van den waren aard van Kerk en Christendom vinden wij bij hem de verouderde meening, die de historicus nog zoo dikwijls ontmoet, dat allen, die in de middeleeuwen de Kerk bestrijden, voorbereiders der Hervorming zijn, en dat hun ware beteekenis ligt in hun intellectueele verlichting. Zijn sympathie gaat uit naar Albigenzen en Hussieten, en naar Frederik II van Hohenstaufen, allen gezien als min of meer moderne democraten en geestelijk-zelfstandigen. Dat de Albigenzen juist de uiterste consequentie trokken uit al de strekkingen van wereldverzaking en ascetisme, die Wells zoo hinderlijk zijn, ziet hij evenmin als dat de verlichte Frederik een tiran was, die het model van den politiestaat schiep. Wie heel onvriendelijk wilde zijn, zou, ziende, hoe dikwijls de schrijver, ondanks zijn ernstige poging, om zich zoo ruim en zoo degelijk mogelijk te laten inlichten, daarmede niettemin belandt bij een voorstelling die in de historische wetenschap heeft afgedaan, kunnen zeggen, dat dit boek gebouwd is op al de dwalingen van gisteren, die zoo dikwijls het credo der dilettanten van heden zijn. Het is nu eenmaal in de historie de trieste taak der vaklui, om voortdurend aan te toonen, dat het toch eigenlijk een beetje anders was, dan het laatstvoorafgegane boek het heeft voorgesteld. Deze eeuwige schommeling der opvattingen ligt diep in den aard der historische kennis zelve, en men mag het den schepper van een groote populaire synthese niet te zwaar aanrekenen, wanneer hij nu en dan de voorlaatste meening weergeeft. Wells ziet de economische geschiedenis van Engeland in de veertiende eeuw: den opstand van Wat Tyler met wat er aan voorafgaat en op. volgt, nog door de oogen van Thorold Rogers; hij heeft van de Magna Carta de voorstelling, waaraan Mac Kechnie den doodsteek gaf, en omtrent de Amerikaansche geschiedenis denkbeelden, welke de Amerikaansche historici zelf juist hebben prijsgegeven. Veel ernstiger is het, wanneer de grondgedachten zelf, waarmee Wells de geschiedenis verklaart, ondeugdelijk mochten worden bevonden. Naast zijn onvoldoend begrip voor de waarde van cultus en kunst zou ik hier in de eerste | |
[pagina 91]
| |
plaats willen noemen zijn bevangenheid in een oppervlakkige rassentheorie. De rassentheorie is een der plagen van de hedendaagsche geschiedverklaring. Het is verbijsterend, met welk een niets ontziende vaardigheid en blijde verzekerdheid men de meest uiteenloopende historische verschijnselen toeschrijft aan hypothetische raseigenaardigheden. Dooddoeners altegader. Wij zagen reeds, hoe Wells alle bederf der religieuze cultuur wijt aan een bijgeloovig en tot vormendienst geneigd temperament van het Middellandsche ras. Evenwijdig aan dezen afkeer gaat bij hem een sterke voorkeur voor het NoordelijkeGa naar voetnoot1) en het Mongoolsche ras. In hen ziet hij de verwezenlijking van een levensvorm, dien hij voor den groei der beschaving van het uiterste belang acht, namelijk het Nomadendom. De tegenstelling van Nomadische volken en gezeten landbouwvolken bepaalt voor een goed deel Wells' inzichten omtrent de ontwikkeling der beschaving. ‘From the very beginning of history the nomad and the settled people have been in reaction. We have told of the Semitic and Elamite raids upon Sumeria; we have seen the Western empire smashed by the nomads of the great plains and Persia conquered and Byzantium shaken by the nomads of Arabia. Whenever civilization seems to be choking amidst its weeds of wealth and debt and servitude, when its faiths seem rotting into cynicism and its powers of further growth are hopelessly entangled in effete formulae, the nomad drives in like a plough to break up the festering stagnation and release the world to new beginnings. The Mongol aggression, which began with the thirteenth century, was the greatest, and so far it has been the last, of all these destructive reploughings of human association’Ga naar voetnoot2) - Nomaden en gezeten volken vertegenwoordigen de beide ideeën van samenleving, die Wells tegenover elkander stelt als de twee beginselen, waar alles op aan komt: ‘the idea of a community of faith and obedience, such as the earliest civilizations undoubtedly were, | |
[pagina 92]
| |
and the idea of a community of will, such as were the primitive political groupings of the Nordic and Hunnish peoples. For thousands of years the settled civilized peoples, who were originally in most cases dark-white Caucasians, or Dravidian or Southern Mongolian peoples, seem to have developed their ideas and habits along the line of worship and personal subjection, and the nomadic peoples theirs along the line of personal self-reliance and self-assertion.’ De beschaving wordt telkens weer verjongd door een ‘refreshment by nomadic conquest’. De geest van den Nomade, hetzij Germaan, Semiet of Mongool, is individueel ‘more willing and more erect than that of the settled folk’. Alles wat in de geschiedenis krachtig, vernieuwend, scheppend, ‘efficient’ is, herleidt Wells tot ‘nomadism’. De zeevaarder is een ‘nomad turned go-between’. De zucht om de wereld te ontdekken en te beheerschen, de revolutionaire impulsen, het is alles ‘the lurking nomadism in our blood.’Ga naar voetnoot1) Aan het slot van zijn werk resumeert de schrijver als volgt. ‘In this Outline we have sought to show two great systems of development interacting in the story of human society. We have seen... in the warmer alluvial parts of the world, the great primordial civilizations, fecund systems of subjugation and obedience, vast multiplications of industrious and subservient men. We have shown the necessary relationship of these early civilizations to the early temples and to king-gods and god-kings. At the same time we have traced the development... of the wanderer peoples, who became the nomadic peoples, in those great groups the Aryans and the Hun-Mongol peoples... and the Semites of the Arabian deserts. Our history has told of a repeated overrunning and refreshment of the originally brunet civilizations by these hardier, bolder, free-spirited peoples of the steppes and desert. We have pointed out how these constantly recurring nomadic injections have steadily altered the primordial civilizations both in blood and in spirit; and how the world religions of to-day, and what we now call democracy, the boldness of modern scientific inquiry and a universal restlessness, are due to this “nomadization” of | |
[pagina 93]
| |
civilization. The old civilizations created tradition, and lived by tradition. To-day the power of tradition is destroyed. The body of our state is civilization still, but its spirit is the spirit of the nomadic world. It is the spirit of the great plains and the high seas.’Ga naar voetnoot1) Het was noodig, uitvoerig aan te halen, want het is een der grondgedachten van Wells' boek, die hier is uitgedrukt. Zij is eenvoudig en aantrekkelijk. Zij doet een beroep op eenige zeer moderne gevoelens, die ons dierbaar zijn: onze liefde tot vrijheid en frissche lucht, tot de zee en de wijde vlakte, op onzen moed en onze wilskracht. Gaat zij evenwel als historische hypothese op? Ik geloof het niet. In de eerste plaats wordt het begrip nomaden door Wells in den vagen en willekeurigen zin genomen, waardoor elk volk, dat zich overwegend met veeteelt geneert, er onder kan vallen. Of liever, het feit op zich zelf, dat een volk zich in in den loop zijner geschiedenis een of meermalen verplaatst, wordt als het bewijs van een nomadisch karakter genomen, wat geheel onjuist is. Nomadisch leven wil zeggen, dat een volk zich telkens, vaak om de twee of vier weken verplaatst binnen de grenzen van een zeer groot weidegebied, zoo dat zij dikwijls in hetzelfde jaar terugkomen op een plek, waar zij reeds geweest zijn. Met de groote volksmigraties heeft het nomadendom op zich zelf niet te maken. Wat nu ook moge gelden van de Mongolen van Noord-Azië, van de Germanen is men het er tegenwoordig wel over eens, dat zij van de praehistorische tijden af tot de periode van hun groote bewegingen gezeten volken zijn geweest. Eigenlijk zou Wells den cultuurvernieuwenden invloed dus veeleer moeten toekennen aan het feit van migratie, inval en verovering op zich zelf dan aan een aangenomen nomadisch karakter des veroveraars, dat uit het feit der migratie nog geenszins volgt. Doch zelfs al ware het bewezen, dat alle verhuizende en veroverende volken nomadisch zijn geweest: valt de verfrisschende, levend- en nieuwmakende werking der bedoelde veroveringen of rooftochten werkelijk te constateeren? ‘The Western empire smashed by the nomads of the great plains.’ Eigenlijk werd | |
[pagina 94]
| |
het Romeinsche rijk in het geheel niet verbrijzeld. Alleen de politieke eenheid werd verbroken, maar de politieke organen gingen hun loop van ontwikkeling of van afsterving verder. De beschaving van het Keizerrijk was verarmd en ontwricht, doch veeleer door een inwendig proces dan door het komen der Germanen. Het indringen der Germanen in het rijk, eerst als vreemde troepen en pas later als veroveraars en heerschers, is veel meer symptoom en gevolg dan oorzaak van verval geweest. Na eeuwen van vegeteeren gaat de nieuwe, middeleeuwsche beschaving langzaam op. Over het aandeel dat de oude elementen der Romemsche cultuur daarin hebben gehad, kan men van meening verschillen. Doch het geheele geschiedverloop van de vierde tot de achtste eeuw voorgesteld als een verfrissching der cultuur door de positieve krachten van het nomadendom is slechts een misleidend beeld. De Hunnen in ieder geval, de werkelijke nomaden, die bij den ondergang van het Keizerrijk eenigermate betrokken waren, zijn even snel verdwenen, als zij gekomen waren, en kunnen wel negatief maar niet positief op de beschaving van het Westen gewerkt hebben. Dit laatste geldt in nog sterker mate van de Mongoleninvallen en veroveringen sedert de dertiende eeuw. Niemand zal Wells zijn sympathie voor de Mongolen van Dzjengis Khan misgunnen. Zonder twijfel heeft de vrees hen van ouds veel te zwart geschilderd. De lof voor de welberekende strategie, waarmee de inval van 1241 in Hongarije en Polen werd voorbereid en uitgevoerd, is wellicht niet misplaatstGa naar voetnoot1). Doch waar is hun positieve invloed op de beschaving van het Westen te zoeken? - ‘For a time, - zegt Wells -, all Asia and Western Europe enjoyed an open intercourse; all the roads were temporarily open, and representatives of every nation appeared at the court of Karakorum.’Ga naar voetnoot2) Ook indien dit laatste niet overdreven moet heeten, was toch die tijdelijke open weg tusschen Oost en West meer een potentieel dan een werkelijk voordeel voor de beschaving. Van een krachtig en aanhoudend indringen van Mongoolsche beschavingselementen langs die wegen | |
