De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Louis BertrandIV.Mevrouw Franklin-Grout, nicht en erfgename van Flaubert, zocht in 1908 Bertrand aan, de tweede bewerking van La Tentation de Saint-Antoine, die van 1856 dagteekent, in het licht te geven. De studie van Flaubert, naar aanleiding van dezen arbeid ondernomen, bracht hem er toe veel en lang over zijn eigen kunst na te denken, want hij voelde zich den grooten meester innig verwant. Had hij in zijn wordingsjaren het intellectualisme, dat zich tusschen hemzelf en het leven plaatste, in overmoed van zich gestooten, nu werd hem geopenbaard dat ware kunst vergeestelijkt leven is; dat de kunst dáár begint, waar het schijnbaar toevallige der dingen door den kunstenaar in samenhang wordt waargenomen, het schijnbaar wisselvallige voor hem in eenheid overgaat, hetgeen slechts mogelijk is doordat hij zelf op hooger plan is gestegen en in waarheid ‘ziener’ wordt. ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst’, zegt Goethe. Welnu, Bertrand blijkt in de volgende woorden Flaubert's conceptie geheel te hebben doorschouwd: La méthode qu'il a toujours préconisée en art est éminemment intellectuelle, en ce sens que sans nier le sentiment, - bien au contraire, - il le subordonne à l'intelligence. La première règle de cette méthode, c'est que l'artiste doit se borner à représenter, sans prétendre à conclure... L'artiste est dans le monde comme le Dieu de Spinoza. Invisible et présente, la substance divine pense éternellement l'univers, qu'elle crée, sans but et sans fin. L'art ne fait qu'imiter cette divine contemplation. Contempler, comprendre, représenter, voilà son oeuvre, | |
[pagina 489]
| |
- oeuvre qui requiert l'effort de tout l'homme, mais dont la récompense est si haute. La pensée qui contemple excite une émotion, qui passe les plus beaux ravissements... Aanschouwen, begrijpen, uitbeelden, in eerbiedige overgave aan zijn onderwerp - wijd opende Bertrand zijn ziel in afwachting, dat beelden uit lang vervlogen tijden daar zouden binnendringen om er tot nieuw leven te worden gewekt. Hij herinnerde zich het rustig, deftig-burgerlijke ouderlijk huis te Spincourt, dat kleine Lotharingsche kantons-hoofdplaatsje van 2000 inwoners, waar het leven in den dommeligen ommegang der trage dagen heenvlood; waar nooit iets bijzonders gebeurde, ‘où l' existence n' était que le recommencement quotidien d'une petite agitation médiocre se déroulant dans le même cadre, aux mêmes heures.’ Hij was opgevoed in een godsdienstig milieu, omringd door conventioneele menschen, altijd er op bedacht geen aanstoot te geven, ‘guindés, gourmés’ in taal, kleedij en manieren. In zijn collégien-vacanties moet hij in het salon zijner ouders ze ontmoet hebben, die deftige oude juffer Louise de Jessincourt en haar vrome vriendin Eulalie Prose, die pianoonderwijzeres Olympe Borniche met haar ‘mitaines’ aan de handen, dien ouden vrijer Douzedebèze. En toen zijn kunstenaarstalent met de jaren aan diepte en omvang had gewonnen, zou hij, met gelijk meesterschap als waarmee Flaubert Emma Bovary schiep, in zijn Mademoiselle de Jessincourt ze doen herleven. Wat dit boek onsterfelijk maakt, is de hooge, symbolische beteekenis, die de schrijver aan het oude-vrijstersbestaan heeft weten te geven. In Mademoiselle de Jessincourt vinden we de levens van al die vrouwen belichaamd, die het leven ingaan met een ziel, welke dorst naar liefde, en verteerd wordt door een onbedwingbare begeerte, zich op te offeren voor anderen, steeds zoekend naar een verwante ziel om daar rust en bevrediging te vinden, en niets vindend op haar weg dan wanbegrip, onverschilligheid, harteloosheid, argwaan, vijandigheid en zelfzucht. Eenzaam blijft, na de begrafenis van hare moeder en den roezemoes van het begrafenismaal - met de sobere, realistische beschrijving daarvan vangt de roman aan - Louise de Jessincourt achter in het ruime deftige huis; een van de | |
[pagina 490]
| |
oudste van Amermont, met zijn oude ingangspoortje, waarboven in een cartouche de volgende inscriptie prijkt: A Dieu te fle
A Dieu labeure
Enfin auras
L'éternelle demeure;
dat huis, 't welk de élite van Amermont, ‘les dames du “rond”’ de familie Jessincourt benijdden om de bijkeuken, de ‘chambre à four’ en het tuintje met uitzicht over de smalle vallei van een riviertje. Daar zit zij in een Voltairestoel in de huiskamer tegenover de vergulde pendule met een verguld beeldje er op, voorstellend de ‘Giaour’ van Lord Byron met het kromzwaard aan zijn zijde en den tulband om 't voorhoofd, en boven die pendule een trumeau Louis XV, een jachttafereel voorstellend, een ganschen stoet van edele heeren en amazones in een geheimzinnig blauwachtig woud met een somber meer in het midden.... Sous ses larges bandeaux, d'un brun intense, où pas un cheveu blanc n'apparaissait, et qui, par contraste, accusaient davantage la matité extrême de son teint, elle semblait être effectivement la vierge fanée et froide que les yeux prévenus se représentaient. Want het was een uitgemaakte zaak voor de bewoners van Amermont dat Mademoiselle de Jessincourt niet zou trouwen, en zij zelve, ‘dominée à son insu par l'opinion publique’, stond geen oogenblik stil bij de mogelijkheid, dat ze ooit nog een man genoeg kon liefhebben om hem haar hart te schenken. Men noemde haar koel, hooghartig, prat als ze ging op deftigen familienaam: Cette prétendue insensible était au fond une passionnée. Elle avait des impulsions d'enthousiasme et de générosité. Sa sensibilité moins fine que profonde, sans cesse froissée par son entourage, saignante de mille blessures secrètes, était presque maladive. Elle cachait surtout un grand appétit de tendresse et une sorte d'emportement amoureux vers les êtres et les choses qui la captivaient. Eens had ze bij gelegenheid van een prijsuitdeeling op 't gymnasium te Metz, waar haar neef Alphonse studeerde, een officier ontmoet, uit het gevolg van den hertog van Orléans die de plechtigheid presideerde. Ze had driemaal met hem gedanst, il l'avait complimentée sur ses beaux yeux... et il était parti, la saison suivante, marié, disait-on, à une jeune fille de Rouen. | |
[pagina 491]
| |
