De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Louis Bertrand.Vooral in den beginne vertoont iedere letterkundige beweging een sterk negatief karakter. Haar bestaansvoorwaarde is differentiatie. Knellende dogma's worden afgeschud, nog voordat men zich goed bewust is van hetgeen uit den chaos zal voortkomen. Voor wie het letterkundig leven in Frankrijk gedurende de laatste vijf-en-twintig jaar tracht te overzien, is het uiterst moeilijk, in dit groeiproces een vaste lijn te ontdekken, omdat vooralsnog het vereischte perspectief ontbreekt. Intusschen mogen we één ding vaststellen: dat het intellectualisme, de zuiver rationalistische levensbeschouwing, tot het verleden behoort. Men heeft ingezien dat het absolute niet langs wetenschappelijken weg te benaderen is; dat elke poging daartoe den mensch doemt tot vervreemding van het leven. Juist die sterke drang om het Leven in zijn ware beteekenis te verstaan, die heftige begeerte, de levensproblemen uit te vechten met den vollen inzet der geheele persoonlijkheid: verstand, gevoel en intuïtieve verbeelding - hebben de jongere generatie essentiëele levenswaarden doen terugvinden, die onder bergen van asch bedolven schenen. Sortir de soi-même, oublier ce petit monde que l'on est pour soi, s'humilier et s'agrandir à la fois dans une entreprise qui dépasse et qui exalte les forces d'un individu, là est le secret du bonheur. Daar klinkt uit deze regels, die we citeeren uit het door de Académie Goncourt bekroonde werk van de gebroeders Tharaud: Dingley, l'illustre écrivain, een nieuw en forsch geluid. Als zooveel anderen, die behooren tot ‘la génération de la | |
[pagina 329]
| |
défaite’, d.w.z. wier gymnasiale studiën omstreeks 1885 voltooid waren, heeft ook Louis Bertrand geleden onder de antinomie tusschen droom en daad. Volgeling tegen wil en dank van Zola; vurig, doch bewust bewonderaar van Flaubert, kon hij zich alleen door een optimistische aanvaarding van het Leven aan het determinisme van zijn groote voorgangers ontworstelen. Zonder schokken is dat niet gegaan, zijn kunstenaarstemperament werd menigmaal ‘en échec’ gehouden door doctrinaire opvattingen, zóó zelfs, dat de scherpzinnige Jules Lemaître hem eens toevoegde: ‘Monsieur Bertrand, vous êtes un ancien’. Dat deze ‘ancien’ intusschen bezield was met een onstuimige jonge drift naar vrijheid, daarvan getuigde reeds de licencié van 1897, toen hij in zijn dissertatie schreef: ‘L'affranchissement de l'individu, telle est en effet la condition première de tous les grands mouvements d'art et de toutes les fortes civilisations’. Daarvan getuigt niet het minst de overmoed, waarmee hij het universitaire leven vaarwel zegt, zijn boekenwijsheid overboord werpt, begeerig als hij is, het Leven te leeren kennen. In Le Sang des races, zijn eerste groote werk, bruist het leven wars van allen dwang, als primair instinct dat aan zichzelf genoeg heeft. In zijn biografie van Augustinus daarentegen ziet hij in het leven van den Kerkvader dat van den modernen mensch, die eerst na langen en bangen strijd komt tot ‘eeninghe des Geestes’. Tusschen deze beide werken liggen veertien jaren, waarin zijn talent gerijpt is tot verrassende veelzijdigheid. | |
I.Louis Bertrand werd den 20en Maart 1866 geboren te Spincourt, een klein kantonshoofdplaatsje in het departement van de Maas. In dit nevelachtige eentonige Lotharingsche land: immense plaine toute plate, coupée de loin en loin par des bouquets de bois, d'où émerge un clocher de village, et qui se perd à l'infini dans les fonds gris du cielGa naar voetnoot1), | |
[pagina 330]
| |
Ofschoon niet geheel en al immuun tegen het zoet vergif van het moreele nihilisme - wie van zijn tijdgenooten ontkwam aan den invloed van Renan? - vond Bertrand reeds als lycéen in zijn wilskrachtige Lotharingsche natuur een sterk tegenwicht. De jongeling, die in 1885 het Lycée Henri IV als lauréat du Concours général verliet, om aan de Ecole Normale zijn studiën te voltooien, had niets van een decadent. In de gelaatstrekken van den vijftiger, in dat kloeke, mannelijke gelaat, ‘brûlé à tous les hâles du Midi’, vind ik het wezen van den jongen student terug: een sterk besef van persoonlijke waardigheid; geen zweem van cabotinage; een weinig precieus’; een weinig ‘van verre’ in zijn manieren, niet toeschietelijk tegenover wie hem niet aanstonden, en wier opdringerigheid hij met zijn kleine doordringende oogen, die aan de pastels van Latour herinneren, spoedig placht te doorzien, daarbij geestig causeur, wiens zetten, tintelend van ‘malice’, nooit de perken van het decorum te buiten gingen; kortom een aristocraat naar den geest. In dezen alles vervlakkenden tijd ergert hem de afstomping van het gevoel voor voornaamheid in houding, kleedij en manieren. Zijn aangeboren zin voor zwierigheid, voor ‘pompe’, heeft hem al vroeg met belangstelling voor die rassen vervuld, ‘qui ont conservé le secret des nobles attitudes’Ga naar voetnoot1): J'estime la pompe dans le costume et dans les attitudes à l'égal de la poésie. C'est à mon sens presque toute la poésie de la vie ordinaire. | |