[pagina 95]
| |
in Europa valt niet te spreken. Wells meent van wel. ‘That intercourse was to bring many revolutionary ideas and many revolutionary things to Europe, including a greatly extended use of paper and printing from blocks, the almost equally revolutionary use of gunpowder in warfare, and the mariner's compass which was to release the European shipping from navigation by coasting.’Ga naar voetnoot1) Doch daargelaten, dat dan toch eêr de hoogst sedentaire Chineezen dan de Mongoolsche nomaden de schenkers dier gaven zijn geweest, in wiens hoofd en hand hebben zij hun beschavingomwentelende kracht verkregen? In die van den Westerling toch zeker. Niet in Azië door Mongoolsch nomaden-individualisme is de boekdruk het nieuwe wereldzintuig geworden, maar door de krachten, die in het middeleeuwsch Europa zelf waren gegroeid. Als inderdaad na 1250 de Westersche beschaving is verjongd, als daar inderdaad een nieuwe wil en een nieuwe vrijheidszin, (nomadendeugden volgens Wells) zich verheffen, dan zouden daarbij de Mongolen hoogstens de functie hebben kunnen vervuld van de vogels, die het stuifmeel overbrengen, en zelfs dit ontken ik. De Mongolen zijn in Europa bij Liegnitz omgekeerd, en in hun rijken in het Oosten is van een verfrisschende of vernieuwende werking van hun geest weinig te bespeuren geweest. Wells' voorstelling van de superieure, zelfstandige nomaden, die willen en doen, is in den grond een romantische fantazie. Het is het ideaal van ‘efficiency’ en gezondheid van geest, het modern Amerikaansche ideaal, zou ik willen zeggen, overgebracht op de historie. Een zekere verre verwantschap tusschen Wells' nomadisme en Spengler's ‘Faustische Seele’ is niet te miskennen. Wells kent aan zijn nomaden alle krachten toe, die Spengler faustisch noemde: het willen zwerven naar lichaam en geest, het zich verheffen naar het hoogste, het streven naar het onbegrensde, de wil die zich omzet in de daad. De nomade heeft volgens hem de hoogere en zuiverder elementen van het godsdienstig denken het eerst geconcipieerd. Onder de landbouwende stilzitters kwam het groeisel op van traditie, taboe, ascese, ceremonie, tempel en tooverij, waar | |
[pagina 96]
| |
Wells van gruwt, maar de herder (die volstrekt niet noodzakelijk nomade behoeft te zijn) zag op naar de sterren en de zon.Ga naar voetnoot1) De meeste menschen hebben ter verklaring van de wereldgeschiedenis behoefte aan een dualisme van goed en kwaad, licht en duister. Wie het niet meer godsrijk en wereld durft noemen, noemt het cultuur en civilizatie, zooals Spengler, of proletariaat en bourgeoisie. Wells noemt het Nomaden en gezeten volken, en dit is zeker de meest onschuldige wijze van het uit te drukken.
Het is niet gemakkelijk met elkaar te rijmen, dat Wells' terzelfdertijd de Mongoolsche veroveraars beoordeelt met een onverholen sympathie, en toch in het algemeen een grondigen afkeer heeft van de politieke macht als zoodanig. Zoozeer zelfs, dat ook dit een grondgedachte van zijn boek kan heeten: de haat tegen alle machtspolitiek. De staatsman, die zich wijdt aan de versterking van de machtspositie van zijn land, is hem een gruwel. Nu is de geschiedenis der wereld eenmaal vol van den strijd om de macht. Wie een Outline of History schrijft, moet, al gaat zijn hart nog zoo zeer uit naar de dingen des geestes en naar den groei van welvaart en eendracht, de groote machtsconflicten van alle tijden aanvaarden als de voorgrondhandeling van het eeuwige drama. Men behoeft daarom geenszins te vervallen tot histoire bataille of een onverzadelijk kluiven aan diplomatieke onderhandelingen. Evenwel zonder een waardeering, zij het slechts een louter verstandelijke, voor het politische als zoodanig schrijft men geen wereldgeschiedenis. Wat doet nu Wells? Hij declineert de historische belangrijkheid van de staatkundige conflicten. Hij stelt ze voor als imaginaire conflicten, als spookselen, als een delirium. Sprekend van Rome en Carthago zegt hij: ‘The history of the Second and Third Punic Wars... is not the history of perfectly sane peoples. It is nonsense for historians to write of the “political instincts” of the Romans or Carthaginians. Quite other instincts were loose. The red eyes of the ancestral ape had come back into the world. It was a | |
[pagina 97]
| |
