| |
| |
| |
[Derde deel]
Pauwke's loutering.
De Beeweg.
Voldaan lei Pauwke dien avond zijn beitelkens neer, vaagde met de mouw krullen en houtspaanderkens van de werkbank en voorzichtig, met bei de handen, stelde hij toen het duivelachtig-gekrulde Moorken, dat zijn grinnikend smoelwerk uitstak naar een gegeeselden Christus die er nog niet was, recht op zijn geraamtige, naar binnen gedraaide knikbeenen.
Eindelijk stond het daar nu toch af.
Pauwke liet een zucht van verlichting en een goeden, tevreden glimlach kwam in zijn witten Sint-Jozefsbaard hangen. Hij duwde zijn stoelken uit den weg, wreef met den tip van zijn diemiten schort het stof van den bril en slofte toen nog eens naar 't gewone plekje in den hoek, vlak onder het Spaansche Lievevrouwken, om zijn werk een laatsten keer van op afstand te monsteren.
Juist bloeide er, van onder de boomen vóór het huizeken, een balk van de ondergaande zon het blauw-deemsterende werkplaatsken binnen en schoot zijn zwaar, rood goud plat op het beeldeken.
Pauwke monkelde aangenaam verrast. Zijn grijs hoofd, met het ronde, groenvloeren mutsken op, knikte welgezind. ‘Dat treft!’ zei hij.
Hij borg de handen onder den borstlap, kneep de oogen half-toe en gevolg' van zacht hoofd-beweeg gleden zijn blikken onderzoekend over het figuurken: van de knobbels op de leelijke platvoeten, langs de uitgerafelde broek al hooger over
| |
| |
den kolder, speurend en zoekend naar iets dat misschien beter kon, tot in de krollekens van zijn kroezelhaar.
Doch hij vond niets en opener bloeide de lach op zijn oud gezicht.
‘'t Is ne goeie’, besloot hij eindelijk. Hij nam het beeldeken uit de verschietende lichtbane en bracht het naar het schap in den hoek, alwaar zijn compagnons de beulsknechten der Geeseling, hun nutteloos dreigende roeden hoog opstaken boven de verschrikt-opschietende romeinen der Verrijzenis.
‘Lá’, zei Pauwke, ‘soort bij soort’, dekte zorgvuldig, om wille van het stof, de heele collectie toe onder een wit laken en keerde terug naar de bank, om 't gerief weg te bergen.
't Altaarken van 't Heilig Hert dat Pauwke maken moest voor de Begijnenkerk, schoof goed op. De beulen en soldaten waren allemaal af en ook dat moorken, dat hem zoolang aan den draai had gehouden, was nu uit de voeten. En dat nog juist vandaag, op den vooravond van Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte, eenige uurkens maar vóór hij door den nacht ter beevaert zou trekken naar heur mirakuleus beeldeken tot Scherpenheuvel! 't Gaf hem allemaal rede tot een fijne verheuging die 't hart jong maakte en den lach op zijn mond hield.
Want Pauwke werkte niet gaarne aan beulen, joden, romeinen en ander zondig volk uit Jezus zijnen tijd. Precies lijk hij in 't leven van alle dagen 't liefst ver uit hunnen reuk bleef, had hij 't er niet mee, al waren ze van hout en door hemzelf gesneden. 't Deed hem te veel aan 't slecht van de wereld peinzen en 't stoorde zijn geestelijke rust, ringaaneen hun leelijke, wreede smoelen voor oogen te moeten hebben. Daarom, bij elke bestelling, gingen ze 't eerst van alles onder 't mes en 't gaf hem altijd een nieuwe blijdschap ze weer eens af te weten, uit het gezicht en veilig op het schap.
Onwillens vielen zijn handen stil bij 't zoete vooruitzicht hoe goed en deugdelijk voor de ziel het weer eens worden zou, binst daarbuiten 't kwaad weer woei met regen en hagel en sneeuw, hierboven in de stilte bij het ronkende stoveken, zijn hert, zijn droomen en zijn handen te kunnen overgeven aan 't snijden der zoete beelden van Jezus, de aartsengelen en de apostelen, die het leegstaande altaarken zouden beleven.
| |
| |
Pauwke's ontroerd gezicht draaide naar het altaarken dat daar, tegen den witten muur, locht, uit ranke zuiltjes oprees en als van fijn goud in de wegschuivende kleerte der late zon. Sander, zijn jongen, had het gesneden, maar 't was danig rijk en welig met zijn geornamenteerde spitsbogen en bepinte pinakels, alsof het uit zijn eigen hert gegroeid was.
In de groote middenis, waarboven rees lijk een mystiek gebed het slanke, gothische torentje, zagen zijn oogen reeds het groote beeld van Jezus uitkomen tegen de rijkstralende zon, die als een kronkelige zonnebloem den achtergrond vulden. Weerszijden moesten de twee portaalkens beleefd worden met de Geeseling en de Glorieuse Verrijzenis en op de pieterstaalkens ernaast knielden de twee aartsengelen neer, de vleugels eerbiedig saamgeplooid en de handen in gebed vóór het gezicht. En daaronder, in het uitspringend onderstuk dat alles droeg en een booggang was van twaalf kleinere niskens, ieder met een sierlijk gesneden teeken van den dierenriem in den rug, zouden de apostelen hun rijk-plooiende gewaden en hun ernstig-zinnende koppen vertoonen.
Ja, het zou wel goed komen.
In Pauwke's verbeelding was het heele ding al af en verhuisd in het zij-kappelleken ter Begijnhofkerk, versierd met roode geraniums en geurende vlieren, en koperen kandelaars verhelderen met hun kaarslicht Jezus' glimlach en zijn vlammend hert.
Als 't God beliefde, zou 't er te naaste jaar in den uitkoom zoo staan en Pauwke's hoofd knikte andermaal.
Maar met aan den uitkoom van te naaste jaar te peinzen, kwamen er almeteens ook andere gedachten door zijn kop draaien. De lach verschoot van zijn gezicht en zijn oogen pinkten toe als voor een pijn.
‘Waren we al maar zoo ver’, zuchtte hij vol verlangen. ‘Dan had Sander al gelot en was die sammalantie met Barbara ook al weer achter den rug. Zoo'ne schrik, dat z'er voor heeft! En zoo weinig vertrouwen! ... Eejejee ...’
Mistroostig schudde hij zijn hoofd overentweer en deed dan haastig voort met beitels en messen in 't reksken te schikken en 't werkplaatsken, waarin de schemering opstond, in orde te doen.
Pauwke was er na lang peinzen achter gekomen wat pak op
| |
| |
heur hert lag. Hij wist nu waarom heur gezicht met den dag langer en bleeker wierd, heur oogen grooter van den angst en waarom ze nog maar alleen den mond opendeed om te zuchten.
Waarom hield ze de dingen toch ni beter uiteen en deed heur eigen moedwillig die mizerie aan? Hij kon het maar niet begrijpen.
Barbara, die sints de dood van Cille, zijn vrouw, het huishouden bij hem deed, was in heuren jongen tijd het lief geweest van Pauwke's jongste broer. De loting had hem van huis weggehaald en hij moest naar den troep, ievers heel diep in de Walen. Daar was hij van den goeien weg afgeraakt, viel van 't slecht in 't slechter, stak meer in 't cachot dan er uit, totdat hij deserteerde. Nooit hoorden ze er nog iets van. Hij heette ook Sander.
Voor Barbke was 't erger geweest dan een steek door 't herte. Ze smolt ervan weg lijk sneeuw in de zon, was na een week nog maar 't vel over de beenderen en alleman dacht dat het een vogeltje voor de kat was. Hoe Pater Minne, zaligergedachtenis, heur daarover heen geholpen had, bleef voor ieder een raadsel; een klein mirakel was 't geweest.
Pauwke voelde thans wel wat heur kwelde: dezen Sander, heur petekind, en dien anderen, Barbke's herte hield ze niet goed meer uiteen.