[pagina 331]
| |
Accomplir un acte pompeux, c'est figurer symboliquement la valeur qu'on s'attribue à de certaines minutes exceptionnelles, c'est faire se toucher un instant la Poésie et la Vie; c'est, durant une exaltation passagère, se proclamer supérieur à soi-même et aux autres, et si je l'ose dire, participer à la gloire du monde. J'en veux au bas matérialisme de notre temps, à nos idées égalitaires non pas seulement de ravaler l'individu à des préoccupations médiocres, mais de tuer dans le peuple et chez tous les êtres instinctifs la faculté qu'ils ont de se hausser parfois jusqu'à la poésie et de la réaliser en eux, ne fût-ce que par la couleur ou la coupe d'un costume, la solennité d'une formule ou d'un geste. Wie zoo is aangelegd, zal de werkelijkheid niet af beelden in wat ze triviaals heeft, hij baadt ze vooraf in een licht, dat de dingen der stoffelijke wereld verheft tot kunstmaterie. In een van zijn romans: L'Invasion, beschrijft Bertrand een vervallen huis in een volksbuurt van Marseille; woonkazerne voor Napolitaansche visschers, Piemonteesche fabrieksarbeiders en Marseillaansche bootwerkers. Oorspronkelijk is het een patricisch huis geweest, doch langzamerhand in een onbeschrijfelijken staat van vervuiling geraakt: ‘le palais dérisoire de la misère’. Spinnewebben bedekken het lijstwerk en de architectonische versieringen, die in hun roetachtige zwartheid er uitzien als wratten op een oud gezicht.... Chose étrange! la masure lamentable se transfigure chaque matin dans les rayons de l'aube. Le soleil, surgissant derrière les hauteurs de Notre Dame de la Garde, illumine d'une gaîté soudaine la facade décrépite. Par les jours clairs de cette fin d'octobre, dès les premières lueurs du crépuscule, une coulée d'or se glissait entre les pignons gris des maisons, s'étalait en une nappe splendide sur le pavé boueux et sur les tas d'immondices, gagnait les jambages du portail, touchait, dans les embrasures des hautes fenêtres, les pots de basilic et de romarin, les hardes multicolores qui séchaient à l'air sur des ficelles, et dont les teintes crues, encore avivées par la lumière éclataient comme une bigarrure d'oriflammes. Çà et là pendaient des cabans et des culottes de pêcheurs, en toile bleue goudronnée, qui avaient des luisants d'émail. Mais, en tout temps, sous la pluie comme sous le soleil, la ‘Maison de diamant’ est joyeuse, bruyante d'une exubérance de vie, qui déborde au dehors, qui envahit jusqu'au seuil des maisons voisines. Les enfants pullulent à tous les étages, robustes ou malingres, plantes étiolées ou gonflées de sève, qui poussent avec acharnement sur ce fumier d'indigence et qui toutes, par leur foisonnement indomptable, publient, de génération en génération, la pensée antique et voluptueuse de la race: qu'il est doux de voir la lumière!... De grosses femmes brunes, ayant des anneaux de métal aux oreilles, des fichus semés de fleurs pourpres autour du cou se penchent sur le rebord des croisées, en piaillant d'une voix aigre contre les bambins en liesse; et la pesanteur de leurs seins crève l'étoffe voyante des | |
[pagina 332]
| |
camisoles. Le soir, quand les garçons et les hommes sont rentrés, tout le vieux logis retentit de chansons, de ritournelles de guitares et de mandolines. Dans la désolation et la saleté de cette ruine, l'arrogant bonheur des êtres vigoureux et jeunes s'épanouit quand même, comme un défi tranquille à toutes les méchancetés du sort.... Deze regels dateeren van 1907. Tien jaren te voren vertoefde Bertrand te Madrid, waar hij bouwstoffen verzamelde voor zijn dissertatie: La fin du classicisme et le retour à l'antique dans la seconde moitié du XVIIIe siècleGa naar voetnoot1). De mannen der Renaissance, zegt hij in dit proefschrift, zagen de Oudheid ‘comme une réalité contemporaine’. De beroemde schilderij van Velasquez: La Fragua' de Volcano (de smidse van Vulcanus) vertoont een werkplaats, juist zooals er nog heden ten dage in de voorsteden van Madrid te zien zijn. De smid houdt een witgloeiende kling op het aambeeld. Een van zijn knechts staat gereed om er met den voorhamer op te beuken. Van ter zijde schrijdt een gestalte binnen, waarin we gelijkenis met de smidsgezellen zouden opmerken, ware het niet, dat een lichtkrans zijn voorhoofd omstraalt die de deemstering tot in den achtersten hoek der smidse doet terugwijken. Die verschijning is Apollo. Sprakeloos ontzet staart de leerjongen, vijandig Vulcanus, onbeschaamd haast de knecht met den voorhamer den god in het lichtend gelaat: Ces êtres rudes dans les visages de qui monte comme une aube de pensée à l'aspect du Visiteur divin, n'est-ce point la réalité telle que l'art classique l'a conçue, la nature visitée et éclairée par un dieu, qui est l'âme ardente du poète? Zoo ziet Bertrand de hijgende sjouwerlieden op de kade van Marseille: ‘une lumière d'une transparence miraculeuse baignait le troupeau fatigué des hommes de peine.’. In La Cina laat hij zijn held Michel Botteri de schoonheid | |