En zoo verdroomt ze heel den langen regenachtigen herfst en den guren winter achter een venster, dat op het kerkplein uitziet. Personne n'y passait. De la place qu'elle occupait, elle n'apercevait, dans le demi-jour de ces après-midi noyés d'eau, qu'un des piliers du porche, - un vieux pilier verdi de mousses et tout effrité par en bas. A mi-hauteur du pilier, était creusée une niche où se blottissait un saint Nicolas de Myre, avec sa crosse et son baquet plein de petits enfants. Au-dessus de la niche, un cadran solaire, dont le style était arraché, portait une devise latine: ‘Visitavit nos oriens ex alto’ - et Mlle Louise, avec une obstination de maniaque, lisait et relisait cette devise qu'elle ne comprenait pas, mais qui lui suggérait de confuses songeries... La pluie ruisselait en déluge. Du haut du pilier, une gargouille ébréchée vomissait des cataractes dans un cuveau à lessive, dont le tropplein se répandait sur le pavé. C'était une désolation navrante. Parfois, au couchant, un rayon égaré qui réussissait à percer la brume effleurait le cadran solaire; les lettres de la devise s'éclairaient une seconde, et le glissement fugitif de la lumière sur ce cadran dont l'heure était perdue, rendait plus funèbre l'épaississement de l'ombre crépusculaire, où l'on n'entendait que la chute de l'eau sans fin. Omstreeks Paschen noodigt haar tante, Mme Laprairie, die te Metz ‘sur le haut de Sainte-Croix’ woont, haar te logeeren. Heel den langen winter door had ze op een levensteeken gehoopt van haar koppige eigenzinnige zuster Adeline, die op den dag van de begrafenis bij de verdeeling van de nalatenschap woedend was weggeloopen. Nù zal ze ook haar nichtje Isabelle ‘sa petite’ weerzien, ‘l'être faible et charmant que son coeur avait adopté’. En nu komt er een groote vreugde over haar: dat kleine nichtje, verwend en toch ook weer verwaarloosd door een moeder, die altijd boven haar stand leeft en fantastische plannen uitbroedt om het schrale majoorspensioen van haar man door gewaagde speculaties te vergrooten, dat kind zal ze tot zich nemen, ze zal voor die kleine Isabelle een moeder zijn en de rente van haar kapitaal voor haar opsparen. Geheel in overeenstemming met haar geëxalteerde natuur is haar bezoek aan de cathedraal, waar ze voor het Mariabeeld boven het altaar, kracht en hoogere wijding hoopt te ontvangen voor die levenstaak. Hoe wordt ze al dadelijk bij de eerste ontmoeting met haar zuster ontgoocheld: het is alles zoo dood-gewoon, zonder ‘élan’ alsof men elkaar pas sedert gisteren had verlaten, en hoe heel anders had ze zich dat weerzien voorgesteld! | |
[pagina 492]
| |
Ah! la veille, dans la chapelle du Rosaire, comme c'était plus touchant et plus doux! Impatiente d'en jouir, elle avait épuisé d'avance tout son bonheur! Mademoiselle de Jessincourt krijgt van haar zuster Adeline de toestemming Isabelle bij zich in huis te nemen, en nu is het elfjarige meisje met haar dwaze grappige invallen werkelijk een tijd lang ‘le rayon de soleil dont s'illuminait sa grise existence’. Ongelukkig vindt de wispelturige Adeline het simpele kostschooltje te Amermont niet deftig genoeg voor haar kind en zoo komt Isabelle op de voorname kostschool Sacré-Coeur bij Metz. Tante Louise berekent wat ze op haar budget kan bezuinigen om de zestienhonderd franken schoolgeld te betalen. Isabelle, avec le tranquille égoïsme des enfants, ne s'inquiétait pas des calculs où se consumait sa tante. Soigneusement, Mlle Louise lui cachait sa gêne. Elle goûtait même un âpre plaisir à travailler pour la fillette sans qu'elle s'en aperçût. Cela l'aidait à vivre et tempérait son chagrin jusqu'à la séparation inévitable. De vacanties brengt Isabelle nog meestal bij haar tante door, maar het is niet meer zooals vroeger. Tusschen het frivole behaagzieke meisje en de rechtzinnige tante met haar strenge begrippen van oorbaarheid gaapt de klove steeds wijder. Bij gelegenheid van een bezoek aan de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1867 bemerkt Mademoiselle de Jessincourt tot hare ontzetting dat Isabelle de ‘avances’ van een ouden ‘roué’ met een overmoedige coquetterie beantwoordt en gegriefd en verontwaardigd reist ze onmiddellijk met haar terug. Nu peinst tante Louise op huwelijksplannen voor haar nichtje. Een jonge ‘receveuse des finances’, Mme Pinson, ‘dont les toilettes et les extravagances bouleversèrent bientôt la petile ville,’ geeft bals en partijen, waar jonge luitenants en studenten van de Polytechnische school uit Metz een welkome gelegenheid vinden zich te vermaken. Een zekere Jules Maringer, luitenant bij het 8e regiment lanciers, een degelijk jongmensch van goeden huize, maakt werk van Isabelle, en tante Louise zet alle zeilen bij om de verloving te doen slagen. Op een dolle, luidruchtige avondpartij bij Mme Pinson, waarop de gastvrouw in een zeer gewaagd travesti haar champagneglas uit het open venster op straat gooit, compromitteert Isabelle - het eenige meisje uit Amermont, dat | |
[pagina 493]
| |
genoodigd was - zich zoodanig, dat de jonge officier in stilte de stad verlaat zonder een afscheidsbezoek te brengen aan Mademoiselle de Jessincourt. Geen vernedering, geen teleurstelling, geen smart wordt haar gespaard. Isabelle, die in een huwelijk alleen nog maar gelegenheid zoekt om te schitteren, trouwt met den ouden generaal Lantosque. Nog één oogenblik herleeft in het hart van Louise de oude familietrots der Jessincourt's. Inmiddels breekt de Fransch-Duitsche oorlog uit; we zien het stille deftige huis op het kerkplein overhoop gehaald door ingekwartierde Duitsche officieren, we doorleven den angst van de insluiting en de capitulatie van Metz, we ondergaan de vernedering van de nieuwe grenswijziging, waardoor Louise's naaste kennissen en verwanten van Frankrijk worden afgesneden. Haar neef Adolphe is gevallen in den oorlog, haar zuster Adeline en haar zwager zijn aan vlektyphus bezweken. Nog eenmaal bezoekt ze in het wagentje van haar pachter een nicht Madeleine Perbal, hopende in haar te vinden ‘une âme compatissante à qui confier sa peine’. Maar ook van dat bezoek keert ze teleurgesteld terug, want ze konden elkaar het diepste geheim van heur hart niet meer vertellen en voelden dat ze langs elkaar heen spraken. Dan verneemt Louise dat haar nicht Isabelle, weduwe geworden, in vrije liefde leeft met een voormalig ordonnansofficier van den generaal. Mademoiselle de Jessincourt bezweert haar nicht, de verhouding af te breken, maar Isabelle kan geen afstand van haar minnaar doen, en zoo wordt de eenige groote liefde van haar bestaan, waarvoor ze zich zooveel opofferingen had getroost, haar voorgoed ontscheurd: Elle savait, pour l'avoir acceptée si souvént, la grandeur douloureuse du sacrifice, elle était fière de s'être sacrifiée et elle ne pouvait admettre que sa nièce, une fille de même sang qu'elle, dégénérât au point de ne plus faire son devoir... | |
[pagina 494]
| |