Ja, hij moest het toegeven, de zijne had wel zooiets hetzelfde opgeschoten postuur, dezelfde roode kaken en blondwaaiend krulhaar. Maar van binnen in stak er toch een ander kenneke, meende hij.
Hoe 't mogelijk was te peinzen dat hij denzelfden weg zou opgaan, Pauwke verstond het niet. En daarom vrat ze heur eigen op met dien zotten schrik en joeg er den vrede mee het huis uit.
‘Barbara, Barbara toch!’ zuchtte Pauwke verdrietig.
Daarbij, waar haalde ze 't toch te peinzen dat Sander er zou inloten?
Ons-Lievrouwken zou immers óók helpen. Ze had Petrus en Melsen, de andere jongens, aan een hoogen numero geholpen en precies lijk voor die twee zou hij heur nu ook opdragen: dezen nachtelijken beeweg naar Scherpenheuvel, drie pond kaarsen voor heur mirakuleus beeld in 't kerkske te
| |
| |
Lisp, iederen avond van nu tot in Februari een rozenhoedje en op den morgen van den lotingsdag het misken in de Begijnenkerk. En zijn verstand betoogde hem, klaar als pompwater, dat zij hem ook wel zegenen zou, den eenigen, die nog thuis was en den stiel moest voortzetten.
‘Toe, toe, Barbara!’ lachte Pauwke gerustgesteld. En met rappere stootjes duwde hij den keerborstel verder om krullen en houtsnippers samen te vegen. En blijzaam wandelden zijn gedachten andermaal den witten winter tegemoet en 't zoete, aangename werk dat 't herte verheft.
Ongezien groeide de avond bintsdien; 't altaarken, de schappen en de twee werkbanken hulden zich in schemering en de boomen daarbuiten langs de kaai groeiden groot en zwart. Uit de doezeling van gevelkens en tuinmuren over de Nethe, schoot ineens een venster vol geel licht en dat liet Pauwke verrast den avond zien. Hij peinsde meteen aan 't uur en aan den beeweg en aan Va'Loo de koperslager en Zidorken die seffens komen zouden om mee te gaan. Haastig schaffelde hij alles den bak in en den borstel in den hoek en beende toen naar 't achterkamerken om zich te kleeden.
Maar 't licht der aangestoken kaars liet hem daar ineens ongewone dingen merken en verwonderd bleef hij staan om goed te kijken.
Zoo iets was nog nooit gebeurd, zelfs binst Cille heur leven niet.
‘Wa's da'nu, wa's da'nu?’ zuchtte Pauwke, plots weer ontstemd.
Proper over een stoel hing zijn bruinlaken, zondaagsch kostuum met ervóór de rijgleerzen, en op de ronde mahonie tafel lagen zuiverkes gereed het versche hemd, 't rood-baaien slaaplijf, de groene sokken en 't gesteven halfhemdeken met het zwarte strikske aan den boord.
‘Barbara toch!’ kloeg Pauwke half-kwaad. ‘Wat steekt'e nu toch allemaal uit? Laat me liever maar alleen doen!’
Pauwke deed zooveel mogelijk alles liefst zelf. Al jaar en dag was hij gewoon voor deze dingen zelf te zorgen en dat het nu anders was, smeet hem uit zijn doening en zijn rust.
‘Da's om den beeweg misschien. Ze wil 't gemakkelijk maken misschien,’ besloot hij en poogde zijn wrevel te sussen.
| |
| |
Maar beneden in de keuken trof hem veel erger, zoodat hij verpaft, met open mond, in de keukendeur staan bleef, niet wetende wat hij zag.
De helft van de tafel stond er gedekt met een proper rood-en-wit gewafeld ammelaken en 't gebloemde tafelgerief, rijk lijk voor een kermis, waarop de porceleinen lamp een feestelijke klaarte lei. En op de stoofbuis, in den schemer, ontdekte hij potten en pannen die pruttelden en dampten en een warmen reuk van feesteten gaven.
Pauwke trok groote oogen lijk voor een wonder en keek dan naar Sander, die aan de kale helft der tafel zat met een afgeëten haringgraat op zijn telloor en een kommeken koffie.
‘'t Is feest voor u!’ knikte Sander oolijk. ‘Wij vasten. Maar gij moet u dik eten tegen den beeweg. Peetje zegt...’
Maar voor Barbara die uit den kelder kwam met een stoopken bier, slikte hij zijn woorden terug in en verdronk haastig zijn lach in een geut koffie.
't Werd al langer hoe schooner, alsof 't er alles van afhing vandaag! Heere, wat moest het worden als het de loting zelve was!
‘Maar Barbke toch!’ vermaande Pauwke kregelig. ‘Wat steekt'e nu toch allemaal uit? Da's toch allemaal ni noodig...’
‘Toe, kom nu maar rap aan tafel’, antwoordde ze, zonder op te zien. ‘'t Wordt laat. Seffens sta'Van Loo daar en Zidorke. Eet nu maar veel. Ge moet er tegen kunnen om veel, veel te lezen!’
Met een holle zucht liet Pauwke zich neer op 't stoelke dat ze voor zijn plaats schoof en dan wou hij voortspreken. Maar binst ze zijn bier inschonk en zijn telloor vol eten laadde, zag hij weer eens heur ingevallen gezicht met de bedruktneergeslagen oogen, bleek lijk van was binnen de zwarte binders van heur cornet, en hoe onrustig en gejaagd ze overentweer schaffelde, met zenuwachtige schokskes van schouders en ellebogen onder het grijs-sajetten, rood-afgebekt mantilleken. Zijn wrevel viel ermee. Hij boog traagzaam het hoofd naar 't eten en raapte zijn vorket op.
‘Wa' wilde er tegen beginnen?’ peinsde hij. ‘Na den beeweg zal 't misschien beteren. ...Waren we maar al een half-jaarken verder!’
| |
| |
En hij begon te eten, peinzend, den blik starlings op den porceleinen voet der lamp.
Sander stond op van tafel, zei dat hij naar de repetitie van den ‘Orpheus’ moest en kwam bij Vader om het avondkruisken. Met zijn klarinet onder den arm en ‘'ne zalige beeweg, Vader!’ trok hij weg.
Effekes keek Barbara hem na en half-voorovergebogen, als om heur gezicht te verbergen, deed ze verder. Ze zette het zwart-houten kofferken met leeren draagriem op een stoel, vulde het met boterhammen en koek, appels en peren en een kruiksken koffie, haalde Pauwke's mispelaar uit de horlogiekast en uit het voorkamerken bracht ze zijn mantel en zijn vilten hoed bij.
Pauwke volgde haar met een half-oog. Waarom mocht hij dat zelf niet doen, zooals hij 't gewoon was? Waarom zijn leven komen storen?...
Maar wat deed ze nu?
Verbluft stak Pauwke den kop omhoog, hield den vork stil en ook den mond, die half vol eten stak.
Daar stond Barbara vóór hem, met een vierkanten, koperen lantaarnken in de hand en in de andere twee busselkes waskaarsen.
‘Pawel’, zei ze, ‘ge zoudt da' moete meeneme naar Scherpenheuvel. En daarin een lichtje meebrengen van 't lampke da' vóór Ons-Lief-vrouwken brandt’.
Pauwke liet ne paardezucht en met den steel van zijn vorket, dat hij lijk een stafken in de vuist klemde, klopte hij zenuwachtig op tafel.
‘Maar Barbara toch! Waar haalde 't toch allemaal uit! Zoo weinig betrouwen! En ziede mij daar morgen in kleer-lichten dag met een brandend lanteernken op de baan? Wat zouden de menschen er gaan van peinzen!’
Barbke schrok. Een beschaamde blos kleurde heur kaken, ze hijgde en heur oogen pimpelden.
‘'k Heb het ievers gelezen’, verontschuldigde ze zich. ‘Heilig vuur in huis, 't brengt zege; 't licht van Scherpenheuvel zelve...’
‘Maar Barbara toch!’ herhaalde Pauwke ringaaneen, niet begrijpend, en ongedurig klopte zijn vorksteel.