[pagina 333]
| |
bewonderen van de verminkte oude beelden in den tuin van zijn villa te Tipasa bij Algiers: Au centre des pelouses dans tout l'éclat de la lumière, la blancheur des statues antiques resplendissait comme une neige. Le grain du marbre se détachait en un scintillement de mica. Des lueurs couraient sur les épaules divines; les blessures des torses, les mutilations des bras semblaient distiller des gouttes de diamant. Blancheurs rayonnantes et pétries de clarté, les chairs surnaturelles palpitaient d'une vie auguste, comme libérées de la matière, - devenues des formes pures. Het neo-classicisme nu van het einde der 18e eeuw heeft niets kunnen voortbrengen dan koude, ziellooze ‘pastiches’, omdat de Franschen van die dagen niet meer in staat bleken ‘de recréer en eux l'âme des civilisations antiques’. Den schoonen schijn der dingen vermocht men niet meer als dichter, als kunstenaar te zien. De romantiek met haar matelooze vergoding van het ik, was aanvankelijk ten minste in één opzicht weldadig; ze herstelde het contact tusschen Kunst en Leven. Doch toen zij de psychische hiërarchie omver wierp, door aan gevoel en verbeelding een overwicht toe te kennen, dat aan den wil toekomt, en Droom stelde boven Daad, maakte zij zich los van den bodem die haar had moeten voeden. Op ‘l'équivoque du romantisme’ is ‘l'équivoque du naturalisme’ gevolgd, de verstarring in een platte copie der werkelijkheid. Zou men niet van een ‘équivoque du symbolisme’ mogen spreken, nu dit uiteengevallen is in een aantal ‘-ismen’, die ieder een cénacle vinden waar men elkander om het hardst verguist? Stuwkracht van het letterkundig leven zijn in werkelijkheid de groote kunstenaarsnaturen, die, vrij van alle dogma's, het Leven in zijn rijkdom ondergaan. Bertrand moest spoedig inzien, dat een kunstmatige herschepping van het classiek ideaal in onzen tijd een hersenschim is. Nog in 1903 schrijft hij over de gedichten van Joachim Gasquet een voorrede, die als een literair manifest klinkt; doch hoor zijn latere bekentenis: Sur bien des points je contredirais aujourd'hui les affirmations un peu juvéniles de cette préface. Je trouve qu'on abuse maintenant du classicisme qui est devenu l'excuse et l'étiquette-réclame de la petite littérature et des petits talents. Wat intusschen blijft, is, dat Bertrand het essentiëele van | |
[pagina 334]
| |
het classicisme in zich heeft opgenomen. Voor hem beteekent classiek zijn ‘la réalisation harmonieuse et complète du type Humanité’; voor hem is de kunst het meest volmaakte zinnebeeld van sociale saamhoorigheid, en vindt ze haar verhevenste uitdrukking in die werken, waarin onder den wisselenden schijn der dingen de onveranderlijke Levenskern wordt blootgelegd. Wanneer we, het voorafgaande samenvattend, trachten het psychisch beeld te reconstrueeren van den jongen professeur de rhétorique, die reeds in 1899 - twee jaar na zijn promotie - de leeraars-toga aan den kapstok hing, dan vinden we als kenmerkende eigenschappen: een stevig fond van zelfbewust onafhankelijksgevoel; een klaren Latijnschen geest, wars van ideologieën, bij instinct geneigd de tucht van de Rede te aanvaarden en Kunst en Gedachte als een harmonische, onverbreekbare eenheid te beschouwen; een krachtigen, gezonden zin voor werkelijkheid, en een kunstgevoel, dat georiënteerd is op de uitbeelding van kleur- en vormschoonheid. Vreemd en vijandig voelt hij zich tegenover zoovelen van zijn tijdgenooten, die hun krachten versnipperen in heftige polemiek of in politiek geharrewar. Van het ‘jonge Frankrijk’, waarin krachten sluimerden, die zich eerst aan de Marne en bij Verdun zouden ontplooien, zag hij in de jaren tusschen 1895 en 1900 alleen nog maar de geestelijke bevrijding uit den greep van het deterministisch rationalisme. Had hij de verscheurde ziel van een Maurice Barrès bezeten, met haar afwisseling van opbruisend idealisme en diepe neerslachtigheid, hij zou wellicht aan de wedergeboorte van zijn volk op andere wijze hebben meegewerkt. Maar Bertrand kende niet ‘les explosions farouches et dévastatrices du sentiment’. Voor hem lag het Fransche vaderland niet in de eerste plaats dáár waar de dooden slapen. Zijn vaderland zou zijn aan die zonnige kusten, ‘où la netteté des lignes, la transparence lumineuse du ciel sont conseillères de clarté et de probité d'esprit’. Daarginds in Algiers, waar hij korten tijd aan 't gymnasium doceerde, te midden van die gemengde vlottende bevolking, saamgestroomd uit Spanje, Zuid-Frankrijk en Italië: die sardijnenvisschers, sjouwerlieden en vrachtrijders, zou hij de stof vinden voor zijn ‘romans médi- | |
[pagina 335]
| |
terranéens’: Le Sang des races, La Cina, Pépète et Balthasar, realistische kunstwerken van groote bijzonderheid en van zeer hooge orde. | |