En nu begint haar echte ‘agonie’. Verbitterd, vergramd tegen de menschen, te fier om zich bloot te stellen aan grievende opmerkingen van haar vroegere kennissen, sluit ze zich op en weert zelfs de bezoeken van haar vriendin Eulalie Prose af. De sombere Novemberdagen brengt ze breiend of lezend door, starend naar dien verweerden heilige in zijn nis boven het kerkportaal, ‘tortureé par son amour qui ne voulait pas mourir’ altijd nog heimelijk hopend op den terugkeer van Isabelle. Den pastoor, die haar tot vergevensgezindheid tracht aan te sporen, wijst ze hooghartig af. Gesloopt door al het doorstane leed, voelt ze haar eind naderen. Ondanks hevige maagkrampen, brengt ze alles in haar huis in orde, stoft, schuurt en poetst, ordent haar papieren in haar brandkast, plaatst haar testament ‘bien en évidence’ en legt de sleutels op de keukentafel. Op een armzalig leger in haar ‘chambre à four’ vinden Eulalie Prose en de pastoor haar stervende. Het is of Bertrand zijn ontroering, die hij in andere romans bedwingt, hier den vrijen loop gunt: ... Comme elle sortait de sa torpeur, elle vit Lalie à son chevet, et derrière celle-ci, le curé, qui était entré sur la pointe des pieds, sans qu'elle l'aperçût. A l'aspect de sa soutane, elle se recula vivement vers le fond du lit, en étendant les mains: ‘Allez-vous-en! Je n'ai pas peur de mourir!’ | |
[pagina 495]
| |
l'étouffait. Elle balbutiait: ‘Merci, merci!’ Et pressant les deux mains du prêtre qui s'était relevé: ‘Pardon! C'est moi qui ai besoin de pardon! C'est moi qui vous offensé!... Oh! je suis bien coupable!...’ Geen zinrijk motto vertolkt de gedachte, die aan dit boek ten grondslag ligt; doch we voelen ons reeds gedragen door de woorden der Confessiones, die Bertrand zou doen voorafgaan aan zijn Saint-Augustin: ‘Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te!’... Uit Mademoiselle de Jessincourt stijgt de eeuwige klacht omhoog der liefhebbende harten, die lijden door hun liefde, omdat het innigste, wat een menschenhart herbergt, voor anderen een gesloten boek blijft. Wee degenen, die geboren worden met een groot, warm, gevoelig hart, dat uitgaat naar de menschen. De menschen zullen hen niet verstaan en zij zullen gebroken en geplet worden op dat aambeeld, dat men het Leven noemt. Evenwel wil Bertrand ons niet doen gelooven, dat de mensch, die in den levensstrijd ‘hard’ weet te worden, de ‘sterke naturen’, de ‘karakters uit één stuk’ het laatste woord van 's levens wijsheid bezitten. Lijden en | |
[pagina 496]
| |
zich opofferen voor een doel, dat boven het stoffelijke uitgaat, rust te vinden in vergeestelijkt leven boven zelfkwelling - dat is de ware levenswijsheid. Wij zullen Bertrand's verheerlijking van het leven zien opklimmen tot de stralende hoogte, waarop Augustinus, nadat hij zijn zielestrijd in het tuintje te Milaan heeft uitgestreden, voor ons staat.
Toen hij Saint-Augustin schreef (1913), was Bertrand niet van plan de hagiographie met een nieuw werk te verrijken. De figuur van den Kerkvader, gebalsemd in de veneratie der eeuwen, kon hem als zoodanig niet boeien. In Augustinus' leven wilde hij den geestelijken strijd uitbeelden, dien ieder mensch te strijden heeft om vrede te vinden met zichzelf: Qu'à travers les siècles son âme brûlante de charité échauffe encore les nôtres, qu'à notre insu il continue de nous former, et que, d'une façon plus ou moins lointaine, il soit encore le maître de nos coeurs, et, à de certains égards, de nos esprits, voilà qui nous touche les uns et les autres, indistinctement. Augustinus is geen heiden, die zich tot het Christendom heeft bekeerd zooals Tertullianus en Cyprianus. Hij is meer dan dat. Hij is de Christen die het geloof heeft verloren, en die het na een langen lijdensweg van vallen en opstaan, terug heeft gevonden. Augustinus is tot den godsdienst van zijn moeder Monica teruggekeerd, nadat hij lange jaren in de dwaalleer der Manichaeën was verstrikt, en in het dualisme dier ‘wetenschappelijke’ Christenen ziet Bertrand een treffende overeenkomst met het modernisme van onzen tijd: ...Comme nous, ces jeunes latins d'Afrique, élèves des rhéteurs et des philosophes païens, ne croyaient guère qu'aux idées. Très près d'affirmer que la vérité est inaccessible, il n'en pensaient pas moins que sa vaine poursuite est un beau risque à courir, à tout le moins un jeu passionnant. Ce jeu faisait, pour eux, toute la dignité et toute la valeur de la vie. Bien qu'ils eussent des accès d'ambition mondaine, en réalité, ils méprisaient tout ce qui n'était pas la pure spéculation. A leurs yeux, le monde était laid, l'action dégradante. Ils se renfermaient dans l'idéal jardin du sage, ‘le coin du philosophe’, comme ils disaient, et, ialousement, ils en bouchaient toutes les ouvertures, par où la réalité blessante eût pu leur apparaître. De bevrijding uit dit hoogmoedig intellectualisme was voor Augustinus veel moeilijker dan voor den modernen mensch. Wij leven in een wereld, welker instellingen sedert eeuwen | |
[pagina 497]
| |
op Christelijke grondslagen zijn gefundeerd; onze levensbeschouwing is - of we het willen of niet - doortrokken van Christelijke begrippen; onze zeden zijn onder een Christelijke discipline van negentien eeuwen verfijnd en gekuischt; onze bekeering kan worden voltrokken zonder dat we ons van alles en allen behoeven los te rukken. Augustinus daarentegen leefde midden in eene wereld, waarin het grofste sensualisme, de meest ergerlijke superstitiën van den paganistischen tijd nog voortleefden. Zijn bekeering was in den vollen zin een barensnood der ziel. Geboren uit een heidenschen vader en uit Monica de vurige Christin, is Augustinus van kindsbeen af in het dualisme tusschen stof en geest gevangen. Hij was een warmvoelende knaap met een sterke intuïtie en een scherp verstand. In het stadje waar hij school ligt, Madaurus op den rand der woestijn, stralend in den glans der Afrikaansche zon, wordt hem de schoone schijn der stoffelijke wereld geopenbaard: ‘novissimarum rerum fugaces pulchritudines earumque suavitates’; daar vergaren zich in zijn ziel de indrukken en beelden, die in zijne Confessiones in gloed zullen uitbranden. Hij leest er de Aeneis en ondergaat er de volle bekoring van, want zijn ziel is aan die van Vergilius verwant: Tous deux étaient tendres et graves. Lui, le grand poète et lui, l'humble écolier, ils eurent compassion de la reine carthaginoise, ils auraient voulu la sauver, adoucir au moins son malheur, fléchir un peu l'insensibilité d'Enée et la rigueur des destins. Mais quoi? L'amour est une maladie sacrée, un châtiment envoyé par les Dieux. Il est juste, après tout, que le coupable subisse sa peine jusqu'au bout. Et puis de si grandes choses vont résulter de ce pauvre amour! Le sort de deux Empires en dépend. Qu'est-ce qu'une femme devant Rome et Carthage? Enfin, elle doit périr: les Dieux l'ont voulu... Il y avait, dans tout cela, une émotion contenue, une profondeur de sentiment, un accent religieux qui remuaient le coeur d'Augustin encore ignorant de lui-même. Cette obéissance du héros virgilien à la volonté céleste avertissait déjà en lui, l'humilité du chrétien futur. Eerst kan de gepassioneerde jongeling, die Catullus, Tibullus, Ovidius had verslonden, na volbrachte studiën, in het wulpsche Carthago geen weerstand bieden aan de verlokkingen der liefde; doch in de diepten zijner ziel sluimert het heimwee naar hooger. Reeds schemert in de verte het Christen-ideaal; - maar de Heilige Schrift stoot hem af; de | |