In zijn vlaag van kregeligheid, had hij goesting om neen te
| |
| |
zeggen. 't Was nu al wel geweest vandaag, vond hij. Maar hij bedacht dat het iets heiligs was wat ze vroeg, en met een grootmoedig gebaar van zijn linkerhand, zei hij ten slotte: ‘Allé dan! Als 't u plezier kan doen!’ liet zijn hoofd weer zakken en at verder.
‘Merci, Pawel’, zei Barbara ontroerd, keerde zich om en borg het mee in het kofferken. Daarna zette ze zich neer aan 't ander tafel-eind voor haar telloor met het stuk haring op, bad heur gebed en begon te eten.
De stilte kwam in de keuken en er was niets meer dan den tiktak der horlogie en 't lieken van den koperen moor op de stoof. Dat deed deugd aan Pauwken zijn hert. Misschien brengt dat lichtje weer peis en vree in huis en ook in heur hert!’ peinsde hij. ‘Dan wordt alles weer goed en zal ik fijntjes kunnen werken.’
En hij keek glimlachend op naar Barbke, maar ze zag het niet en zat daar verzonken in gepeinzen, de oogen op de roode bloem van haar koffie-kom.
't Duurde niet lang of de voordeur klikte open, en een grove stem riep: ‘'t Is Va'Loo.’
Een lang, mager figuur in een blauwen caban kwam in het deurgat staan en zijn smal neuzen-gezicht knikte een rappen goeien avond naar de twee. Hij sloeg zijn caban open en liet aan een knoop van zijn jas een boterhammenpakske in gazettenpapier zien.
‘Nog ni gereed, Pauwke? 't Loopt naar den achte, zulle!... Maar zie nu eens,’ ging hij kluchtig verbaasd verder en zijn langen wijsvinger kwam voor zijn oolijk gezicht staan in de richting der tafel, ‘zoo'ne kermis. Is 't hier fjost? Dan verwondert het mij ni da'ge nog ni gereed zijt. E'zwaar buikske en e'locht zieltje, he fijne?’ En hij begon te lachen en pletste met de hand op zijn bil.
‘Geen kluchte dezen avond, Va'Loo,’ berispte Barbke streng.
De vent verschoot, slikte zijn lach in en keek rond als zocht hij naar iemand die hem uitleg geven kon daarover.
‘He, he?... Geen kluchte... bijlange ni, Barbke’ vergoelijkte hij en wilde verder spreken.
Maar Pauwke stond recht. ‘'k Ben wel gereed, Va'Loo, zie-d-al!’ Hij trok vlug zijn mantel aan, zette zijn hoed op en
| |
| |
hing het kofferken op zijn rug. Barbke wilde een handje toesteken, doch hij weerde het af en dan reikte ze hem zijn mispelaar.
‘Zalige beeweg, Pawel. Doet het goed, zulle. En brengt het lichtje mee. Daar zal veel van afhangen, geloof ik,’ zei ze hem gedempt binst ze hem uitgeleide deed door 't smalle, donkere gangske.
‘Zij gerust, Barbke. En ne goeie nacht,’ antwoordde Pauwke geruststellend.
‘Tot morgen dan, en serieus zijn, zulle Va'Loo!’ vermaande ze.
‘Geene schrik, Barbara, bijlange ni!’ verzekerde de koperslager.
Pauwke ging tot in 't midden der straat. Hij stak zijn hoofd omhoog naar de sterren, voelde met den natten vinger vanwaar de wind kwam, knikte eens en stapte toen, steunend op zijn stoksken, nevens de boomen de kaai af. Va'Loo volgde zwijgzaam.
Achter de Kluizekerk, waarbinnen gezang was van paters, kwam Zidorke hun uit zijn huizeken tegen. 't Ventje stond gemanteld en met den linnen reiszak op den rug in zijn deur naar hen te wachten en hij stak verblijd zijn paraplu omhoog.
Langs de Kluizestraat en de Look, die verlaten waren in den avond, met alleen een pinkenden straatlantaarn, een vent die in zijn deurken vreedzaam een pijp stond te smoren, een vrijend paarken of ievers, achter geloken beluikskens, 't lawaai van kinderen die naar bed moesten, trokken ze de donkere Leuvensche poort onderdoor en dan den Balderschen steenweg op.
Zidorken zei iets van 't goe werke en de vele vallende sterren aan den hemel, doch Pauwke sneed hem het woord af en stelde voor te bidden. De drie venten haalden hun paternosters uit den zak en sloegen een kruisken al wandelend.
‘Voor ne goeie nummero voor onzen Sander, Heilige Moeder Gods,’ bad Pauwke.
‘Voor ne goeie nummero voor onzen Flup, Heilige Moeder Gods,’ zei Van Loo vlug achterna.
‘En ook voor Marus, den jonge van ons Mieke, Heilige Maria, als-'t-u-blieft!’ besloot de vette bibberende stem van Zidorke.
| |
| |
En dan begon Pauwke, die vooraf marcheerde, op maat van den klop van zijn mispelaar op den steenweg luidop, het Symbolum des Geloofs voor te bidden en de anderen die volgden, antwoordden hem.
En zoo gingen ze, onder de donkere, lispelende populieren, die het bleeke lint van den draaienden kassei bezoomden, door den nacht die, met het mysterie van zijn sterren, zijn verre boeren-lichtjes, zijn geheimzinnige geruchten en den warmen wierookgeur van zijn najaarsloof, was als een groote, wijde kerk. Hun herten werden klein en ootmoedig en ze klampten zich vast aan 't gebed dat hun zacht-murmelend verder en verder leidde.
| |
Het Lichtje van Onze-Lieve-Vrouw.
Innerlijk verheugd om de volbrachte devotie, met een kinderlijk gelukkigen glimlach op 't gezicht en het papieren beewegvaantje op hoed of muts, zaten ze daar nu in een der prieeltjes van de befaamde afspanning ‘De Zwaen,’ met een groote boerenkom koffie vóór zich - Va Loo met een steinen halve-liter Diestersch bier - en Pauwke's open kofferken midden op het groen-geschilderde tafelken, en ze gaven hun leegen maagzak een nieuw fundament voor den thuismarsch.
Op den hoek van de bank nevens Pauwke, en zichtbaar voor al het volk, stond het koperen lantaarnken met het heilig lichtje erin, zacht-glanzend in een zonneklad die door een open holleken van het rond-gesnoeide lindendak naar binnen viel.
Hij had het eerst langs den anderen kant verdoken gehouden, maar bedenkend dat dit toegeven was aan zijn vrees voor 't menschelijk opzicht, had hij het stout verplaatst en bloot gezet voor 't zicht van alleman.
Omendom, in de lommerte der andere prieeltjes, rond de lange, smalle tafels die de koer dwarsten en in de gelagkamer waarvan de wijngaard-omrankte vensters openstonden voor den dun-benevelden, zon-doorsponnen noen, roezemoesde het van hongerige beevaartgangers, waartusschen witgeschorte vrouwen met volgeladen presenteerbladen gejaagd overentweer liepen. Overal waren er nieuwsgierige, half-spottende
| |
| |
gezichten naar het lantaarnken gekeerd en naar de drie oude venten. Maar 't kon Pauwke weldra niets verschillen dat er om gelachen werd en hier en daar half-luide kwinkslagen opgingen.
't Had moeite genoeg gekost om dat vlammeke erin te krijgen!
Nadat ze in den vroegen morgen te biechten en te communie geweest waren, hun kaarsen geofferd en de overige devotie gedaan met de schare pelgrims, was hij naar den koster getrokken om het lichtje voor Barbara. De man die in de sacristy zijn werk had aan een wierookvat dat niet branden wou, zei hem onverschillig dat het geen gewoonte was en zond hem weg. Maar Pauwke, koppig, was blijven aandringen, was den koster achterna geloopen als hij 't missaal en ander gerei voor de hoogmis naar 't altaar bracht, totdat hij zich liet overhalen en 't hem beloofde voor na de mis; hij had nu te veel werk en 't moest een halven-frank kosten.