II.In Le Sang des races beeldt Bertrand het leven uit van de vrachtrijders, die vóór den aanleg der spoorwegen geregeld goederen vervoerden tusschen Algiers en Laghouat. Deze epische schildering is van eene kracht, die aan Zola herinnert. Als we Rafaël, door zijn zwerflust gedreven, tegen den zin van zijn moeder zien dienstnemen in den langen stoet van vrachtrijders; als we dien eindeloozen weg volgen door de woestijn van Bougzoul, langs de kloven van Boghar en Djelfa, en de schrikwekkende zoutmeren der Gandoles overwelfd zien door een meedoogenloos-strakken blauwen hemel, waaruit het zonlicht davert en door de ruimte zindert, dan komt ons die bezielde natuurmacht uit Zola's Germinal, voor den geest, die mijn Le Voreux, verslindster van menschelijke energie, welke ondanks al haar verschrikkingen een fascineerenden invloed schijnt te hebben op de mijnwerkers, die een kommervol bestaan vinden in haar duistere gangen, waar de grimmige Dood loert. Maar bij beter toezien, welk een verschil! Bij Bertrand niets van Zola's misvorming der werkelijkheid tot waanvoorstelling. In haar natuurlijke verhoudingen blijvend, is zij bij Bertrand bovendien steeds als lichtgevende materie gezien. Gelijk de Rhôneschippers van Mistral, stralen de vrachtrijders van Bertrand iets uit: avonturenlust en arbeidsvreugde. Om een onverklaarbare gril laat Rafaël voor een poos zijn patroon in den steek en zwalkt met zijn vriend Pepico door de volksbuurten van Algiers, waar ze hun jeugd op de meest brooddronken wijze uitvieren. Maar opeens krijgt het vrachtrijdersleven met zijn gevaren en wilde poëzie weer vat op hem. Dan ziet hij weer in de stralende morgenzon, in stofwolken gehuld, dien langen wagentros naderen onder het rinkelen der halsbellen en het knallen der zweepen. Zoo zag hij de ‘rouliers’ eens als knaap, toen hij nog leerjongen bij een zadelmaker was en van zijn kruk opsprong, als ze voorbijtrokken: | |
[pagina 336]
| |
Dans le flamboiement de la route, au milieu du tapage des roues, du tintement des grelots et du cliquetis des traits, la petite mule de volée apparaissait, balançant ses hanches, avec son époussette qui balayait le sol suivant le rythme de la marche et dont les clous de cuivre et les passementeries resplendissaient. Derrière elle, en file profonde, d'autres flammes s'allumaient dans les miroirs à la cime des colliers, dont les hautes cornes recourbées oscillaient comme les piques d'une armée. Leshuit bêtes de l'équipage se déployaient avec lenteur devant le chariot où des piles de sacs tremblants sous les câbles montaient presque aussi haut que les maisons du Faubourg.... Het is deze lichtwerking, die al het gebeuren in dit boek van dat bij Zola sterk onderscheidt. Rafaël en zijn metgezellen zijn wezens met een zeer rudimentair zieleleven; ze worden door driften beheerscht, en toch meen ik dat de scherpzinnige criticus Ernest Charles zich wel zeer vergist, als hij de ‘helden’ van Bertrand op één lijn stelt met die van den schrijver van Thérèse Raquin.Ga naar voetnoot1) Die van Bertrand zijn reeds hierom boven Zola's bête humaine verheven, omdat hun primaire instincten zekere wijding ontleenen aan een sterk gevoel: hun rasbewustzijn.
In zijn Enquête sur l'évolution littéraire vertelt Jules Huret van zijn bezoek bij Zola en hoe de groote meester voorspelde, dat de toekomst zou behooren aan diegenen onder de jongeren, die het leven in al zijn verscheidenheid konden weergeven, het zonder doctrinaire opvattingen menschelijk konden zien: Je crois à une peinture de la vérité plus large, plus complexe, à uneouverture plus grande sur l'humanité, à une sorte de classicisme du naturalisme. Zola, zijn levenswerk overschouwend, voelde den tijd naderen, waarin het naturalisme verdorren moest, indien het geen nieuwe sappen putte uit wat hij zelf noemde ‘une acceptation plus attendrie de la vie’. De mannen van zijn generatie hadden het leven ondergaan; voor een jonger geslacht zou het weggelegd zijn het in vrijmachtigen wil te aanvaarden. Eer dit jongere geslacht hiertoe in staat zou blijken, had het zich weer bewust te worden dat kunst geen mandarijnenspel is; dat de kunstenaar zijn roeping vervult niet door het ik te | |
[pagina 337]
| |
vergoden in een ‘tour d'ivoire’, maar door te objectiveeren wat door zijn medemenschen als waarheid en schoonheid wordt gevoeld; dat het te aanvaarden leven niet als doel in zichzelf mag worden begrepen, noch alleen als werktuig tot vermeerdering van kennis aangewend, maar dat het moet worden vergeestelijkt. - Eerst in de werken, die hij ná Le Jardin de la Mort (1905) schreef, is bij Bertrand de ‘geestelijke verheerlijking’, als essentieele waarde van het leven erkend, tot een nieuw element in zijne kunst vergroeid. Vooralsnog is, zooals reeds in Le Sang des races, ook in zijn Afrikaansche romans La Cina en Pépète et Balthasar, hetgeen hij verheerlijkt, het Latijnsche rasbewustzijn.