[pagina 498]
| |
simpelheid der Evangeliën kan den litterator niet bevredigen, en hij vervalt in de dwaling der Manichaeën..... Langzaam eerst voltrekt zich de bekeering. De moeder, die voor hem bidt, verschijnt hem in zijn droomgezicht; hij hoort haar stem: ‘Waar ik ben, zult ook gij zijn.’ Après l'avoir enfanté selon la chair, Monique, par ses prières, l'enfante à la vie spirituelle. Hij zweert het manichaeïsme af; vertrekt naar Rome, om er een nieuw leven te beginnen. Plato, dien hij in de vertaling van Victorinus leest, wekt in hem ‘le sens de la spiritualité divine.’ Maar nog blijft God, tot wien hij zich opheffen wil, een abstractie. Hij wil God liefhebben, Hem bezitten, zich met Hem vereenigen; hij ziet het beloofde land wel liggen, doch den weg er toe vindt hij niet. Dien zouden eerst de zendbrieven van Paulus hem wijzen: ...Ce qui l'émouvait surtout dans les Epîtres, c'en était l'accent paternel, la douceur, l'onction cachée sous la rudesse inculte des phrases. Il en était charmé. Quelle différence avec les philosophes! - Nulle trace dans leurs pages si célèbres, ni de l'âme pieuse, ni des larmes de la pénitence, ni de ton Sacrifice, ô mon Dieu, ni des tribulations de l'esprit... Personne n'y entend le Christ qui appelle: ‘Venez à moi, vous tous qui souffrez! Ils dédaignent d'apprendre de Lui qu'il est doux et humble de coeur, car ‘vous avez caché ces vérités aux habiles et aux savants, et vous les avez révélêes aux petits.’ In de stad van Ambrosius breekt eindelijk in zijn verruimde en verreinde ziel de dageraad van het nieuwe leven door; ‘de Geest zelf bidt voor hem met onuitsprekelijke zuchtingen’ (Rom. VIII vs. 26).
Om een getrouw beeld van Bertrand's Saint-Augustin te geven, zouden we onze analyse moeten uitstrekken tot het eind van Augustinus' veel bewogen loopbaan: we zouden den catechumeen van Cassiciacum te midden van een kleine, uitgelezen schaar van discipelen moeten toonen, leerend en beleerend; den monnik van Thagaste, den priester, den bisschop van Hippo, zieleherder, opziener, prediker en magistraat te midden van zijne Christengemeente, den hartstochtelijken polemicus, te velde trekkend tegen Donatisten en Manichaeën, en in de weinige uren, ontwoekerd aan die ontzaglijke zware taak, die ‘sarcina episcopatus’, waaronder | |
[pagina 499]
| |
hij dreigde te bezwijken, zijn ‘Civitas Dei’ opbouwend, die cathedraal van Christelijke ideeën, welke gedurende eeuwen van duisternis en verschrikking de wijkplaats zou zijn van alle in nood verkeerende zielen. Met opzet echter hebben we ons tot de psychomachie bepaald, die aan de bekeering voorafgaat, omdat wij allen met onze gansche persoonlijkheid bij dien zielestrijd zijn betrokken. Gesmeed in het vuur van zinnelijke beproevingen, komt de ziel van Augustinus te voorschijn als een hel blinkend zwaard, door God voorbeschikt ter bescherming van de schatten des geloofs, en dat door de eeuwen heen zal zegevieren: ‘Quod custodit Christus, non tollit Gothus’ (Sermo CCXCVI, cap. VIII). Een voorbeeld uit de vele van hoe Bertrand's schrijfkunst ons den zin van episoden uit Augustinus leven weet te doen gevoelen: Augustinus en zijn moeder Monica, die te Ostia Tiberina wachten op een gunstigen wind, die hun schip naar Afrika terug zal voeren, staan aan het venster en staren in het schemeruur over het landschap van den Agro Romano. Un air de nostalgie funèbre pesait sur cette lande, prête à sombrer sous l'envahissement des ombres... Zacht fluisteren zij; hun ziel is vervuld van ‘hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben’ (I Cor. 2:9). En Augustinus spreekt: ‘.... Nous portâmes plus haut nos esprits. Nous parvînmes à nos âmes, mais nous les dépassâmes pour atteindre, Seigneur, à cette région d'inépuisable abondance, où tu rassasies éternellement Israël du pain de Vérité... Or, tandis que nous parlions, et que nous nous élancions, affamés, vers cette région divine, par un bond de tout notre coeur, nous y touchâmes un instant... Puis, en soupirant, nous retombâmes, y laissant attachées les prémices de notre esprit, et nous redescendîmes à ces balbutiements de nos lèvres, - à cette parole mortelle, qui commence et qui finit.’ | |
[pagina 500]
| |
Une seule chose me faisait souhaiter d'y rester quelque temps, c'etait le désir de te voir, avant de mourir, chrétien et catholique. Mon Dieu a comblé ce désir au-delà de mes voeux!... Que fais-je donc ici?...’ Elle le sentait: Son message était rempli. Elle avait épuisé, comme Augustin, toute l'espérance du siècle, consumpta spe saeculi. Pour elle, le départ était proche. Cette extase fut celle d'une mourante, qui a levé un coin du voile et qui n'est déjà plus de cette terre. Zoo ik geëindigd ben met de poging, Saint-Augustin als kunstwerk te doen waardeeren, is het wijl ik er heilig van overtuigd ben, dat Louis Bertrand het niet anders verlangen zou. In het voorbericht van zijn Les plus belles pages de Saint-Augustin protesteert hij krachtig tegen de verkeerde opvattingen, die in academische kringen omtrent werken als zijn Augustinus-biografie bestaan. De eerste vraag, die philologen op de lippen komt, is altijd: ‘Brengt de schrijver nieuwe feiten aan het licht?’ Over een origineele interpretatie van oude, bekende feiten haalt men de schouders op; men beschouwt zoo iets als ‘literatuur’. Nadrukkelijk verklaart verklaart Bertrand dat het hem om het karakter van Augustinus, niet om zijn leer te doen is geweest: ... pour l'intelligence d'un caractère le fait brutal n'est rien: il faut l'expliquer. Sanguis Martyrum, waarin hij ons toonen wil dat de martelaren des geloofs geene nis-heiligen waren, maar hun bloed ‘une vivante semence qui doit fructifier jusqu' au dernier jour’, is een product der jaren, waarin de eenvoudige poilu's, in serene zelfverloochening, den dood tegemoet gingen. Hij behoefde slechts zijn hart te openen voor hetgeen dagelijks in zijn vaderland gebeurde, om de tijden der Christen-martelaren als ‘une réalité contemporaine’ te zien Tegen den extatischen achtergrond plaatst hij in een helder licht ‘la signification humaine de leur sacrifice’. Onder den invloed van Cyprianus, bisschop van Carthago, is Cecilius Natalis tot het Christendom bekeerd, doch in zijn weelderig landhuis te Cirta, omringd door heidensche cliënten, leeft deze nazaat van den Numidischen koning Syphax een behaaglijk dolce far niente uit in stille afzondering van de buitenwereld. Het Romeinsche rijk schudt op zijn grondvesten. De Vandalen staan voor de poorten van Rome, de Gothen maken zich gereed over den Donau te trekken en de Perzen over den Euphraat. Keizer Valerius Augustus, | |