Dat was de oorzaak dat ze hier nog zoo laat zaten.
‘Goed is 't da'k het heb,’ zei Pauwke tevreden glimlachend tegen Van Loo. Maar Van Loo verstond het anders.
‘Van eigens!’ zei hij en stak snuisterend zijn kop over het kofferken waarin in overvloedigheid boterhammen lagen met kaas of gerookt-vleesch, appelbroodjes en opgerolde pannekoekskes met kriekengelei, meer dan genoeg voor drij beewegen. Hij haalde er een broodje uit. ‘Mij pakske is al van dezen nacht binnen en verteerd, en Zidorke had nog één dun boterhammeke om in 't Zwaantje komen te feesten!’ ging hij verder. ‘Barbara weet wel wa'ne'mensch noodig heeft!... Als we heur ni hadden gehad voor vandaag!’ zuchtte hij en daarbij lonkte hij deugnietachtig naar Zidorke en beet dan tot over zijn ooren in het krakende, smakelijk-gesuikerde appelbroodje.
Zidorke schoot er van in een lach, zoodat zijn dubbele kin en de ringkens aan zijn ooren er van waggelde. Hij knikte bevestigend tegen Van Loo en 't driehoekige vaantje op zijn bruin-vloeren, getijgerde muts knikte mee.
‘Maar zoo meen ik het ni,’ verbeterde Pauwke met een duim naar het lantaarnke wijzend. Doch ze luisterden niet en lachten en smulden gulzig verder.
't Sloeg weldra twaalf uur.
| |
| |
Van Loo verschoot en trok groote oogen: ‘Zoo laat al? zei hij. Dan zullen we van de beentjes moete doen om voor den donkere thuis te gerake. Dat's me' Pauwke's lichtje. Wat da' wijve' toch allemaal kunne verzinne! Maar 't is niks, w'hebben het nu toch. En 'k mag er toch ook een keerske komen aan in brand steken? he, Pauwke?’
‘En ik toch ook, ni-waar Pawel?’ vroeg Zidorke.
‘Honderd moogde'r komen aansteken,’ zei Pauwke.
Ze geraakten eindelijk voldaan.
‘Nu kan ik ni meer,’ zei Van Loo, ‘alleen e'pintje kan er nog bij,’ en hij stond recht om er nog een te bestellen.
Doch Pauwke hield hem tegen, gebood hem neer te zitten en zei ernstig: ‘Neeë, neeë Va'Loo. We zijn op beeweg zulle, bruur!’
‘Ookal waar. 'k Was 't bijkans vergeten,’ verontschuldigde hij zich. ‘Toe, laat ons dan maar uitscheeë en optrekke. Onderweg moete we ook nog wat hebben.’
Pauwke hing zijn kofferken op den rug, Zidorke lei zijn paraplu lijk een geweer op zijn schouder, Van Loo sloeg zijn caban om en achtereen-karrens trokken ze op.
't Was een vreemd spektakel die drie oude venten met het brandend, antiek lanteernken in vollen dag zien op te trekken. De menschen die zich verdrongen voor de kraamkens, waar men vaantjes en souveniers of smoutebollen en warmen-rek verkocht, keken er naar om en begonnen ermee te lachen. Pauwke zag er niets van, doch Van Loo kreeg de spottende gezichten seffens in de gaten en hij trok Zidorke bij de mouw om een beetje achter te blijven, tot ze uit het gedrang zouden zijn. ‘Laat hem nu alleen,’ fluisterde hij hem in 't oor.
Maar dat duurde niet lang. Ze kwamen voorbij een herbergsken met een latten afdak, waaraan een druivelaar vasthing en daar zaten onder meer volk, drie dikke boeren in blauwen kiel en met de zijen ballon-muts op den kop, die den vinger naar hun uitstaken en luidop aan 't spotten gingen.
‘Zie nu! de Drij-Koningen met zonder ster!’ lachte de eene.
‘Maar bah nee' 't,’ verbeterde de tweede. ‘Die me' 't kofferke heet de ster in zijne lanteern. Da'zijn er goei! Die wijzen hun eigen den weg!’
‘Ze zuuke 't Kinneke Jezus da nog moet geboren worde!’ spotte de derde.
| |
| |
‘Psst! Gijlie zij' mis! 't Is nog geene Kerstmis, vaarkes! Komt hier en drinkt liever een pint. Ge' hebt immers tijd genoeg. 'k Trakteer!’ riep de eerste weerom. Alleman in 't herbergsken of passeerend daaromtrent, begon luid te lachen.
Pauwke voelde 't rood van schaamte naar zijn kop stijgen en onmachtige wrok neep zijn keel toe een wijle. Maar hij slikte het seffens door en boog het hoofd.
‘Heilige Moeder Gods, 'k verdraag het met d' intentie voor een goeie nummero voor Sander!’ bad hij. En hij wilde den stap vertragen om nog meer spot en vernedering. Maar Van Loo en Zidorke, verschrikt door dat gelach, kwamen nu haastig bij en trokken hem bij den arm verder, om algauw buiten schot te geraken.
't Volk langs de straat mineerde, de laatste huizekes geraakten achter den rug en nu waren ze in den eenzamen, hollen zandwegel die tusschen naakte, omgeploegde veldbuiken naar 't Noorden en thuis toe kronkelde.
‘Laat ons nu weer bidden,’ stelde Pauwke voor. ‘Va' Loo gij moet voorlezen. Met da'lanteernke en mijne stok kan ik mijne paternoster ni goe' vasthouden.’
‘Doe gij het, Pauwke, gij kunt dat beter!’ stribbelde Van Loo tegen. ‘Kom, 'k zal ik zoolang het lanteerke drage.’
‘Neeë, neeë,’ zei Pauwke afwerend. ‘Da' draage 'k ik, tot thuis toe,’ en zorgelijk hief hij het even op om te zien hoe ver 't kaarske al opgebrand was en of 't niet moest vernieuwd worden.
‘Ook al goe!’ zei de andere daarop. Ze haalden hun paternoster uit hun slipzak en Van Loo begon het rozenhoeike te bidden.
De rust van den heiligen-dag die over het zondagsch-verlaten, fijn-overzonde land lag, het lichtje in zijn lantaarn dat de vrede en het vertrouwen aan Barbara zou brengen, en de gedachte aan 't schoone werk dat wachtend was, 't gaf hem allemaal rede tot tevredenheid en maakte 't bidden en den marsch tot een genoegen voor 't hert. En niets of niemand langs den weg om hun te storen, dan alleen een omgekantelde ploeg, een klad zwarte kraaien die opvlogen en achter een gelen heuvelrug het rood dak van een pachthof met de kruinen van notelaars erover. Ievers heel in de verte verechoden er af en toe jagerschoten.
| |
| |
Aan een viersprong waar een eenzame linde stond met zingende vogelen erin en een blauw kapelleken aan den stam, onderbrak Pauwke met klakken der tong, het bidden, bleef staan en wenkte zwijgzaam de anderen bij hem. Hij hief het lantaarnken op en wees naar 't bijna opgebrande kaarsken.
Schroomvallig kwamen ze naderbij. Van Loo hield het lantaarnken op en Zidorke kwam er met open frak vóór staan om het windeken te weren. Met ingehouden asem en groote oogen, lijk kinderen, keken ze toe hoe Pauwke het glazen deurken opendraaide, het vlammeken op het nieuwe kaarsken ving en dit daarna in 't dragertje bevestigde.
‘'t Is gelukt!’ zuchtte Van Loo en hij lachte voldaan tegen Zidorke. ‘En laat ons nu wat rapper opstappen. 't Zal donker zijn als we thuis komen, peins ik. En 't klei'volk wacht op mij, om naar de verlichting van de kapellekes te gaan zien. Aprepos, van lichtjes, weete da' nog toen de lichtpoort in de Lisperstraat inviel. Da' was toch e malheur, ni-waar?’