De mensch, beschouwd niet als individu, maar als deel eener ethnologische groep, wordt niet door begrippen geleid, maar door instincten gedreven. Op deze stelling is La Cina gebouwd. De beide protagonisten van het verhaal belichamen twee tegenstrijdige levenshoudingen: Michel Botteri, de sceptischdilettantische; Claude Gelée, de ‘nieuwe richting’, die, het intellectualisme verachtend, levensvernieuwing hoopt van de Daad. De philosophie, het Grieksch, het Sanskriet, de kunstcritiek, de symbolistische poëzie, die Michel en Claude in hun gymnasiumjaren gelijkelijk beoefend hebben, verloren reeds gedurende hun studententijd in hun oogen alle beteekenis; en wanneer zij, om in Algiers een nieuw leven te beginnen, te Marseille scheep gaan, werpen zij hun geheele ‘fatras idéologique et sentimental’ overboord. Althans Claude doet dit; Michel, die als student zich had willen wijden aan de verheffing van het proletariaat en op socialistische meetings het woord gevoerd had, kan, ofschoon hij zijn humanitaire droomen op de werkelijkheid heeft zien stranden, bij de practische, nuchtere levensopvatting van zijn vriend geen vrede vinden. Na zijn ontgoocheling als socialist, had hij het geneesmiddel tegen alle maatschappelijke ellenden gezocht in het Evangelie; - maar een artistiek dilettantisme had hem belet, in evenwicht te komen met zichzelf; - het eindelijk besluit, zich in Algiers candidaat te stellen voor de Chambre des Députés, was vooral genomen op aandrang zijner moeder. Zijn vader, generaal Botteri, | |
[pagina 338]
| |
had daar als militair gouverneur een buitengewoon groote populariteit verworven, en bezat uitgestrekte landgoederen in de omstreken der stad. In plaats van te Algiers te doen wat des candidaats is, knoopt Michel er een liefdesbetrekking aan met de dochter van een arm Corsicaansch officier, Félicienne Colonna, bijgenaamd La Cina, een naam dien ze als operazangeres te Algiers had aangenomen. In Italië doet hij zich heimelijk door een priester met zijn maîtresse in het huwelijk verbinden; - niet om voortaan met de schoone Cina in zijn villa te Tipasa het zalig leven te leiden van ‘riche désoeuvré’, maar omdat hij hoopt uit die liefde nieuwe krachten te putten: ‘cet amour avait été pour lui comme un baptême’. De fijngevoelige sceptische besluitelooze Michel heeft zich illusies gemaakt. Te diep heeft hij het intellectueel vergif ingezogen dan dat hij zijn leven vernieuwen kan: hij blijft een gestrande, een ‘raté’. Het is Claude die grootendeels de verkiezingscampagne voor hem voert, en - practisch als hij is -, raadt deze Michel aan, het anti-semitisme in zijn program op te nemen, daar hij het anders afleggen zal tegen Carmelo, een echten volksmenner, vurig anti-semiet. Michel walgt van al dat geknoei, wat hem niet verhindert, zelf mede te knoeien; om den tribuun op zijn zijde te krijgen, beproeft hij of deze te koop is voor geld. Er breken relletjes uit, die spoedig ontaarden in Jodenvervolging. Michel, die er nu genoeg van heeft, trekt zijn candidatuur in en springt de straat op om een ouden Jood te verlossen, dien de aanhangers van Carmelo willen doodranselen; hij loopt er een hevigen slag met een knuppel bij op en wordt half bewusteloos naar huis gedragen. Als hij weer hersteld is ziet hij van den nutteloozen strijd voorgoed af. Al zijn schoone illusies vervliegen in rook; zelfs die van levensvernieuwing door een groote liefde. Hij ontdekt in La Cina een zekere bewondering voor vulgair en goedkoop succes; en plotseling komt aan het licht dat ze bewondering voelt ook voor Carmelo. Dan zinkt hij gebroken in zijn geestelijke vereenzaming terug. Had hij den practischen zin van zijn vriend Claude bezeten, dan zou hij te midden van die gemengde koloniale bevolking te Algiers hebben gevoeld, dat alleen het ras-instinct de menschen tot groepen met dezelfde sympathieën en antipathieën vereenigt; | |
[pagina 339]
| |
dat het krachtstroomingen schept, waartegen de eenling tevergeefs tracht op te roeien. Zijn vriend Claude, die van het begin af het voornemen had opgevat landontginner te worden, komt in aanraking met een ondernemend Elzassisch groot-grondbezitter, en wijdt zijn verdere leven aan de nobele taak die Bertrand in zijn voorrede voor zijn jonge tijdgenooten afbakent. In die onontgonnen ‘brousse’, te midden van mastiekboomen, eucalyptussen en dwergpalmen, vindt hij zijn vaderland. Met noeste vlijt gaat hij die wildernis herscheppen in vruchtbare akkers ‘où il fera fructifier les réserves d'or et d'énergie, lentement amassées sur le vieux sol natal’. Deze misschien wel Bertrand's meest substantiëele roman doet ons telkens verbaasd staan over den omvang van zijn kennis op sociologisch, archaeologisch en philosofisch gebied; echter betuigt hij, gepromoveerd op een latijnsche dissertatie en van de klassieke oudheid een kennis bezittende die menig classicus hem zou benijden, in dezen zelfden roman minachting voor literatuur en ‘science livresque’. Is zijne eenzijdige verheerlijking van de Daad zonder moedwil? Waarom verzuimt hij in de Préfaces, die de meeste van zijn werken voorafgaan, geen gelegenheid om te smalen op alles wat naar intellectualisme zweemt? Vanwaar die afwijzende, hooghartig-mokkende houding tegenover de Gedachte, die uitbundige, bijna mystieke adoratie van het Leven? Er komen in La Cina regels voor, die we als een geestelijke biecht mogen beschouwen: Bij 't vallen van den avond slaat Claude Gelée, door de ontginningen, waar de werklieden groote vuren ontsteken, den weg naar de hoeve in. Plotseling, bij de droefgeestige tonen van eene ‘psalmodie sauvage et nostalgique’, herinnert hij zich zijn jeugd; het ouderlijk huis, de geschoren palmpjes in zijn vaders tuin en de zwart-grijze regenwolken boven het eentonige Lotharingsche land: Il se rappela aussi ses premières inquiétudes d'âme, le premier éveil de ses sentiments de nomade, l'exaltation qui l'avait soulevé au collège, en lisant les livres qui lui parlaient de l'Orient et des pays fabuleux; puis sa vie agitée d'étudiant, les conversations avec son ami, les promenades au Luxembourg, et devant le sombre Palais, parmi les fleurs innombrables des parterres et les sphères d'or étincelantes au sommet des sveltes colonnes florentines, - le rayonnement triste du grand bassin | |
[pagina 340]
| |
dans le crépuscule... Comme tout cela était loin déjà! Retrouverait-il jamais des émotions semblables? C'étaient trente années de sa vie, peut-être les plus belles, et les plus fécondes, qui avaient sombré à jamais, gaspillées par lui avec une incroyable insouciance!.... Verspilde tijd! er is geen twijfel aan, toen Bertrand dat woord neerschreef dacht hij terug aan 't Lycée Henri IV en aan de Ecole normale. De kennis, die hij er opdeed, was niet georiënteerd op het Leven. Men proclameerde hoogwijs ‘la décadence de la race latine’; àls Frankrijk nog een taak te vervullen had, moest het die zoeken in wetenschap en kunst: On apprenait pour apprendre. On formait des grammairiens, des dilettantes ou des philosophes qui envisageaient toutes choses - comme on disait en ce temps-là, - du point de vue de Sirius ou d'Aldébaran. On avait oublié toute réalitéGa naar voetnoot1). Het behoeft niet te verbazen, dat bij een kunstenaar met het temperament van Bertrand de slinger ver doorsloeg naar den anderen kant; dat hij kaaiwerkers, die balken of zakken sjouwen, belangwekkender vond dan geestig causeerende beschaafde lieden. In evenwicht zou hij pas weder komen, nadat hij over de gronden, waarop de levensaanvaarding van den modernen mensch berust, allengs dieper was gaan nadenken.