[pagina 501]
| |
wien Egyptische magiërs hebben doen gelooven, dat al die rampen aan zijn verdraagzaamheid jegens de Christenen te wijten zijn, staat op 't punt strenge edicten tegen hen uit te vaardigen. Reeds heeft de legaat van Mauretanië, Macrinius Decianus, een vergadering van bisschoppen, die te Cirta zal gehouden worden, verboden. Nu is de tijd gekomen om te getuigen, voegt Cyprianus zijn vriend toe, dien hij van lauwheid en halfheid verdenkt: Peut-être que le moment est venu, pour nous aussi, d'offrir notre vie en sacrifice... Vois-tu, le peuple a assez payé. C'est aux bergers maintenant à payer pour le troupeau. Cecilius blijft aarzelen. ‘Ne sis miser ante tempus’, met die woorden van Seneca sust hij zijn geweten in slaap. Toch wordt hij innerlijk gekweld door de onoprechtheid en de halfheid van zijn leven. Ofschoon tot Christen gedoopt, laat hij zich het levenslang priesterschap van Rome aanleunen. Om geen aanstoot te geven, geeft hij zijn natuurlijke dochter Birzil voor een pleegkind uit. In Birzil bruist het fiere bloed der Afrikaansche nomaden, en het bedroeft hem, dat ze weigert zich tot 't Christendom te laten bekeeren. Maar de gruwelijke folteringen, waaraan de Christenen in de mijnen van Sigus blootstaan, openen hem de oogen. Nog kan hij zich als Romeinsch burger op den steun van Macrinius beroepen, voor wien hij zich te verantwoorden heeft voor het feit, dat hij een Christenbijeenkomst in zijn villa gastvrijheid heeft verleend. Intusschen verneemt Birzil het geheim van haar geboorte; met ontzetting hoort ze uit Cecilius' mond de bekentenis, dat haar moeder door hem is verleid en dien zij voor haar vader hield, Quintus Pompeianus, van verdriet is gestorven. Nu ontvlucht zij het huis van den man, die haar al die jaren heewt laten leven ‘dans ce mensonge dont le pressentiment la hantait depuis si longtemps’, en Cecilius vallen de schellen van de oogen: C'était sa faute! Il était puni par sa propre enfant! Les Chrétiens avaient raison: tout se paie! La moindre défaillance entraîne son expiration... Cyprianus krijgt van den proconsul bevel naar Utica te gaan; hij zal zich aan zijn rechter overleveren, zoodra die te Carthago teruggekeerd is, want als goede herder wil hij te | |
[pagina 502]
| |
midden van zijn kudde sterven. Hij schrijft zijn vriend Cecilius: Frère bien-aimé, voici l'heure pour nous de rendre témoignage au Christ. Je sais que tu ne failliras pas. C'est pourqoi je te quitte sans tristesse. J'ai la certitude que je te reverrai bientôt. Je suis ton avantcoureur. Je vais t'annoncer, dire qu'on te réserve ta place au banquet de l'Epoux... De bladzijden, waarin Bertrand den zielestrijd beschrijft van Cecilius aan den vooravond van den dag, waarop hij op het voetspoor van Cyprianus het martelaarschap als zijn levenswijding zal tegemoet gaan, behooren tot de meest ontroerende, die hij heeft geschreven. Cecilius neemt afscheid van zijn landhuis, waar ook zijn vader altijd had gewoond... il avait le pressentiment qu'il ne reverrait plus cette chère solitude, oû, après l'âge des grandes passions, il avait vécu dans un recueillement qui ressemblait presque à du bonheur. Nog eenmaal leest hij enkele geliefkoosde plaatsen uit Vergilius, dan dwaalt hij bij 't vallen van den avond door de tuinen om zijne villa ... Jeugdherinneringen bestormen zijne ziel; hij herleeft een wandeling, die hij eenmaal bij 't aanbreken van den dag met Cyprianus had gemaakt, buiten Carthago, toen beiden nog student waren: Au détour de la route, derrière un rocher, la pleine mer s'était tout à coup déroulée à leurs yeux. On ne voyait plus que le ciel et l'eau, d'immenses étendues radieuses, un infini paysage de cristal et d'azur. Ils marchaient, l'uh à côté de l'autre, sans se rien dire, mais il leur avaît semblé alors que toute la gloire du monde venait à eux, comme un tapis triomphal déployé sous leurs pieds... Ah! que la terre était belle! Comme c'était délicieux et comme cela faisait mal de se pencher vers ses splendeurs toujours trop brèves, toujours décevantes et qui pourtant renaissaient sans cesse en une inextinguible illusion! Est-ce qu'il pourrait jamais s'en arracher? S'en arracher, pour quoi, pour quelle vertu, effrayante, pour s'en aller vers quelle région sublime et glaciale, où l'on est si seul, où l'on a si froid?... Hoe diep bevroeden we hier de grootheid van het vrijwillig gebrachte offer, van het besluit om in eene wereld, waar het Kwaad nog altijd onoverwonnen heerscht, op te staan voor waarheid en recht, en er het leven voor te laten. | |
[pagina 503]
| |
V.Ook een ‘livre de propagande’ heeft Bertrand tijdens den oorlog geschreven: Les Pays méditerranéens et la Guerre. Met bitterheid nam hij waar, dat Frankrijk, zelfs toen het door zijn taaie volharding de bewondering der geheele wereld afdwong, de verloren sympathie van een Latijnsch cultuurvolk niet kon herwinnen. Niet alleen bleef Spanje neutraal, maar in de leidende kringen kwam men er onverholen voor zijn Duitschgezindheid uit. De wet op de scheiding van Kerk en Staat, meent Bertrand te mogen vaststellen, en vooral de wijze waarop het ministerie-Combes die wet heeft toegepast, hebben het Spaansche volk dien afkeer van Frankrijk doen opvatten. De algemeene strekking alleen der in het boek uitgesproken denkbeelden heeft voor ons belang, in zoover zij ons helpt, ons een zuiver en volkomen beeld te vormen van den schrijver. Hoe staat hij tegenover het democratisch ideaal? De vergoding van het proletariaat maakt hem kregel. Eerbied voor de rechten van het individu, gevoel van nationale saamhoorigheid dreigen onder te gaan in den klassestrijd, die geen regel meer kent dan ‘réussir à tout prix, écraser l'adversaire encombrant’, geen doel heeft dan ‘la poursuite d'immédiates satisfactions matérielles’: ... Mais il existe aussi une démocratie organisée, qui, faisant appel au peuple tout entier, lui reconnaît des droits égaux à son labeur et à ses sacrifices, qui s'occupe de son bien-être matériel comme de sa plusvalue morale, qui s'efforce d'établir les rangs et de distribuer les fonctions suivant les aptitudes, qui coordonne, en d'autres termes, toutes les énergies nationales en vue d'une action d'ensemble toujours plus grande, qui est vraiment démocratique parce qu'elle repose sur le peuple tout entier, parce qu'elle essaie de satisfaire les aspirations du peuple tout entier, et non celui d'une classe ou d'une caste... Een volk kan alleen dàn groot zijn wanneer het zijn ‘principes de vie’ onverzwakt handhaaft. Anders wordt een volk ‘un foyer d' anarchie’, niet alleen op intellectueel, maar ook op politiek en sociaal gebied. Voor het Fransche volk kan alleen het katholicisme de eenheid verzinnelijken van een democratie, waarin ieder zich naar eigen aanleg, in overeenstemming met zijn persoonlijkheid kan ontwikkelen. In de | |