time when reasonable men were howled down or murdered; the true spirit of the age is shown in the eager examination for signs and portents of the still quivering livers of those human victims who were sacrificed in Rome during the panic before the battle of Telamon. The western world was indeed black with homicidal monomania. Two great peoples, both very necessary to the world's development, fell foul of one another, and at last Rome succeeded in murdering Carthage.’Ga naar voetnoot1) Ik zal volstrekt niet zeggen, dat hierin niet veel treffends is. Als beeld van elken nationalen eindstrijd om het bestaan is het suggestief genoeg. Het moge wat goedkoop en niet veel zeggend zijn, om (gelijk Wells telkens doet) de anticultureele strekkingen in de geschiedenis als atavismen te verklaren, zonder twijfel is hier terecht aan den hartstocht en het irrationeele een groot aandeel in den loop der dingen toegekend. ‘Not the history of perfectly sane peoples.’ Maar zijn er eigenlijk wel ooit zoodanige volken geweest? Naar dezen maatstaf gemeten moet de gansche wereldgeschiedenis een pandemonium van gevaarlijke gekken heeten, en volstrekt niet alleen die van de groote politieke conflicten. Ik laat thans daar, dat ook hier weer Wells' onbedwingbaar anachronisme meespreekt, dat hij door Rome en Carthago heen in werkelijkheid naar Engeland en Duitschland ziet,Ga naar voetnoot2) gelijk hij de geheele Romeinsche geschiedenis voor den lezer verteerbaar maakt, door naar Ferrero's trant, van ‘munition profiteers’ en Amerikaansche presidenten te spreken, en Vergilius met Lord Tennyson te vergelijken. Wells scheidt de geschiedenis in een deel, dat er niet toe doet, omdat het naar zijn meening niet ‘werkt’ in de richting, die hij der samenleving ziet aangewezen, en een deel van onvergelijkelijke belangrijkheid, dat hij onafhankelijk waant van het andere. Het onbelangrijke deel, dat als caput mortuum afvalt, is ongeveer de geheele politieke geschiedenis, behalve dan misschien af en toe een verfrisschende Mongoleninval of een verlicht monarch, die zijn tijd vooruit is, als Asoka, Tai-tsung. Frederik II van Hohenstaufen (de vrijzinnige!) en Akbar.Ga naar voetnoot3) Op die wijze reduceert zich de geheele middeleeuwsche en | |
[pagina 98]
| |
nieuwere geschiedenis in haar staatkundig aspect tot een rommelzoo van verwarde dwaasheid. Ziehier het beeld van Europa's politieken toestand, sedert Karel de Groote het denkbeeld van het Romeinsche keizerschap had doen herleven. ‘Europe drifted towards a dreary imitation and revival of the misconceived failures of the past. For eleven centuries from Charlemagne onwards, “Emperors” and “Caesars” of this line and that come and go in the history of Europe like fancies in a disordered mind. We shall have to tell of a great process of mental growth in Europe, of enlarged horizons and accumulating power, but it was a process that went on independently of, and in spite of, the political forms of the time, until at last it shattered those forms altogether. Europe during those eleven centuries of the imitation Caesars which began with Charlemagne, and which closed only in the monstrous bloodshed of 1914-1918, has been like a busy factory owned by a somnambulist, who is sometimes quite unimportant and sometimes disastrously in the way. Or rather than a somnambulist, let us say by a corpse that magically simulates a kind of life. The Roman Empire staggers, sprawls, is thrust off the stage, and reappears, and - if we may carry the image one step further - it is the Church of Rome wich plays the part of the magician and keeps this corpse alive.’Ga naar voetnoot1) Welk een absurd beeld! Hoe wordt hier de wonderlijke verwikkeldheid der geschiedenis in al haar deelen, die wij bijna bij instinct beseffen, miskend! Voelt dan niet iedereen in de geschiedenis dien inwendigen samenhang van alle uitingen en verschijnselen eener periode, die, sedert Comte hem als ‘solidarité’ betitelde, daar alle groote systemen van geschiedverklaring, door Marx, door Lamprecht, door Spengler is erkend? Ook al kunnen wij het niet bewijzen, wij weten, dat zonder Richelieu Molière niet denkbaar is. Hoe wordt hier de substantie zelve van de geschiedenis van elf eeuwen weggegoocheld als een konijntje onder een hoed. Het relaas van de ontwikkeling der staatsverhoudingen tusschen 1500 en 1800 blijft, op deze wijze bezien, even onsamenhangend als onduidelijk. Van werkelijken staatkundigen groei ziet | |
[pagina 99]
| |
Wells niets; met de termen machiavellisme en ‘grand monarchy’ wordt alles afgedaan. Soms doet het even aan Carlyle's manier denken, om met een telkens terugkeerenden, ironischen term een logische uiteenzetting te ontwijken. De Europeesche staten der zeventiende en achttiende eeuw ‘were entirely fictitious unities.’ ‘These vast vague phantoms, the “Powers”, crept insensibly into European political thought.’ ‘Europe... has given herself up altogether to the worship of this strange state mythology.’Ga naar voetnoot1) - Alles goed en wel, ook hier is veel waars in, maar het zijn dan toch maar machtige goden geweest, die van deze mythologie, en hen tot bleeke schimmen te verklaren, is het niet de methode van Christian science, die de ziekten bestrijdt, door haar bestaan te loochenen? Het is alles heel goed uit het oogpunt van politieke journalistiek, om in een prentje John Bull, Britannia, Germania, France en Cathleen ni Houlihan te vereenigen onder het opschrift ‘Tribal Gods of the 19th Century’Ga naar voetnoot2), maar geschiedenis is toch eigenlijk iets anders. En als de schrijver ons zegt, dat Crécy, Azincourt en Jeanne d'Arc niet anders zijn dan ‘the ornamental tapestry of history, and no part of the building’Ga naar voetnoot3), dan antwoordt ons historisch gevoel luide: neen, neen, neen. Hier treft Wells hetzelfde verwijt, dat tegen Spengler viel in te brengen: ook bij hem worden op deze wijze tenslotte de feiten der geschiedenis irrelevant; ook hij schiet te kort in eerbied voor de waardigheid van het verleden.