Zidorke zijn groote, roode kop knikte ‘ja, ja,’ maar Pauwke schudde wrevelig neen.
‘We zijn op beeweg, Va'Loo! Ni vertellen nu! Laat ons liever voort bidden!’ vermaande hij vaderlijk.
‘'t Is waar, Pauwke!’ zei Van Loo, en seffens ging hij voort met weesgegroeten.
Tegen dat het rozenhoeiken uit was, kwamen ze op een kleine hoogte en daar beneden in het dal, waar beemden groenden weerszijden van een kronkelend rivierken, zagen ze tusschen de boomen een dorpken wit en rood getroppeld, rond een bruin kerktorentje.
‘Zie nu!’ zei Zidorke verwonderd, ‘zijn we al hier?’ En hij lachte voldaan.
‘Gaan we door 't dorp of langs ginder langs de watermeulen?’ vroeg Van Loo.
‘Altij' recht deur!’ zei Pauwke.
Van Loo zweeg even, en keek zinnend naar den grond. Dan slikte hij luidruchtig zijn speeksel in en stak dreigend zijn stok omhoog:
‘Se, als er hier eene met da' lichtje durft lache, dan gaat hem iets beleve dezen keer!’
‘Toe, Va'Loo, maakt u ni kwa! Laat ze lache! De beste die 't hebbe, jongen!’ glimlachte Pauwke. ‘Be- | |
| |
derft ons' verdienste van vandaag ni met koleire of ruzie!’
‘G'hebt gelijk, Pauwke. Ze zou'n 't ni weerd zijn. Maar als ze aan 't lichtje durve komen, dán slaag'k erover!’ wedervoer hij besloten.
Ze daalden den draaienden wegel af, stapten het roodsteenen brugske met witte banden over, waaronder het klare rivierke zijn bussels groen waterhaar overentweer trok en langs een langen, witten kloostermuur waarover appelaars en perelaars hun rijpe vruchten een kort eindeken neerlieten, kwamen ze op 't kerkepleintje onder den lindeboom. Er was daar niemand. De propere witte huizekes waren toe. Uit de open kerkepoort vloeide gewijde muziek van orgel en mannenstem en er waren alleen twee kleine kinderkes met een hondje, die op 't kerkhof tusschen de zwarte, scheeve kruiskes bloemen plukten. Van Loo bekeek ze dreigend.
Als ze 't dorp bijna uit waren, bleef Van Loo ineens staan en stak een wijsvinger op.
‘Z'hebbe geluk!’ zei hij. ‘Ge zoudt anders iets gezien hebbe! Kom, laat er ons een pint gaan op pakke!’ en hij stapte al op naar een herbergske daar dicht bij: ‘In 't Paradijske.’
‘Neeë,’ zei Pauwke beslist. ‘We zijn op beeweg, Va'Loo. En me'mij'lichtje gaan ik in geen herberg.’
‘Ookal waar! Da'was'k vergeten!’ verontschuldigde zich Van Loo.
Daarmee waren ze weer den buiten op en Pauwke begon voor een afwisseling den litanie van Onze-Lieve-Vrouw op te zeggen, waarna ze weer dof murmelend aan 't paternosteren gingen, met Zidorke als voorlezer en Pauwke met zijn lichtje in hun midden.
Ze marcheerden nu langs een smal steenwegje met canadas bezijds, die zacht klapperden in het windeken en waaruit reeds gele blaren naar beneden dwarrelden. Voorbij hoeven, kleine bosschen en leemen-hutten-gehuchten, waar gerucht was van rollende kegels of een zagerige harmonica, met niemand op den weg dan een enkel blauwgekield, pijprookend boerken of een herder met zijn schapen, vorderden ze, aldoor biddend; en als ze eens staan bleven was 't om ievers achter een schuur of een steenen kappelleken voorzichtig het kaarsken te vernieuwen dat het heilig lichtje verder dragen zou.
| |
| |
Daar waar de steenweg draaide en een hoogte opklom in de richting van een molen met huizen errond, sloegen ze rechts af een binnenwegel in dat hen tusschen groene rapenstukken en patattenvelden die roken naar peper, bracht in de blauw-grijze donkerte van een groot mastebosch. Dat verkorte danig den weg en nu moesten ze uitkomen ievers bezijds Heyst-op-den-berg.
't Rook er aangenaam naar hars en terpentijn, 't was er malsch en plezant onder de schoenen. Zonnepijlen verhelderden hier en gindsch de roode stammen en het mos op den grond. Ze waren er nog geen kwartierken in als er almeteens een dof gezoef hoog boven hun hoofd door 't naaldengewelf liep en de roode kruintakken begonnen te wiegen.
Van Loo die voorlas, hield op met bidden, stak zijn neus naar omhoog om te zien en zei dan verbaasd: ‘Hoort nu eens!’
‘Ja,’ zei Pauwke, ‘dat is wind. Maar dat is niks. 't Zal ni erg zijn.’
‘Ja maar, we zijn in 't bosch. Daar voelt ne mensch er ni veel van, zulle!’ wedervoer Van Loo.
‘Toe, leest liever voort!’ gebood Pauwke. En Van Loo gehoorzaamde.
't Duurde niet lang of de zonnekladden die de boschdiepten openhielden verschoten en er zeeg een grijs-groene schemering tusschen de stammen, waarin Pauwke's lantaarn te lichten begon. Doch door de hollekens en spleten tusschen de deinende kruin-waaiers, bleef de hemel nog altijd bleekblauw.
Als ze uit het bosch waren, zagen ze verschrikt een reusachtig, loodgrijs wolkenschof, dat de zon alreeds bedekte laag en rap over de wereld aangevlogen komen. Het land, de huizen met hun boogaerdekens, de molens en de huilende boomen-roten waaruit de blaren lijk vogel-zwermen hoog de lucht indwarrelden, werden daaronder van een donker blauwzwart koleur.
‘Pauwke, Pauwke! zie toch ne keer!’ riep Van Loo ontzet. ‘En ik kan tegen geenen wind, dat pakt op mijnen asem. Ai mij! mijnen asem!’ en hij krabte angstig achter zijn ooren.
‘Toe, toe! zoo erg is het wel ni!’ moedigde Pauwke hem aan. ‘Binnen en half-uurke zijn we t'e Hulsthout en dan
| |
| |
gaat de weg weer tusschen struiken. Daarbij we zijn op beeweg, Va'Loo, vergeet het ni. En God geeft ons wat Hem belieft!’
‘Van eigens!’ zei Zidorke instemmend.
‘Allee dan, koeragie!’ troostte zich Van Loo.
Ze stapten nog een eindje nevens het bosch en dan een bleeken zandwegel in die door een klein heiken met wilde dennekens, eenige verspreide berken en een klein donkerblauw ven kronkelde naar de vruchtbare Nethe-vallei.
Maar ze waren er nog geen twintig stappen op of de wind kreeg hen zijlings te pakken.
Hij sleurde de beewegvaantjes van hun hoeden en zweepte ze in de jiepende bessenstruiken. Temets sloeg hij Van Loo zijn caban klapperend lijk een vlag de lucht in, plakte Zidorke's kleeren tegen zijn dik, kortbeenig lijf en duwde Pauwke met zijn kaske, zijn grooten vilten hoed en zijn lantaarn een droge gracht in nevens den weg.
‘Pauwke, Pauwke! Uw lichtje!’ kreste Van Loo ineens boven het gehuil uit.
Rap als de weerlicht trok Pauwke het lantaarnke tegen zijn borst, schoorde zich op bei zijn voeten en zijn stok en boog zich angstig erover, den rug rond naar den wind.
‘God-zij-geloofd, 't brandt toch nog!’ zuchtte hij. ‘Ai mij, is me da'verschieten!’ Hij voelde zijn hart kloppen tot in zijn keel.
‘Manne! kom rap hier!’ gebood hij zonder zich te durven roeren.
De windstoot verminderde; die liep nu ginder met zijn geweld tegen drie witte berken aan die hij boog tot tegen den grond.