[pagina 504]
| |
Katholieke kerk ziet Bertrand ‘la vivante incarnation de la vérité et de la justice’. Maar de Kerk is ook de wijkplaats, het toevluchtsoord van vrije zielen. ‘Sa religion est une religion de liberté, qui a commencé par revendiquer contre César les droits de la conscience individuelle’. Katholiek zijn is voor Bertrand geen ‘thème à effusions mystiques’, zooals voor Verlaine; evenmin is hij een star dogmaticus. Katholiciteit beteekent voor hem ‘coordination de tous les efforts en vue d'un idéal de grandeur tangible’. Een begrip dat zich niet opsluit binnen de Kerk, en ook Bertrand's oude ideaal der ‘Unie van alle Latijnsche volken’ is gaan kleuren. In Le Jardin de la Mort zag hij vooral den ideëelen, ik zou haast zeggen den literairen kant van het vraagstuk. De wereldoorlog doet hem de practische uitvoerbaarheid, de urgentie der nauwe aaneensluiting proclameeren: Ce serait une belle chose, digne du génie latin, de réaliser par la seule raison ce qui fut ailleurs l'oeuvre de la force... Pendant quatre cents ans, après une longue période de tâtonnements et de résistances, le monde méditerrannéen, a accepté la Paix romane, qui n'était qu'une lutte perpétuelle contre la Barbarie. Pourquoi, aujourd'hui le monde occidental, pour continuer cette lutte, se refuserait-il à accepter une Paix semblable? Bertrand is er niet blind voor dat groote moeilijkheden vooralsnog een Latijnsche Unie in den weg staan. De Italiaansche nationalisten gaan b.v. van dit beginsel uit, dat een natie een organisme is, dat door zeer bijzondere geografische en historische invloeden is gevormd, en dat men gevaar loopt de eenheid van zulk een organisme te verbreken, wanneer men er kunstmatig nieuwe elementen aan toe voegt, die het niet assimileeren kan. Een sprekend bewijs tegen Bertrand's stelling leverde hij zelf in dien merkwaardigen roman van 1907 L'Invasion, met den ondertitel: ‘Les Italiens à Marseille’. Nog in La Concession de Mme Petitgand, een van zijn Afrikaansche romans (1912) keurt hij af dat Fransche kolonisten, te goed van vertrouwen, Calabreezen, Cataloniërs, Maltezers, allen volken van Latijnschen stam, begunstigen tot schade voor zichzelf. Een Franschman, Pélissier genaamd, voormalig vrachtrijder, exploiteert ergens in Algerië een ontginning. De burgemeester van 't naburige plaatsje Chereia, Philippe Nondédéo, van Spaansche afkomst, is afgunstig op den voorspoed van Pélissier en zet de Arabische bevolking | |
[pagina 505]
| |
tegen hem op. Hij gebruikt de lafhartigste middelen om hem tegen te werken. Zijn wijngaarden worden verwoest, zijn korenschuren in brand gestoken, zijn vee en kippen hem ontroofd: het is alles het werk van den onverzoenlijken vijand Nondédéo. Eindelijk ziet Pélissier, gewaarsçhuwd door enkele vrienden, in wie hem dat alles heeft aangedaan. Te vergeefs tracht hij recht te krijgen bij den landrechter. Wanhopig, verschaft hij zich zelf recht en schiet zijn vijand neer. Ook andere schrijvers, Charles Géniaux, Marius-Ary Leblond, Jean Pommerol en vooral de gebroeders Tharaud, stellen het Fransche beschavingswerk in de Algerijnsche landen als door de rivaliteit van Spaansche, Siciliaansche en Maltezer immigranten ernstig bedreigd voor. Laissez leur prendre un pied chez vous,
Ils en auront bientôt pris quatre.
Deze versregels van La Fontaine resumeeren vrij nauwkeurig de voorrede, die Jérôme en Jean Tharaud aan hun roman La Fête Arabe doen voorafgaan. Karakteristiek is de volgende pessimistische uitlating: Partout s'établit ici, à la place de notre civilisation généreuse, la barbarie des ruffians de la Calabre et de l'Andalousie, qui, au nom de notre loi, habilement exploitée, dépouillent le Français et l'indigène, comme ils dévalisaient autrefois le voyageur sur les grande routes, une espingole à la main. Bientôt, si cela continue, nous ne serons plus qu'une poignée de fonctionnaires et de capitalistes, perdus dans une masse italo-espagnole, et c'est nous qui serons forcés de nous assimiler à tous ces étrangers, si nous voulons demeurer sur cette terre que nous avons conquise et où nous sommes déjà des vaincus. Die Latijnsche eenheid is dus niet zoo gaaf, als Bertrand ze ons voorstelt. In een schilderij krijgen de lichtvlakken pas relief door de tegenstelling met de schaduwpartijen. Met gewilde eenzijdigheid verwaarloost Bertrand die schaduwpartijen, omdat hij nu eenmaal in de koloniën een Latijnsch cultuurland en in het bijzonder een Fransch cultuurland wil zien. Van de geheele Moorsche beschaving maakt hij slechts terloops gewag. In dit opzicht staat Bertrand lijnrecht tegenover de romantische school. Chateaubriand, Lamartine en Théophile Gautier zochten in het Oosten vooral de locale kleur. Zij betreurden den invloed der kolonisatie, die, het pittoreske langzaam maar zeker vernietigde. Bertrand daarentegen wil geen dupe | |
[pagina 506]
| |