Thans heb ik van The Outline of History zooveel kwaads gezegd, dat het mij zelf moeite genoeg zal kosten, om duidelijk te maken, waarom ik tenslotte niettemin van dit boek gescheiden ben met de diepste en warmste bewondering voor den schrijver, die dit aandorst, waarlijk niet uit ijdelheid om ook eens op het gebied der historie wat lauweren te vergaren, maar omdat hij gemeend heeft, iets te zeggen te hebben om er de menschheid mee te dienen. Als geschiedschrijving | |
[pagina 100]
| |
mislukt: de fundamenteele gebreken, die ik in The Outline trachtte aan te wijzen (betwistbare details liet ik geheel achterwege) zijn zoo ernstig en menigvuldig, dat dit oordeel niet te hard is. Doch wat Wells als historicus falen doet, is geen onmacht, geen droogheid van hart of gebrek aan verbeelding, maar zijn overvolheid van het heden, het bruisen en woelen van het moderne leven in zijn ziel. Alles wat hem bewogen heeft, om dit boek te schrijven, lost zich op in één kreet van medelijden en één roep van hoop. ‘This enormous prospect of the past... fills a modern mind with humility and illimitable hope.’Ga naar voetnoot1) Wells ziet de wereld met dat vaste vertrouwen in het komende geslacht, dat meer zal kunnen dan het huidige, met die diepe en begrijpende liefde voor jeugd, die hij zoo roerend heeft uitgedrukt in Joan and Peter, the Story of an Education. Hij ziet naar de wereld, zooals Oswald Sydenham, de voogd van Joan en Peter, in het voorjaar van 1914 naar het in avondschemering verzinkende Moskou ziet. ‘Did all those heavenward crosses now sinking into the dusk amount to no more than a glittering emanation out of the fen of life, an unmeaning ignis fatuus born of a morass of festering desire that had already forgotten it? On were these crosses indeed an appeal and promise? Out of these millions of men would Man at last arise?...’ - ‘There is going to be sense in it’, dat is de conclusie, waartoe ondanks alle wanhopige raadselachtigheid en tegenstrijdigheid de mensch steeds weer terugkomt. - ‘But what is civilized life? - Oh... (antwoordt Peter kort en goed) Creative activities in an atmosphere of helpful goodwill.’Ga naar voetnoot2). Op die eenvoudige formule bouwt Wells feitelijk zijn program voor de toekomst op. Het scheppen van die atmosfeer is de taak van ons geslacht en de volgende. Een echt en zuiver Internationalisme, te kweeken door een deugdelijke en algemeene Educatie, dat is in twee woorden Wells' pad des heils. Het klinkt bijna naïef, om in deze dagen, nu als resultaat van den grooten oorlog een schreeuwend nationalisme luider dan ooit al het andere overstemt, van internationalisme te spreken. Toen Wells The Outline schreef, | |
[pagina 101]
| |
waren de groote ontgoochelingen der laatste twee jaren reeds begonnen. Hij kende reeds Wilson's jammerlijk falen, en het is allerminst een dwingerig pacifisme door dik en dun, dat hem doet spreken. Hij ziet alle hinderpalen, maar hij heeft hoop en vertrouwen. ‘In the writings and talk of men about international affairs to-day, in the current discussions of historians and political journalists, there is an effect of drunken men growing sober, and terribly afraid of growing sober... By sea and land men want no Powers ascendant, but only law and service. That silent unavoidable challenge is in all our minds like dawn breaking slowly, shining between the shutters of a disordered room.’Ga naar voetnoot1) Hij blijft vertrouwen, omdat hij gelooft in Onderwijs. ‘The essential factor in the organization of a living state, the world is coming to realize, is the organization of an education.’Ga naar voetnoot2) Door het ontbreken van een bewust en algemeen onderwijssysteem zijn de vroegere strekkingen, die de wereld één hadden kunnen maken, op niets uitgeloopen. Rome's zwakheid en bederf als cultuurstaat lag in het feit, dat het geen kranten en geen volksonderwijs had. Geen van de groote godsdienststichters heeft gerealiseerd, dat het doordringen van de nieuwe denkbeelden en de nieuwe moraliteit een onderwijskwestie was. Het hellenisme moest onvruchtbaar blijven, omdat niemand iets wist van de oorsprongen der beschaving, niemand over economische vragen had nagedacht, of sociale problemen had uitgewerkt.Ga naar voetnoot3) - Hier blijkt weer duidelijk die anachronistische trek in Wells' modernen geest, die hem belet, de historie historisch te zien. Hij meet de uitkomsten van het verleden met de maatstaven van het heden. Hier blijkt ook de grond van dat anachronisme: Wells' overschatting der wetenschap. Van ganscher harte gelooft hij in het Kennis is macht. ‘The permanently effective task before mankind which had to be done before any new and enduring social and political edifice was possible, the task upon which the human intelligence is, with many interruptions and amidst much anger and turmoil, still engaged, was, and is, the task of working out and applying a Science of Pro- | |
[pagina 102]
| |