Van Loo zijn caban viel snokkend neer rond zijn lang, mager lijf. Hij raapte rap al de vaantjes op die hij in zijn binnenzak borg en trok Zidorke mee naar Pauwke in de gracht.
‘'t Brandt toch nog!’ zei Pauwke en hij lachte verheugd.
‘We moete gaan schuilen!’ hijgde Van Loo. ‘Daar kunnen we ni tegen op. 't Lichtje vliegt uit, zoo vast als da'k hier sta. Kom laat ons terug gaan in 't bosch!’
‘Neeë,’ zei Pauwke beslist, ‘we moete verder. 't Is nen beeweg!’
| |
| |
‘Maar 't lichtje dan? 't Lichtje!’ weersprak hij angstig.
't Lichtje moet mee!’ zei Pauwke.
‘Weete gijlie wa?’ zei Zidorke diepzinnig. ‘'k Hou er mijne paraplu voor. Wa peinsde ervan?’
‘Da's e'gedacht!’ juichte Van Loo. ‘Kom oep!’
Ze kwamen voorzichtig uit de ondiepe gracht en Zidorke deed laag, tegen den grond, zijn groen-katoenen paraplu open. Maar de wind zat seffens op het ding, rimpelde het goed als een waterke, boog de bruine, vingerdikke balijnen als rietjes naar binnen en probeerde het spel op zij te snokken. 't Lukte bijkans en was Van Loo niet toegesprongen om mee den stok te grijpen 't spel was de lucht ingegaan. Rap lieten ze hem toeschieten.
‘'t Ga ni,’ kloeg Zidorke en tranen kwamen in zijn oogen.
Van over zijn schouder had Pauwke gespannen hun doening gevolgd en als hij zag dat het niet ging liet hij peinzend en mistroostig zijn hoofd zinken. Hij kreeg goesting om terug naar 't bosch te keeren en te wachten omwille van het lichtje, maar dan dacht hij aan den gebroken beeweg en de verminderde verdienste en hij schudde zijn kop. Zijn oogen pierden door de gaten van het koperen rookpijpje, binnen in den lantaarn en volgden er angstig het gewiegel van het vlammeken rond het gloeiend wiekje.
‘Goed dat 't kaarsken nog lang mee kan!’ troostte hij zich. ‘Wat gingen we hier anders beginnen?... De quaestie is van nu rap in Hulsthout te geraken!...’
Ineens stak hij het hoofd omhoog.
‘Weete wa' manne? ... Ga'gijlie vóór mij om den wind te vangen. 'k Zal met 't lichtje achter ulle loopen. Zoo gerake we misschien d'hei door!’
‘Gevonden!’ juichte Van Loo en seffens pakte hij het blijknikkend Zidorke bij den arm, knoopte zijn caban toe en gebogen, gevolgd van Pauwke die zijn lantaarnke met bei zijn handen tegen de borst droeg sukkelden ze schuin tegen wind verder.
Af en toe schoot er tusschen Van Loo zijn magere knikbeenen een straal wind naar boven of er viel over Zidorke zijn afhangende schouders en hol blaasken ervan op 't lantaarnken zoodat Pauwke het lichtje weer zag overentweer slagen. Maar hij leerde dat rap kennen en vreesde ze niet.
| |
| |
Zoo geraakten ze het heiken over en in Hulsthout, alwaar ze in 't kerkportaal het kaarseken gingen vernieuwen.
Nu liep de weg tusschen eiken-hakhout en de wind raasde over hun koppen heen. 't Was alleen hier en daar aan een viersprong dat ze op hun tellen moesten passen. Van Loo was er blij om en sloeg met zijn stok molekes in de lucht. ‘Goed da'w'er door zijn!’ lachte hij. ‘'k Zou 't ni lang meer uitgehouden hebbe! Zoo'ne wind! Aprepos van wind gesproken, weete 't nog van die hoos uit de jare 40? Da'was iets he?’...
‘Ni vertellen, Va'Loo!’ vermaande Pauwke. ‘Laat ons liever opnieuw lezen!’ En in zijn dankbaarheid om het lichtje dat gered was begon hij den litanie van Onze-Lieve-Vrouw.
In Ieteghom vernieuwden ze het keerske onder de trap van 't gemeentehuizeke en nadien - 't was binst aan 't donkeren gegaan en in de boerenhuizen pinkten de lichtjes - nog eens te Balder in de poort van de brouwerij ‘Den Haesewind.’
't Ging goed tot daar en ook nog een heel eind Balder voorbij. Maar dan draaide de weg weerom 't bloote in, vlak nevens de beemden af die bleek, met het kronkelende lint der klotsende Nethe er middenin, in de diepte open lagen. Breed en machtig met een zot geloei en gefluit kwam de wind, die thans prikregen aanjoeg, hier aangestormd en deed het schrale rootje canadas dat den weg bezoomde, kraken en huilen als was 't einde van de wereld nabij.
‘Koeragie! we zijn er haastekes!’ zei Van Loo en hij nam Zidorke andermaal bij den arm om Pauwke en zijn lichtje te schutten. ‘Zoo krijgen we 't toch nog thuis en Barbara blij!’
Een eindeken hielden ze 't uit, maar weldra moest Van Loo blijven staan; hij kon ni meer. Hij hijgde lijk een hond.
‘'k Sterf ervan als 'k nu nog verder moet, zoo!’ zuchtte hij. ‘'k Moet alleen kunnen loopen. Ai mij! mijnen asem! Maar 'k heb een fijn gedacht. Pauwke, knoopt 't lanteernke onder uwe frak en 't is ook uit de wind!’
‘Maar Va'Loo! waarom hebbe da'ni'vroeger gezegd!’ protesteerde Pauwke. ‘Kom, help me nog eens ne laatste keer dan en ge kunt alleen marscheeren!’
Van Loo hield zijn caban effekes open binst Pauwke 't lichtje onder zijn mantel knoopte waarond hij schuttend zijn
| |
| |
linker arm klemde en zwijgzaam liepen ze dan verder, vechtend met hun schouders en hun stokken tegen den onbarmhartigen wind.
Maar hij mocht blazen, tien keeren harder nog als 't God beliefde, vond Pauwke, 't lichtje zat veilig nu!
Af en toe sloeg hij er de oogen eens naar en 't gele schijnsel dat door het smoorpijpje drong verhelderde dan den goeden lach in zijn baard. Aangenaam was hem den reuk van kaarsvet in den neus en de warmte loopend over zijn gezicht, aangenamer dan de geur van een bloemenhof. Want allen angst was uit zijn hert, Barbara zou heur lichtje krijgen en de winter zou zoet zijn en vredig, een hemel over zijn werkende handen gehangen.
‘Brandt het nog? vroeg Van Loo.
Ja't!’ lachte Pauwke! ‘Hij kan er ni meer aan! En zoo gemakkelijk dat gaat! Waarom hebde daar toch ni vroeger aan gedacht!’
‘Vraagt'al op!’ zei Van Loo. ‘Waarom dit en waarom dat?’
‘W'hebbe het toch nog,’ grommelde Zidorke tevreden.
Tusschen lage werkmanshuizekens waar licht in was en geluid van stemmen, en dan de Leuvensche poort onderdoor kwamen ze eindelijk de stad binnen, die rammelde en schudde onder de windrukken. De straten glommen nat in 't pinkende schijnsel der roode hoek-lantaarns en de ijzeren uithangberden en de beluiken aan de vensters kletterden en ploften als trommelden er honderd vuisten op. Geen levende ziel was er te zien.
‘We zijn er toch geraakt!’ juichte Van Loo.
Pauwke wilde 't lanteernken van onder zijn jas halen, maar Van Loo wees hem op al de trekgaten waar ze voorbij moesten. 't Kluizepleintje en de Nieuwstraat en daar en nog. ‘Knoopt er liever uwe frak goed over toe en sluit het goed af langs onder! Want hier is 't ergste!’
Pauwke vond dat Van Loo gelijk had en hij deed het.