zijn. In het voorbericht van zijn Mirage oriental (1909) zegt hij uitdrukkelijk dat hij zich het Oosten op een zuiver nationaal en Westersch standpunt stelt: ...Il y a cent ans, à l'époque tumultueuse et trouble du romantisme, alors que Turcs, Arabes et Japonais n'étaient guère pour nous que des sujets de pendules ou de paravents, des prétextes à poèmes byroniens et à romans exotiques, on pouvait s'amuser à décrire leurs vestiaires et ignorer leurs âmes: cela ne tirait pas à conséquence. Aujourd'hui ces gentillesses ne sont plus de saison. On ne saurait trop connaître des gens qui, demain, peuvent être nos adversaires et qui se souviennent toujours d'avoir été nos vainqueurs. Het mag wel merkwaardig heeten, dat juist Bertrand, de groote stijl-colorist, zich zoozeer door zijn parti-pris ‘de l' union latine’ liet beheerschen, dat hij van de Moorsche beschaving slechts de vervuiling, de verwaarloozing en de fatalistische onverschilligheid tegenover de moderne cultuur vermocht te zien. De diepere oorzaak van die geringschatting schuilt in het feit, dat men in alle landen van den Islam het verschil tusschen Oost en West zoo schrijnend gevoelt. Men moge die landen gaan bezoeken met de grootst mogelijke onbevangenheid van geest en gemoed, met den ernstigen wil om het goede, waar men 't ook vindt, te waardeeren, - hoe langer men er vertoeft, des te minder ontkomt men aan het besef, dat tusschen ons en die Oostersche volken ‘trop d'oppositions irréductibles’ bestaan. Wanneer men zich niet wil laten misleiden door ‘le trompe-l'oeil’, waarvan de Romantici gaarne dupen waren, moèt men wel erkennen, dat wij Westerlingen in de oogen der Mohammedanen vreemdelingen en vijanden blijven; ‘que nos crânes construits différemment ne peuvent pas penser de la même manière des idées pourtant semblables’. Een voorbeeld geeft Bertrand in de beschrijving van een opvoering van den Cid te Damascus. De voorstelling begint met een hymne aan Allah en den doorluchtigen sultan Abdoel Hamid. Dan gaat het scherm op: Endimanchée d'une robe de satin rose, une maigre Juive pleurnicheuse et criarde y soutient une conversation avec une jeune bonne en tablier à bavette. Survient un pénitent drapé dans une cagoule, qui congédie les deux femmes et qui se précipite au-devant d'un druide, vieillard vénérable à barbe de fleuve. Leurs propos, d'abord courtois, tournent à l'aigre, on se querelle, on s'injurie Finalement le pénitent en cagoule soufflette le druide... Qu'est-ce que tout cela signifie? Où sommes-nous? A quoi rime cette salle à manger de ménage pauvre, | |
[pagina 507]
| |
cette Juive et sa bonne, ces deux barbons en costume de carnaval?... Peu à peu, en attrapant des mots au vol, en suivant, tant bien que mal l'intrigue, quelle n'est pas ma stupeur de constater que j'assiste, ce soir de Rhamadan, à Damas, dans la cité des Khalifes, à une représentation du Cid de Corneille!... Oui! notre Cid français traduit en vers arabes! Plus de doute! Voici Rodrigue, la taille guêpée dans un pourpoint vert-pomme, en culotte rose tendre et en bottes-chantilly. La Juive en jupe de satin, c'est Chimène, et la jouvencelle que j'avais prise pour une bonne, c'est Elvire, sa confidente. Le druide n'est autre que Don Diègue, et le pénitent noir représente Don Gormas! Rodrigue's ontstuimige moed; Rodrigue's zielestrijd in de ‘stances’ doen door de ziel van die Oostersche mannen, die ridderlijkheid weten te waardeeren, een huivering van bewondering gaan. Maar als Chimène, door een ‘faux rapport’ misleid, haar smart over den dood van haar minnaar aan 's konings voeten uitklaagt, dan komt het Musulmansch begrip van vrouwelijke eerbaarheid tegen zóóveel ‘schaamteloosheid’ in hevig verzet. Een luide schaterlach klinkt door de zaal, een schaterlach die, naarmate Chimène haar zwakheid meer toont, in een hoongelach ontaardt: ... on la houspilla, on cria à cette dévergondée de retourner au harem. Le tapage ne s'apaisa qu'avec la réapparition de Rodrigue, qui s'affirma de plus en plus comme le héros préferé et l'idole du public. Het kan niet ontkend worden dat de in ‘Le Mirage oriental’ uitgewerkte enquêteGa naar voetnoot1) over Oostersche landen en Oostersche toestanden eenigszins door het aprioristisch idee der Latijnsche Unie beheerscht wordt. Toch heeft Bertrand niets van een ‘songe-creux’. Met veel hedendaagsche schrijvers deelt hij den hartstocht voor ‘possibilités réalisables’; zijn levensbeschouwing is van een sterk ontwikkeld pragmatiek karakter. Lorrain, vivant à deux pas de la nouvelle frontière, faisant chaque année de longs séjours dans nos provinces annexées, je voyais, par comparaison, que notre pays était bien malade, malade faute de volonté, d'énergie persévérante, d'audace, d'esprit d'entreprise, de sentiment de sa grandeur et de toute grandeur. Gevoel voor Frankrijk's grootheid dreef hem naar de Middellandsche Zee-landen, waar alles nog te scheppen of te herscheppen was, om er in gloedvolle taal te bezingen ‘les | |
[pagina 508]
| |
victoires de la patience, les joies viriles de l' abondance et de la prospérité’Ga naar voetnoot1). Maar ook breeder gevoel voor alle grootheid, in de meest algemeen-menschelijke vormen, zou eerlang levensbeschouwing en kunstopvatting gaan doordringen van den man die Mademoiselle de Jessincourt, Saint-Augustin en Sanguis Martyrum geschreven heeft. Het spreekt ook uit zijn laatste werk: L'Infante. | |
VI.L'Infante is een historische roman, waarvan de handeling voorvalt in 1674, ‘au lendemain de l'annexion du Roussillon et de la Cerdagne à la France’. Het eigenlijk onderwerp is een liefdesdrama, zooals die fel bewogen tijden van aanslagen en samenzweringen er veel te aanschouwen gaven. Maar hoe geheel anders verwerkt Bertrand zijn stof, dan b.v. Vigny het deed in zijn Cinq-Mars. De historische roman uit den tijd der Romantiek trachtte tegenstellingen te verkrijgen door een deel der historische figuren te idealiseeren en andere zwart te maken. Zoo blijft het beeld van het tijdvak in zijn geheel misteekend, de omlijning der karakters vaag, wordt alles verdoezeld onder de kwistig aangebrachte ‘locale kleur’. Bij Bertrand komt de figuur van Inès de Llar helder en klaar te voorschijn. Zijn tafereelen staan zoo duidelijk voor ons, dat het is alsof Taine hem de diepte van zijn historisch inzicht heeft geleend, en Flaubert zijn plastisch uitbeeldingstalent. Maar wat dit liefdesdrama ver boven den historischen roman in engeren zin verheft, is, dat Bertrand er het algemeen menschelijke in heeft weten te zien. Hij weet ons te suggereeren, dat het avontuur van Inès de Llar en Louis Hector de Parlan, Lieutenant du Roi, commandant de Villefranche, in zijn diepste wezen niets anders dan het tragisch conflict tusschen Chimène en Rodrigue is: ‘le triomphe douloureux du devoir sur la passion’. In het kleine vestingstadje Villefranche wordt buiten weten van Inès de Llar door haar broeder François en enkele bloedverwanten een samenzwering gesmeed, die ten doel heeft om met Spaansch goud en Spaansche hulptroepen Villefranche en het land van Cerdagne weer voor Spanje te heroveren. | |
[pagina 509]
| |