perty as a basis for freedom and social justice, a Science of Currency to ensure and preserve an efficient economic medium, a Science of Government and Collective Operations whereby in every community men may learn to pursue their common interests in harmony, a Science of World Politics, through which the stark waste and cruelty of warfare between races, peoples, and nations may be brought to an end and the common interests of mankind brought under a common control, and, above all, a world-wide System of Education to sustain the will and interest of men in their common human adventure.’Ga naar voetnoot1) - Is het een hernieuwing van het positivisme van Comte, dat wij verouderd hadden gewaand? Wells gelooft zeer stellig, dat de wetenschap, gelijk zij de bewerktuiging der productie heeft herschapen, ook den staat en den godsdienst zal kunnen maken, tot wat zij zijn kunnen en zijn moeten.Ga naar voetnoot2) De verspreiding van kennis acht hij zoo onvergelijkelijk hoog, dat in de geheele geschiedenis van het reptiele leven tot heden en morgen, de hoofdscheiding voor hem valt bij de uitvinding der boekdrukkunst. ‘At last came a time in the history of Europe, when the door, at the push of the printer, began to open more rapidly. Knowledge flared up, and as it flared it ceased to be the privilege of a favoured minority. For us now that door swings wider, and the light behind grows brighter. Misty it is still, glowing through clouds of dust and reek. The door is not half open; the light is but a light new lit. Our world to-day is only in the beginning of knowledge’Ga naar voetnoot3) Spreekt het niet van zelf, dat in Wells' voorstelling, van zulke verwachtingen uit opgezet, Roger Baco een grooter plaats inneemt dan de geheele gothiek en scholastiek tezamen? Aan de voorwaarden voor een gezonde verderontwikkeling der geheele beschaving wordt slechts daar voldaan, waar een vrije groep van intelligente leiders in veiligheid en onbezorgdheid zich aan het welzijn van allen kan wijden. Goed staatsbestuur, religieuze ontplooiïng, vooruitgang der wetenschap en hooge bloei der kunst volgen dan van zelf.Ga naar voetnoot4) - Dit ziet er wat | |
[pagina 103]
| |
ouderwetsch liberaal uit, daargelaten de vraag of de geschiedenis het bevestigt. Toch is Wells verre van een ouderwetsch liberaal. Maar het is, alsof de Muze der historie het aan hem wreken wil, dat hij als ongeroepene haar hof betreedt, en hem zijns ondanks telkens meeningen laat belijden, die veel meer gelijken op de ideeën van gisteren, dan aan Wells' dieperen geest beantwoordt. Geldt dit ook van de overtuiging zelve, dat de mensch, geleid door zijn kennis en inzicht, naar zijn wil de wereld, waarin hij leeft, kan herscheppen, zoodat zij beantwoordt aan zijn doeleinden en behoeften? Ook dit geloof is een der grondslagen van Wells' opvatting der wereldgeschiedenis. Daarom hecht hij een buitengewoon gewicht aan de vestiging van den Amerikaanschen staat in 1776, als een keerpunt in de geschiedenis. Want toen voor het eerst, meent Wells, werd een staat opzettelijk gevormd naar het inzicht van hen, die er in wilden leven. ‘Here were about four million people... setting out to do in reality on a huge scale such a feat of construction as the Athenian philosophers twenty-two centuries before had done in imagination and theory. - This situation marks a definite stage in the release of man from precedent and usage, and a definite step forward towards the conscious and deliberate reconstruction of his circumstances to suit his needs and aims. It was a new method becoming practical in human affairs. The modern states of Europe have been evolved institution by institution slowly and planlessly out of preceding things. The United States were planned and made.’Ga naar voetnoot1) Wie de geschiedenis der Amerikaansche onafhankelijkheid in eenige bijzonderheden voor den geest heeft, weet, in hoe geringe mate deze voorstelling opgaat. In het ontstaan der Vereenigde Staten hebben ‘precedent and usage,’ oud-Engelsche rechtsbegrippen, ingewortelde handelspraktijken, een zeer aanzienlijke rol gespeeld. Wat de Unie in werkelijkheid zou worden, is door de tijdgenooten volstrekt niet voorzien. Zeker niet door de mannen van 1776, die het ondeugdelijke gebouw der losse Confederatie optrokken, ‘the rope of sand’, dat reeds na weinig jaren onbruikbaar was | |
[pagina 104]
| |
gebleken, maar evenmin door die van 1787, die de Constitutie hebben ontworpen, dat allermerkwaardigste product van een theorie pasklaar gemaakt aan omstandigheden en belangen. Het is de idee der achttiende-eeuwsche Verlichting zelve, die Wells zijns ondanks belijdt. Toen is dat denkbeeld opgekomen, dat de mensch naar eigen wil en wijsheid staten kon vormen en hervormen en zijn lot als gemeenschapswezen bepalen. Wells meent, dat zij alleen dwaalden door naïveteit en door een onderschatting van de moeilijkheid der taak. ‘They took many things for granted that now we know need to be made the subject of the most exacting scientific study and the most careful adjustment’Ga naar voetnoot1). - Dus, als deze voorwaarden in acht genomen worden, is het ideaal bereikbaar: wetenschap en onderwijs zijn als hefboomen sterk genoeg, om de wereld te verzetten. Zoo ziet Wells het inderdaad. ‘Exishing law seems to him, - getuigt hij van zichzelfGa naar voetnoot2) - to be based upon a confused foundation of conventions, arbitrary assumptions, and working fictions about human relationship, and to be a very impracticable and antiquated system indeed; he is persuaded that a time will come when the whole theory and practice of law wile be recast in the light of a well-developed science of social psychology in accordance with a scientific conception of human society as one developing organization and in definite relationship to a system of moral and intellectual education.’ Staatkundige opvoeding, ‘educational government’, is de zaak, waar het op aankomt. ‘Information must precede consultation... The modern citizen, men are coming to realize, must be informed first and them consulted. Before he can vote he must hear the evidence; before he can decide he must know. It is not by setting up polling booths but by setting up schools and making literature and knowledge and news universally accessible that the way is opened from servitude and confusion to that willingly cooperative state which is the modern ideal... The ideal community towards which we move is not a community of will simply; it is a community of knowledge and will, replacing a community of faith and obedience.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 105]