Zoo kwamen ze langs de kaai en 't klotsende water thuis en stonden daar dan in de keuken bij Pauwke, glimmend van den regen en met roode, verwaaide gezichten die voldaan glimlachten tegen de lamp op de tafel.
Barbara sloeg verward de handen saam als ze hun zag: ‘Door zoo e'weer? Wel Heere toch!’
| |
| |
Sander schoof stoelen bij: ‘Zit neer Zidorke!’ zei hij. ‘Zit neer, Va'Loo. Wacht 'k haal e stoopke bier. Dat zal deugd doen!’
‘Ja, door zoo e'weer!’ zei Van Loo. ‘Mijnen asem ben ik kwijt, maar -’ en hij pinkte fier naar 't pak dat puilde onder Pauwke's vracht, ‘dat hebbe we bij Berbke!’
‘'t Lichtje?’ vroeg ze nieuwsgierig, een blijde lach opende haar oogen en haar mond. ‘Hebde 't toch bij? En door zoo e'weer?’
Voldaan zette Pauwke zijn mispelaar in den hoek der schapraai, schoof den draagriem van zijn kofferken wat hooger, knoopte traagzaam zijn frak open en liet het koperen lantaarnken zien. Barbara keek ontzet naar Pauwke, sloeg de handen voor 't gezicht en gebroken viel ze op een stoel, waar ze in hartstochtelijk snikken losbrak. ‘'t Is uit! 't Is uit!’ gilde ze. ‘'t Mag ni zijn! God sta mij bij!’
Met verpafte gezichten keken de drie oude mannen elkander aan en hun asem stond stil in hun mond.
‘En aan de Leuvensche poort brandde het nog!’ zei Van Loo met bevende stem, tegen Zidorke.
‘Ja!’ zei Pauwke. Hij kwam toen ineens naar Barbara. ‘'t Is niks, Barbke, 'k haal er een ander. Dees week nog. Ge moet daarvoor niet schreeuwen!’...
‘Wat is dat hier nu?’ vroeg Sander, die met den bierstoop uit den kelder kwam en niets begreep.
| |
De Loting.
Dagen, weken achtereen was het een echt hondenweer geweest, met regen, sneeuw en hagel en wind, alles ondereen en zonder ophouden, geenen winter gewijs.
Maar zie, op den avond vóór dezen dag was dat eeuwig gehuil, gekletter en geplets zoo al met een keer stil gevallen en uit den grijzen hemel, met in het Westen een smalle spleet waardoor een geel licht over de kleine stad kwam gevaren, zeeg er een fijne, zoete luwte. 't Deed deugd aan 't hart de zwarte, nat-glimmende boomen in de tuinen en langs de kaaien, eindelijk weer eens stil en roerloos te zien,
| |
| |
en de waterplaskes en den spiegel der Nethe waarin de oude huizen en de bemoste brugskens hun avondlijke kleuren verinnigd te droomen legden, zonder rimpel of plooi.
‘'t Wordt nog goe'weer voor de loting!’ zei Pauwke en met den kraag omhoog en 't groene mutsken diep over de ooren - omwille van zijn zieke borst - waagde hij het eens zijn kop over de half-deur te steken en 't weer te rieken en te proeven.
En nu, den morgen van de loting, was de hemel schoongeveegd en van een diepe, blauwe lente-kleur, lijk van een Lievevrouwenmantel, vertoonend een nieuw, schitterend zonneken en hier en daar, op afstand, een bol, vast wolksken van zilver en perlemoer dat op zijn zeven gemakken overzeilde. De natte, blauw en geel uitgeslagen gevelen, de oude, roode daken en de bemoste boomen in de tuinen glansden en lachten daaronder lijk vernieuwd, de lucht hing vol jongblij gerucht van vogelen en de klokskens in de blinkende torens van kerk of klooster, hadden een nieuwen, opgewektfeestelijken klank.
Als Pauwke dat allemaal zag en hoorde van achter de opgeheven gordijntjes moest hij zich niet lang bezinnen.
‘'k Gaan mee! 'k Gaan mee!’ besloot hij. ‘'k Ben genezen!’ En in zijn zondagsch kostuum en zijn leerzen aan kwam hij beneden in de keuken.
Barbara bekeek hem verbaasd aan.
‘'k Gaan mee!’ zei hij. ‘Zoo e'weer en ni'mee naar 't miske gaan, speciaal doen lezen voor Sander zijnen nummero! Da'kan toch ni, Barbke! Zijt blij dat ik mijn plicht kan doen voor den jongen!’
‘Ge weet toch wel da'ge ni buiten moogt van Meneer Doktoor,’ dwong Barbara heur eigen nog te zeggen, alhoewel ze innerlijk verheugd was dat hij mee ging en moeilijk den glimlach van voldaanheid bedwingen kon die in heur oogen speelde.
‘Niks aan te doen!’ zei Pauwke beslist. ‘'k Kan mijn plicht doen en 'k zal ze doen.’
Rap haalde ze zijn mantelfrak, zijn sjerp en zijn hoed en ze pakte hem warm in. Sander kwam weldra ook beneden, Barbara sloeg heuren kapmantel om, dekte de stoof op en keek nog eens naar 't heilig lichtje op de schapraai en dan
| |
| |
trokken ze op naar 't Begijnhof, waar 't miske zou gelezen worden.
De frissche morgenlucht deed deugd aan Pauwke, en al die zon, versche kleuren en jong leven van vliegende vogelen, 't vernieuwde hem tot in 't kenneken van zijn ziel. Maar 't blijste was hij omdat hij mee naar 't misken kon en nog een laatste keer zijn devotie doen voor Sander. Dat had hij gisteren niet kunnen peinzen!...
En daarmee kon hij nu opeens al de mizerie van den winter gemakkelijker vergeten en lachen om de deugd der komende dagen!
't Was anders wat te zeggen geweest dezen winter, met die valling en dat nat, pijnlijk geratel in zijn borstkast. 't Was begonnen iets voor Allerheiligen en weken aan een stuk was hij op zijn slaapkamerken moeten blijven, met als eenige verandering tegen dat het weer beterde een reiske van zijn bed naar 't zetelke bij de stoof. Zijn beenen, zijn armen en zijn handen waren er voos van geworden, voos lijk een ouwe raap.
Twee, drie keeren, als 't bizonder goed gesteld was daar van binnen, had de doktoor hem naar zijn werk terug laten gaan. Maar dat was nooit voor lang geweest. 't Altaarke was er mee in den steek gebleven en alleen den Jezus der Geeseling en een apostelke of twee, drie had hij kunnen afmaken. Gelukkig dat er geen haast bij was, want Mijnheer Pastoor van 't Begijnhof had bijlange nog 't geld ni bijeen ervoor.
Nu was hij bezig aan Sint-Jan, den lieveling van Onzen-Lieven-Heer, en die werkte plezant.
Over de Vischmarkt, langs 't nauwe Lanteernstraatje en de Gevangenepoort onderdoor geraakten ze op 't Begijnhof, waarvan het klokske klepte voor de mis. Ze gingen er te communie, hoorden devotielijk het misken en innerlijk verheugd en gerustgesteld kwamen ze de kerk uit.
Eenige begijntjes en ook Mijnheer Pastoor kwamen naar hun toe, wenschten Sander veel geluk en Pauwken ook omdat hij nu beter was.
‘Hewel jonge? Wat nummerke peinsd'er uit te halen? Den hoogste toch?’ vroeg Begijntje-kosteresse lachend.
‘Da' weet ik ni! Da' moete aan onze Vader vrage, die hee't er voor gezorgd!’ lachte Sander terug.
| |
| |
‘Zij gerust, Zuster! Onze-Lievrouwken zal daar voor wel zorgen!’ zei Pauwke geruststellend.
‘Da's 't beste, Pauwke!’ zei de Pastoor en hij knikte beteekenisvol tegen Barbara, die niets zei en weg wilde.