De tegenstelling tusschen den verfijnden Michel, die steeds onmachtig blijkt zijn aspiraties te verwezenlijken, en Claude, ‘qui vit réellement ce qu'il pense’, vindt men, kantiger, in den roman terug die als tegenhanger van La Cina gelden kan: Le Rival de Don Juan (1903). In La Cina komen de hoofdfiguren niet scherp genoeg uit, omdat dit boek overladen is met beschouwingen van aesthetischen, archaeologischen en sociologischen aard, en weinig heeft van een roman in eigenlijken zin: expositie en ontknooping ontbreken er ten eenenmale. In Le Rival de Don Juan daarentegen zijn kunstbeschouwing en natuurbeschrijving met de handeling zelve tot een organisch geheel vergroeid. Toegerust met een levendige fantasie, een zeldzaam assi- | |
[pagina 341]
| |
milatievermogen en een bewonderenswaardige stijlvirtuositeit, bezit Henri Mautoucher geen temperament en oorspronkelijkheid genoeg, om in eenig genre uit te munten. Hij is geheel ontbloot van zin voor de werkelijkheid. ‘Il rêvait toujours au delà du réel et du possible, comme si la plus mince réalité n'était pas supérieure à tous les fantômes de l'imagination’. Hij begint als kunstschilder; weet zelfs door protectie van invloedrijke vrienden een vrouweportret in het Luxembourg geplaatst te krijgen. Maar op zekeren dag ontdekt hij, dat bij de letterkundigen de wind uit den symbolistischen hoek waait, en nu komt ook hij voor den dag met een gedicht in rythmisch, geassonanceerd proza: ‘La Dame à la Licorne’. Vervolgens zoekt hij het bij Nietzsche, om ten slotte socialistische en humanitaire utopieën te streelen; - maar werkelijke bevrediging vindt hij nergens. Zijn vriend Jean Puig, evenals hij oud-leerling van het Lycée Henri IV, heeft al vroeg een overwicht op hem uitgeoefend, ‘cette fascination presque matérielle de l'être fort sur l'être faible’. Nu vermogend grondbezitter, besluit Jean een reis te ondernemen naar Sevilla in gezelschap van zijn maîtresse Antonia Galliego, en stelt Henri voor hen te vergezellen. La Galliego is de beroemde danseres van het Olympia-theather, en Henri heeft over haar een paar enthousiaste artikelen geschreven. Verrukt stemt hij toe: in het land van den Cid zal hij stof vinden voor een heroïsch verhaal vol zuidelijken gloed en hartstocht. ‘Tonifier l'anémie française en lui infusant un peu de sang espagnol, un peu de vigueur méridionale.... voilà son rêve!’ Na een lange reis over Barcelona en Valencia komt het gezelschap te Sevilla aan, waar Jean Puig een paleis in barokstijl betrekt, waarvan de eigenares, de gravin d'Orgaz, tijdelijk afwezig is. Henri krijgt er een prachtige kamer en installeert zich in een gemakkelijken stoel voor een Louis XVI-tafel om alvast een novelle: ‘Les Bijoux dans les Vignes’ te dichten, waarmee hij de Parijsche confraters zal overbluffen. Hij voltooit die novelle binnen acht dagen, alsof 't een weddenschap gold, in een ‘rage froide, une frénésie de volonté’, waarop een vlaag van moedeloosheid volgt. Met zijn eigenlijken ‘roman héroïque’ wil het niet vlotten. Jean's bekoorlijke reisgezellin houdt Henri's verbeelding voortdurend bezig; allengs wordt zij hem een obsessie. | |
[pagina 342]
| |
Reeds op reis - gedurende het oponthoud te Valencia - heeft La Galliego haar minnaar bekend, dat Henri haar verontrust: zijn strakke oogen, zijn zonderlinge extatische manieren, zijn ignobele handen vooral - alles vervult haar met vrees. Haar vrouwelijke intuïtie heeft in dien man den modernen Don Juan herkend. Henri leeft zich van 't begin af in die veroveraarsrol in, ‘par forfanterie de vice, par pose littéraire’. Eerst ziet hij haar nog door de oogen van aestheet: een schoon Tanagrabeeldje, zooals haar graciele gestalte uitkomt ‘dans la jupe collant aux hanches et tombant à longs plis serrés et réguliers comme la draperie d'une statue athénienne archaïsante’. Maar allengs voelt La Galliego in die stad van vermaak, waar het levensrhythme op de muziek van guitaren en mandolines luchtiger golft, in dat zwoele nachtleven der restaurants in de Calle Sierpes, haar Sevillaansch instinct ontwaken. Ze hoort den nagalm van het applaus, waarmee het publiek van het Olympia-theater haar optreden in het ballet ‘Le Triomphe de Bacchus’ beloonde, en voelt zich voor een oogenblik verwant aan wie als Henri Mautoucher zich in zijn kunstenaarschap drapeert als een priester in zijn toga. Een onbedwingbare lust bevangt haar, de oude dansen der Tanit-priesteressen van Carthago te doen herleven, en door de plooien van haar batisten peignoir wijd omgolfd, beeldt ze, voor Henri's verdwaasde blikken, Salammbô uit....: Il voyait