| |
Wells meent dus, dat onvooringenomen, zuivere kennis bereikbaar is, en dat de mensch, wien die kennis werd medegedeeld, haar zou opnemen enkel met zijn oordeel, niet met blind geloof en gehoorzaamheid, en dat hij haar zou gebruiken zonder hartstocht en verblinding, zonder ijdelheid en waanwijsheid. Geeft de huidige wereld hem gelijk? Laat ieder gelooven wat zijn hoop en vertrouwen hem ingeeft. Maar waar moet dan eerst die wereld heen, die Wells kent, van de mogendheden, die hij haat, en wier bestaan hij illusie zou willen verklaren ‘with their internal political systems in a state of tension or convulsive change, with a creaking economic system of the most provisional sort, and with their religions for gone in decay’?Ga naar voetnoot1) Ook hij kent de beschavingvernielende strekkingen van het heden, ‘a slipping off of ancient restraints; a real de-civilization of men's minds.’Ga naar voetnoot2) En toch meent hij, dat alles goed zal worden, als er maar veel meer menschen zich wijden aan wetenschappelijk onderzoek, en als de onderwijsstelsels maar geperfectioneerd worden. Hier is het punt, waar de boeken, die Wells ongeveer gelijktijdig met The Outline schreef, de voorstelling van het geschiedwerk aanvullen en corrigeeren. Het geschiedboek noodzaakt hem tot het formuleeren van een streng volgehouden en in strakken ernst betoogde these. Doch in Joan and Peter en The Undying Fire spelen door dien ernst heen voortdurend zijn eigen twijfelingen en de fijne ironie over zijn eigen meeningen. De onderwijsenthousiast Wells (hij blijft het ook in die werken) kent niettemin ‘the eternal tragedy of the teacher, that sower of unseen harvests, that reaper of thistles and the wind, that serf of custom, that subjugated rebel, that feeble, persistent antagonist of the triumphant things that rule him. And behind that immediate tragedy Oswald was now apprehending for the first time something more universally tragic, an incessantly recurring story of high hopes and a grey ending; the story of boys and girls, clean and sweet-minded, growing up into life, and of the victory of world inertia, of custom, drift, and the tarnishing years.’Ga naar voetnoot3) - Zal dat alles aanstonds beter zijn? | |
[pagina 106]
| |
Niemand die ons zoo goed als Wells in zijn romans beschrijft, hoe het beste van ons leven diep in dwaasheid zit. Hij ziet naar die dwaasheid met al zijn onweerstaanbaren humor maar toch ernstig, nobel en liefdevol. Van ‘Bunnyism’, dat hij zoo meesterlijk signaleertGa naar voetnoot1), is hij zelf zeer ver. Waarlijk niet hij ‘wanted to assure the world and himself that at heart everything was quite right and magnificent fun, to laugh gaily at everything, seeing through its bristling hostilities into the depth of genial absurdity beneath.’ Niet om eigen vermaak of een goedkoop succes geeselt hij (type van den nonconformist-Engelschman met sterk Amerikaansche geestesrichting, zooals veel vroeger Cobden er een was) de zwakheden van zijn landgenooten, waar hij hen maar raken kan. In de dwaasheid en de zwakheid zelf toch het kiemen van het betere te zien, dat is wat niet The Outline met zijn streng scheidend en moraliseerend oordeel, maar wel de werken van fictie u leeren. Alles, ook het beste, groeit uit waan, uit ‘fixed ideas’ en enthousiaste energie. ‘We're too little. These blind impulses - I suppose there 's a sort of impulse to Beauty in it. Someday perhaps these forces will do something - drive man up the scale of being. But as for as we've got -!’Ga naar voetnoot2) ‘All history is one dramatic story, of man blundering his way from the lonely ape to the world commonwealth.’Ga naar voetnoot3) - Daar zit de knoop! ‘Blundering our way’ is het beste wat ons gegeven is. Maar dan ook niet, zooals in The Outline, dat dualisme van dommen en wijzen, die bokken van heerschers en diplomaten, die altijd weer de wereld bederven, tegenover de schapen van den geest en de wetenschap, die altijd gereed staan haar te volmaken. Vergeleken met de denkers en de opvoeders, die ‘the real makers of history in the nineteenth century’ zijn geweest - meent Wells - waren de ministers en staatslieden niet meer dan een troep van ‘troublesome and occasionally incendiary schoolboys - and a few metal thieves - playing about and doing transitory mischief amidst the accumulating materials upon the site of a great building whose nature they did not understand.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 107]
| |