Ze namen afscheid en trokken terug naar huis. De stad rumoerde nu van velerlei geruchten lijk op een kermisdag, boerensjeezen met hinnikende, driftige paarden deden de ruiten rinkelen, muziek van harmonica en trompet en fluit weerklonk, de straten liepen vol menschen, en walmende karrekens haastten zich naar de Groote-Markt, waar blauwe smoutebolkramen 't grijze stadhuis omgaven, hoofden-van-Jut knalden en liedjeszangers hun bont-beschilderde doeken hadden opengespannen.
Veel erger nog dan gewoonlijk voelde Pauwke zich ongemakkelijk tusschen al dat volk en duizendstemmig geroezemoes. ‘Komt toch wat rapper!’ spoorde hij Barbara en Sander telkens aan en hij hijgde van 't rap loopen.
Aan de Hooge Brug liepen ze op een heele bende boerenlotelingen, gearmd tot een lange rij en met bont-papieren wimpels en rozen op hun hoedjes, hun schouders en hun jas. Achter een roodneuzigen vent met een dreunende harmonica, sprongen ze lijk bezetenen en tierden een zot lotelingsliedje.
Pauwke liet een bange zucht als hij dat zag en schudde meewarig het hoofd: ‘Hoe is 't Gods mogelijk! Op zoo'nen dag! En dan zijn ze kwaad da ze'er in loten!’ 't Stemde hem triestig en zinnend en, den kop op de borst, liep hij aan Barbara's arm verder.
Maar thuis in de gezellige keuken aan de koffietafel waar een zonnearm over speelde die het korentebrood en de boterkoeken smakelijk kleuren liet op 't rood-en-witte ammelaken, steeg stillekens aan de goede stemming weer over zijn hart en de lach kwam terug in zijn baard hangen.
‘'k Heb toch mijn plicht kunnen doen!’ zei hij voldaan. ‘Nu zal Ons-Lievrouwke zekers helpen!’ En overloopende van vertrouwen begon hij lotelingsverhalen te vertellen en hoe ze iederen keer geholpen had.
Sander luisterde glimlachend en Barbara zat te dubben de handen slap in den schoot en 't wit gezicht neerewaarts.
Zoo rammelde het kwart voor negen en Sander moest weg.
Met bevende lippen en binst heur de tranen langs de
| |
| |
kaken leekten wenschte ze hem veel geluk, kuste hem wild op bei zijn kaken en viel toen snikkend op de knieën, den voorschoot voor het gezicht, vóór de schapraai waarop het Spaansche-Lievevrouwken met het heilig-lichtje ervoor zoet glimlachte.
Sander was er door gepakt en hij werd rood als vuur. ‘Den hoogste Peetje! Vader heeft er immers voor gezorgd!’ riep hij ineens lachend uit, duwde brutaal zijn hoedje op zijn kop en trok het gangsken in, achterna geloopen door Pauwke.
‘Voor de hand pakke! zulle jonge! En...’
‘Ja, Vader!’ En daarmee was hij de straat op en antwoordde met kwinkslagen op de geburen die over hun halfdeurken hingen om de lotelingen te zien.
Zuchtend slenterde Pauwke nog eens tot in de keuken waar Barbara nog steeds snikkend geknield lag en trok toen naar boven om zijn werkendaagsch dingen aan te doen en voort te snijen aan 't beeldeken van Sint-Jan.
‘Gij hebt vertrouwen gehad in Ons-Heer, ni-waar?’ zet hij. ‘Maakt dat Barbara er evenveel krijgt als ik, groote Heilige!’ bad hij.
Vertrouwen had hij altijd gehad, alhoewel zijn leven vol structies en tegenslag, ziektens en dooden was geweest, veel te veel voor 't paart van een mensch. Zijn vrouw had vijf jaar ziek gelegen met een sleepende, pijnlijke ziekte om dan ten laatste toch te sterven, zes fleurige kinderen, blonde en blozende dikzakskes, waren hem door de mazelen en de hersenziekte ontrukt, maar dat was allemaal met verduldigheid gedragen geweest.
En nu was zijn ziekte weer achter den rug en 't schoon weer hing in de lucht, - want Februari moest zijn vijf schoone dagen nog geven - en straks zou Sander hier thuis zijn met zijne goeie nummero, en zacht-handig en vol liefde sneed hij voort aan de lange, krullende haren die het fijne, open jongens-gezicht van den heilige moesten omhangen.
Buiten op straat was het nu wat stiller geworden, want de loters waren nu binnen en al 't volk was op de Groote-Markt.
Maar met het verglijden der uren en half-uurkens, door den beiaard in den hoogen Sint-Gommarus-toren blijzaam over de roode daken uitgesprenkeld, steeg het rumoer opnieuw, loopers draafden met het nieuws van den uitslag naar
| |
| |
huis, er was geween en gelamenteer van wijven en de harmonica's en 't brallend gezang wandelde weer door straten.
Een bende boeren trok zingend onder 't venster voorbij en uit heesche kelen, op maat der stampende genagelde boerenleerzen op de kasseitjes, schraapte het valsch en zonder voois:
Oem nijgen ure trok ik al oep,
Oem te lote veur den troep,
Twee-honderd-dertig is da ni genoeg!
En 'k weur' giene piot!....
Pauwke hoorde ze de brug over zwenken en 't vuile liedje stierf er uit tusschen de huizen. ‘Hoe 't Gods mogelijk is!’ zuchtte hij en zei een schietgebed alsof hij had hooren vloeken.
't Rammelde elf uur. ‘Nu moete ze aan de V's zijn’ peinsde Pauwke. ‘Sander komt vóór Flup Va'Loo...’ Hij wilde eens naar 't venster gaan om te zien of er nog niets was, maar hij bedwong zich en bleef kalm zitten, boog terug het hoofd over zijnen Sint-Jan en werkte verder zijn haar open.
Plots klepten er rappe voeten op straat naderbij en menschen riepen nieuwsgierig: ‘Pol, voor wie is 't?’
Een hijgende jongensstem riep kwaad terug: ‘Laat me deur!... voor Pauwke!’
Pauwke's hoofd snokte omhoog en glimlachend, de oogen naar buiten in de boomen, luisterde hij naar wat verder zou geroepen worden. 't Was Polleke van Va'Loo die nieuws bracht, hoorde hij, en 't was voor hem.
Onwillens fluisterde Pauwke ‘Jezus, Maria, Jozef, sta me bij!’ en greep met de linkerhand naar zijn hart dat te bonzen begon.
‘Pauwke! Pauwke!... Barbraa!... negen-en-zeventig! Top erin, ullie Sander!’
Ai mij! zei Pauwke. Zijn hoofd snokte neer alsof hij er nen zwaren klop op kreeg. Alles begon te draaien rond hem en hij moest zich aan de werkbank vast-klampen om niet van zijn stoelken te rollen.
| |
| |
Rap lijk de weerlicht en zonder dat hij begreep wat of hoe, vloog het leven van den anderen Sander voor zijn oogen en een groote schrik lei zich lijk een koud gewicht op zijn hart. Zijn lippen begonnen te beven, zijn oogen groeiden wijd open, ontzet als zag hij den duivel, en koud zweet parelde op 't perkament van zijn voorhoofd. ‘Heere! Heere! Wat doede nu...?’ stamelde hij...
‘Maar dat kan toch niet! Dát kan toch niet!’ zei hij in een plots verzet. ‘Heere, zie... als het zóó zijn moet... doe 't het beste... Daar staat 't altaarke. Twee jaar werk zal 't worde. 'k Geef het voorniet aan de Begijnenkerk... Maar Heere! bewaart hem dan!... Ge moet hem bewaren...’
En verteederd begon hij te weenen dat de tranen in zijn ouden witten baard leekten...
Onder hem in de keuken hoorde hij door zijn verwarring heen, stemmen van geburen die binnengeloopen kwamen en Barbara die wanhopig huilde.
Toen vaagde hij de tranen af en ging haastig naar beneden.
Antoon Thiry.
(Slot volgt). |
|