Om argwaan af te leiden staat haar tante oogluikend ontmoetingen toe tusschen Inès en den Franschen bevelhebber van Villefranche, Louis de Parlar, die liefde voor haar heeft opgevat. De samenzweerders staan op 't punt hun plan te volvoeren en besluiten in een nachtelijke bijeenkomst in de kelders van haar vader's huis den commandant uit den weg te ruimen. Inès luistert het plan af, en is nu plotseling in dit onverbiddelijk dilemma geworpen: ‘ou laisser assassiner Louis de Parlan, ou livrer tous ses proches’. In een briefje verwittigt zij haar minnaar van de gevaren die hem bedreigen: ‘Votre vie est menacée. Prenez toutes les mesures nécessaires à votre défense. Vous savez que, si vous mourez, je meurs’. Als hij niet onmiddellijk streng optreedt tegen de samenzweerders, loopt zijn leven gevaar, en zijn leven - dat weet hij nu - beteekent voor Inès en hem hun liefde, de mogelijkheid van geluk in een nabije toekomst. Indien hij wèl optreedt, dan ziet hij ‘la perte à peu près certaine de la famille d' Inès, peut-être d' Inès elle-même, englobée dans l'accussation avec tous les siens’. Inmiddels zitten de Fransche soldaten Inès broeder François, die de ziel van het complot is, op de hielen. Op aandringen van haar vader reist ze haar broer achterna. Ze ziet in die wanhopige poging een laatste liefdeskans: ‘en arrachant les siens à la justice, à la mort peut-être, elle pensait acquérir à leurs yeux, le droit d' épouser M. de Parlan’. Maar het stond geschreven, dat alles wat Inès en Louis de Parlan zouden beproeven om het vreeselijk vonnis van 't hoofd van haar vader en haar broeder af te wenden, falen zou. Inès reist naar Versailles om den Koning om genade te smeeken voor de haren. Als ze, met den amnestiebrief, na geforceerde dagreizen, tenslotte ademloos te Villefranche aankomt, is het doodvonnis juist aan haar vader voltrokken. Ontroerend is het afscheid tusschen Inès en Louis de Parlan. Een oogenblik loopen zij gevaar alleen aan hun liefde te denken, maar snikkend bekent Inès dat zij zich niet kan blootstellen aan den blaam, met de moordenaars van haar vader te heulen door een Fransch officier te trouwen. Corneille's nobele verzen die hij Chimène in het beroemde ‘eerste onderderhoud’ met Rodrigue in den mond legt, komen ons voor den geest: | |
[pagina 510]
| |
Si quelque autre malheur m'avait ravi mon père,
Mon âme aurait trouvé dans le bien de te voir
L'unique allègement qu'elle eût pu recevoir;
Et contre ma douleur j'aurais senti des charmes,
Quand une main si chère eût essuyé mes larmes
Mais il me faut te perdre après l'avoir perdu;
Cet effort sur ma flamme à mon bonheur est dû;
Et cet affreux devoir, dont l'ordre m'assassine,
Me force à travailler moi-même à ta ruine.
Evenals Chimène stelt Inès plicht boven liefde. Zij voelt dat Louis de Parlan, die zijn schitterende militaire loopbaan om harentwil zou moeten breken, niet lang de dochter zou kunnen liefhebben van den man, wiens bloed hij heeft geplengd: Le temps n'effacera pas le crime. Ce que vous désirez est impossible à tout jamais. Mais ce qui est impossible aussi à tout jamais, c'est que je ne vous aime plus... Een oogenblik vreest de Parlan, dat ze de kloostergeloften zal afleggen, maar vastberaden komt het over haar lippen: ‘Je ne puis pas offrir à Dieu un coeur qui est tout à vous..’ En in eenzaamheid gaat ze aan het naberouw over haar vrijwillig opgeofferde liefde te gronde. Bertrand's poging tot vernieuwing van den historischen roman is schitterend geslaagd. De evocatie van het leven en de zeden uit vroeger tijden is van treffende juistheid, maar bovenal is weergegeven wat er in dat voorbijgegane leven algemeen menschelijks school, ‘ce quelquechose qui ne passe point’Ga naar voetnoot1). Het ethische en aesthetische element smelten samen in een grootsche synthese, waarin ‘le sens du divin’, het vergeestelijkt leven tot uitdrukking komt. Wel is waar voelen we in zijn werken niet den vagen, onbestemden huiver der ongeziene dingen. Bertrand's ideeën wortelen in de wereldbeschouwing der Renaissance; hij is classiek en tevens Katholiek; voor hem hebben kunst en moraal geen ander doel dan de verwezenlijking van het Goddelijke. In hem vindt de Fransche geest een van zijn zuiverste vertegenwoordigers. Het is die geest van klaarheid, van bezonnenheid en bezonkenheid, die van vreemde, Barbaarsche invloeden alleen dàt assimileert, wat zich voegt in de | |
[pagina 511]
| |
eurythmie der autochtone eigenschappen. In een kort voorbericht op zijn ‘Génie Latin’ zegt Anatole France, dat dit zijn boek is ‘un acte de foi et d' amour pour cette tradition grecque et latine, toute de Sagesse et de beauté, hors de laquelle il n' est qu' erreur et trouble’. In gelijken geest als France schreef reeds Bertrand in zijn dissertatie, dat kunst slechts wordt geschapen door wie gelooft aan de eenheid en de goddelijkheid der dingen, door wie de vormen der stoffelijke wereld als volmaakte symbolen van schoonheid weet te zien. ‘L'art s'attachera fortement à cette réalité, parce qu'en dehors d' elle tout n'est que chimère et que songe’. | |
VII.Ieder kunstenaar verwerkt de gedachten die in zijn tijd leven op zijn bijzondere wijze. Louis Bertrand is evenmin de incarnatie van het Jonge Frankrijk, als welk ander groot ‘remueur d' idées’ ook: Maurice Barrès, André Gide of Romain Rolland. Bevrijding uit het deterministisch rationalisme heeft hij gezocht in de Daad. De ‘daad’ was voor hem geen ‘motif de rhétorique’, maar ‘action vraiment agissante’. Hij is begonnen haar te verheerlijken, zooals zij vruchtbaarheid en voorspoed scheppen kon in nieuw ontgonnen gebieden. Het naturalisme van zijn eerste werken is er een ‘à base d' optimisme’ in tegenstelling met dat van Zola. Doch zijn volledige hernieuwing zou Bertrand eerst in het katholicisme vinden. Om dit te aanvaarden had hij geen ‘illumination intérieure’ noodig: hij behoefte slechts het besef te herwinnen, dat de Kerk het meest volmaakte symbool van eenheid in denken en handelen is. Als hoogste levensideaal leert hij erkennen: ‘le libre développement de l' individu dans le sens du divin’. In hem herleeft de heroïsche geest, die de mannen der Pléiade bezielde. Met hen heeft hij den zin voor schoonheid, voor grootheid en zwier, den drang naar vrijheid, naar ontplooiing der individualiteit gemeen. Te midden van eene ‘mêlée des doctrines et des hérésies les plus extravagantes’, eene ‘orgie d'intellectualisme creux’, die menig tijdgenoot het spoor bijster deden worden, heeft hij een fiere onafhankelijkheid bewaard. | |
[pagina 512]
| |
Gaarne zou Bertrand dien ouden ridder als zijn geestelijken vader erkend hebben, die eens tot zijn zoon zeide: ‘Mon fils, souvenez-vous de faire grand, dussiez-vous y périr!’ Het beste deel van het werk van dezen kampvechter voor de eer der Latijnsche beschaving zal voor het nageslacht bewaard blijven, omdat het door die leuze is geïnspireerd.
30 Dec. 1920. S. Braak |
|