Goed, maar ook die staatslieden vonden voor zich een taak, die zij de hunne achtten, en die zij volvoerden met het inzicht en met de eerlijkheid en zelfverloochening, die hun gegeven was. Hebben zij het dan allen verkeerd gedaan? En zou Wells niet moeten toegeven, dat ook de denkers en bouwers, de zuiversten en verstandigsten van hen, als zij getrokken waren in de ondankbare taak, om zelf te leiden, steeds vatbaar zouden zijn gebleken en zullen blijken voor iedere leus, iedere suggestie, voor het geluid van de trompetten van Marengo en voor de afgoden van Dzjengis Khan? Hoe kan men zoo vast vertrouwen op dit prachtige en broze instrument van onze rede! - Maar dit is het niet, antwoordt Wells, niet op de rede, maar op het onbluschbare vuur, dat in ons brandt! - Dat in ons allen brandt, niet enkel in uw denkers en werkers en opvoeders, ook in de zwakken en verdwaalden. Laat hem zelf het zeggen, in die bladzijde uit The OutlineGa naar voetnoot1), die ik tot de beste zou rekenen, juist omdat zij eigenlijk meer in den geest is van Joan and Peter en The Undying Fire. What a wonderful and moving spectacle is this of our kind to-day! Would that we could compress into one head and for the use of one right hand the power of ten thousand novelists and playwrights and biographers and the quintessence of a thousand histories, to render the endless variety, the incessant multitudinous adventure, and at the same time the increasing unity of this display. Everywhere, with a mysterious individual difference, we see youth growing to adolescence and the interplay of love, desire, curiosities, passionate impulses, rivalries. As the earth spins from darkness into the light, the millions wake again to a new day in their life of toil, anxiety, little satisfactions, little chagrins, rivalries, spites, generosities. From tropic to the bleakest north, the cocks crow before the advancing margin of dawn. The early toiler hurries to his work, the fox and the thief slink home, the tramp stretches his stiff limbs under the haystack, and springs up alert before the farmer's man discovers him, the ploughman is already in the field with his horses, the fires are lit in the cottage and the kettle sings. The hours warm as the day advances; the crowded trains converge upon the city centres, the traffic thickens in the streets, the break-fast-table of the prosperous home is spread, the professor begins his lecture, the shop assistants greet their first customers... Outwardly it is very like the world before the war. And yet it is profoundly different. The sense of inevitable routines that held all the world in thrall six years ago has gone. And the habitual assurance of security | |
[pagina 108]
| |
has gone too. The world has been roused - for a time at least - to great dangers and great desires. These minds, this innumerable multitude of minds, are open to fresh ideas of association and duty and relationship as they were never open before. The old confused and divided world is condemned; it is going on provisionally under a sentence of great and as yet incalculable change. Zeer gewone dingen zeer eenvoudig gezegd. Vindt gij het een stukje uit een preek en niet meer? - Ik niet. Dit is de wereld der historie, die Wells hier voor zich ziet, en dit is de stemming om haar te beschouwen. Nu hoor ik hiertegenin, uit de verte, nog eenmaal de stem van Spengler klinken. ‘Das Leben hat kein “Ziel.” Die Menschheit hat kein “Ziel”... In der Zwecklosigkeit liegt die Grösse des Schauspiels.... Aber dieses Leben, das uns geschenkt ist, diese Wirklichkeit um uns, in die wir vom Schicksal gestellt sind, mit dem höchstmöglichen Gehalt erfüllen, so leben, dass wir vor uns selbst stolz sein dürfen,... das ist die Aufgabe.’ - En elders: ‘Die echte Internationale ist Imperialismus, Beherrschung der faustischen Zivilisation, also der ganzen Erde, durch ein einzig gestaltendes Prinzip, nicht durch Ausgleich und Zugeständnis, sondern durch Sieg und Vernichtung.’ ‘Krieg,... Macht,... befehlen...’; ‘Wir brauchen Härte.’Ga naar voetnoot1) Ziedaar de inzichten in het lot en de taak der menschheid van heden, waartoe de beschouwing der wereldgeschiedenis | |
[pagina 109]
| |
deze beide tijdgenooten heeft geleid. Spengler, verreweg de diepste denker van de twee, na met zijn geest te hebben verwijld bij al de schatten van wijsheid en schoonheid uit het verleden, vindt voor zich en zijn generatie in de historie geen ander voedsel, dan wat hard, trotsch en hoogmoedig maakt. Niets voor het hart. ‘For the cessation of respect and the cultivation of “superior” ideas are the cessation of civility and justice.’Ga naar voetnoot1) Men volgt hem met een bewondering, die niet tot genegenheid wordt. ‘Wir brauchen Härte.’ Is dat de beste les, die de geschiedenis geeft? Voor hem misschien, die op zijn eigen wijsheid zoo vertrouwt, dat zij onder zijn handen tot louter Dwaasheid wordt. Wells heeft geringen zin voor kunst, voor cultus en ritus. Hij kan de tragische grootheid van het verleden niet waardeeren, want hij kan de maatstaven van het heden niet laten rusten. Hij kan zich niet onttrekken aan de moderne overschatting der exacte wetenschap en der techniek. Hij is door dat alles niet in staat, de historie te verstaan of te beschrijven. Het grootste deel ervan wordt voor hem verwarde en doellooze verbijstering, en de figuren, die hij naar de toekomst ziet wijzen, misteekent hij. Doch wat de geschiedenis hem leert, is een groote zachtheid, een oneindig vertrouwen en een vaste hoop. Hij moge daarbij te veel verwachten van menschelijk kunnen en bewusten menschelijken wil, om dat vertrouwen zelf zou ik toch den populairen, onwijsgeerigen Wells veel wijzer achten dan den ander.
J. Huizinga. |
|