jusqu'au délire. Pour lui aussi, toute réalité s'était abolie devant la grande image évoquée par la danseuse. C'était l'éternelle oblation de la Femme, la communion sacrée des sexes! Parmi les souffles tièdes, aux clairs de lune illuminant des golfes chimériques, son âme errait sur les terrasses de Carthage. Il marchait parmi les couples joints à la face du ciel, sous l'immense nuit d'été scintillante d'étoiles. Toutes les délices des siècles morts se déversaient en lui, inondaient son coeur. Elle, toujours immobile, oublieuse de tout, comme dans la ferveur d'un culte, elle jouissait de son triomphe... Sedert dat oogenblik tracht in Henri de veroveraar zich ongebreideld uit te vieren. Hij krijgt een walg van literaire fictie, en metamorphoseert zijn kamer in een schildersatelier. Slechts in plastische uitbeelding van La Galliego zal zijn verlangen bevrediging vinden. Heele nachten werkt hij door, wanhopig over zijn onmacht het geliefde beeld op het doek | |
[pagina 343]
| |
te brengen. ‘Son cerveau se détraquait à ce surmenage forcené.’ Als een polyp houdt de Don Juan-waan zijn brein omvangen, en hij rust niet voor hij het authentieke afgietsel van Don Juan Tenorio, den held uit het drama van Gabriel Tellez, in het ‘Hospicio de la Caridad’ heeft aanschouwd. Op zekeren dag bezichtigen Jean, zijn maîtresse en Henri, na een dienst in de cathedraal te hebben bijgewoond, de ‘Sacristia mayor’, en als La Galliego verrukt het gouden hart bewondert, waarin de Heilige Hostie wordt opgedragen, maakt Henri er een teekening van en bestelt bij een juwelier een verkleinde nabootsing van dit kostbaar kleinood. La Galliego vindt het geschenk ongepast en neemt het opvallend koel aan. - De laatste hoop, haar te vermurwen, begeeft hem. Hij dwaalt rond als een schim, een bleeke schaduw van zichzelf. Gedachten van zelfmoord besluipen zijn geest. Bij gelegenheid van een bezoek aan den toren van de Giralda-kerk laat hij zich door den cicerone nauwkeurig de plaats wijzen, waar een Engelschman van den bovensten trans naar beneden is gesprongen. Hij herinnert zich dat een oom van hem zelfmoord gepleegd heeft; dat zijn moeder eens in een vlaag van wanhoop zich van het leven heeft willen berooven. ‘Si j'étais capable, moi aussi, de cet appétit furieux de la mort? Qui sait? Oh! si j'avais cela dans le sang!... Si cette fatalité pesait sur moi!...’ Thuis komend van zijn bezoek aan de Giralda, verklaart hij hartstochtelijk La Galliego zijn liefde. Onthutst en ontroerd tegelijkertijd, ziet ze een ondeelbaar oogenblik de mogelijkheid aan van een huwelijk met Henri, dat haar uit het precaire courtisane-bestaan zal kunnen bevrijden. Maar aanstonds doet de gedachte aan Jean, dien ze liefheeft, haar met afschuw het aanbod van den ijdelen zwakkeling afwijzen. Van dat oogenblik verandert Henri's liefde in haat. Het plan La Galliego te vermoorden, en daarna zelfmoord te plegen, wordt een nieuwe obsessie. Met duivelschen list bereidt hij de daad voor: een gefingeerd zaken-telegram van een vriend roept Jean naar Huelva; Henri zelf vertrekt naar Cordova, maar draagt zorg zijn kist met manuscripten in het Palais d'Orgaz achter te laten, zoodat hij een voorwendsel hebben zal er terug te keeren. | |
[pagina 344]
| |
Karakteristiek voor den fantast, die altijd buiten de werkelijkheid geleefd heeft: hij acht den moord virtueel voltrokken, zoodra al zijn machinatiën gelukt zijn. De daad zelf interesseert hem niet meer: ‘il n'y avait en lui que l'émoi lyrique, vague, illimité, sûscitant un mirage de force trompeuse qui se détruisit bientôt elle-même et qui s'évanouissait dans l'ironie.’ De lugubere daad is voltrokken; in den killen Octobernacht wacht hij de eerste slagen van het Angelus af om den toren van de Giralda te beklimmen. Weldra galmen, evenals bij zijn eerste bezoek daags voor het feest der Onbevlekte Ontvangenis, de tonen van de Campana mayor neer. Nog eenmaal geniet hij de bedwelming van die donderende klokkensymphonie, die den toren tot op zijn grondvesten doet trillen; dan klimt hij tot den bovensten trans... L'horizon de la plaine andalouse se déployait devant ses yeux. Sous les feux de l'aurore, les maisons blanches de la ville de joie se teignaient de rose. Des vaisseaux à l'ancre fumaient le long des quais du Guadalquivir. Il promena sur toute l'étendue un coup d'oeil de maître, et, les bras tendus, les yeux dilatés par une vision splendide, il cria: - Séville! Regarde-mot! Je suis don Juan.... en dan doet hij den doodelijken sprong. In een doorwrochte studie, genaamd: ‘Le Génie de Gustave Flaubert’, toont Jules de Gaultier aan dat alle personen in de romans van Flaubert éénzelfden trek gemeen hebben: ‘l'erreur du soi sur le soi’; dat al hun gevoelens, al hunne daden voortspruiten uit een zekere noodlottige gave, van zichzelf een waanvoorstelling te vormen en die als werkelijkheid te aanvaarden. ‘Cette faculté de se concevoir autre qu'on n'est’ komt het sterkst uit in het karakter van Emma Bovary, en daarom noemt Gaultier dit vermogen van de ziel ‘bovarysme.’ Gaultier heeft dit verschijnsel op wijsgeerige gronden gefundeerd in een afzonderlijk werk, dat dien titel draagt. Bovarysme, toont hij aan, vormt de basis van een aantal grootsche literaire concepties. ‘L'erreur du soi sur le soi’ beheerscht Jourdain in Le Bourgeois Gentilhomme, beheerscht Harpagon, den Misanthroop en de Belachelijke Hoofsche Juffers. Als Shakespeare de bekoorlijke Titania den ezel, die aan hare zijde rust, met liefkoozingen laat overladen, ziet Gaultier in die humoristische fantasie de | |
[pagina 345]
| |
onbewuste, geniale erkenning van den triomf der oppermachtige liefde, die het triviaalste object beminnenswaardig maakt en haar fictie als werkelijkheid aanvaardt. Het baat niet dat de Ridder der Droevige figuur telkens aanbotst tegen de harde werkelijkheid; dat de herders, wier kudde hij - in den heroïschen waan, dat het legers zijn - zoo vervaarlijk toetakelt, hem met steenen werpen; dat hij zelf, in een kooi opgesloten, op een ossewagen wordt vervoerd; een nieuwe fictie helpt hem over die wederwaardigheden heen: de werkelijkheid zelf is ‘betooverd’! Werden niet eertijds betooverde ridders in een wolk door het luchtruim gevoerd, of wel op een vurigen wagen, op een hippogryph of welk ander monster ook? ‘Misschien’, zegt hij met ontroerende naïveteit, ‘gaat het in dezen tijd wat anders toe met die betooveringen dan vroeger; misschien hebben de moderne toovenaars die gewoonten een beetje gewijzigd.’ En met die gelukkige interpretatie wordt alles weer ‘normaal’, blijft hij de werkelijkheid zien onder den gezichtshoek van zijn subjectief idealisme. Een accuut geval van dit bovarysme is Henri Mautoucher. Hij lijdt aan ‘literaturitis’. Hij kàn zichzelf niet meer zien zooals hij is, omdat zijn verbeelding door literaire waanvoorstellingen is misvormd. Hij meent dat hij een tweede Don Juan is en gaat aan dien waan te gronde.
Is Henri Mautoucher de belichaming van het decadente symbolisme, met nog meer scherpte en klaarheid vertegenwoordigt Jean Puig de reactie tegen de algemeene ‘veulerie’, de lamlendigheid, waarmee de Tolstoï- en Dostojewski-vereering het Fransche cultuurleven bedreigt. Hoe fel gaat hij te keer tegen die misdadige zwakheid tegenover alles wat ziek, voos en gedegeneerd is! Waar blijft het recht van het individu, wanneer alles wat maar eventjes boven de grauwe middelmatigheid uitsteekt stelselmatig wordt neergedrukt? Die nivelleering zal tot een nieuw despotisme leiden: de tyrannie der arbeiderssyndicaten... L'Europe va devenir une vaste Chine! Ce sera le Monde gris à côté du Monde jaune, je ne sais quoi d'innommable et d'immensément morne, un Océan de platitude et d'imbécillité! Het jongere geslacht wil vóór alles zich ontworstelen aan | |
[pagina 346]
| |
het ‘moreele Sedan’, waaraan Jean Puig zijn leermeesters schuldig stelt. Het is de opstand van den Latijnschen geest, die niet kàn, die niet wìl ondergaan in ideologieën, die in alles zoekt ‘la solution nette et définitive.’ Het jonge geslacht wil werken, omdat in de Daad de raseigenschappen gepolariseerd worden, omdat de Daad het eenige middel is tot behoud van traditie en nationale grootheid. Niet de zelfvoldane bekrompen burger, niet de gewichtigdoende ambtenaar, die bedelt om een lintje en zoo weinig mogelijk uitvoert, zullen Frankrijk vooruitbrengen, níet de Michel Botteri's, de Henri Mantouchers, die bloedarme geestelijke aristocraten; maar de ondernemer zal het, de stoute pionier, die in Afrika nieuwe bronnen van welvaart aanboort: Je suis convaincu que c'est dans cette Afrique du Nord que la France se retrempera! Ce sont ces néo-Latins qui nous sauveront! Bertrand kiest voor zijn Afrikaansche romans, bij voorkeur typen uit ‘la plèbe africaine, vigoureuse, entreprenante, prompte à l'action comme au plaisir’, dat wonderlijke mengelmoes van Franschen geest, Spaanschen trots en Italiaansche elegantie: Pépète est supérieur, cn tant que valeur sociale, au prolétaire métropolitain d'aujourd'hui, miné par l'alcool et la tuberculose, ahuri par une presse imbécile ou criminelle, asservi ou dégradé, réduit à l'état de bête de troupeau par la tyrannie syndicaliste. In den sardijnenvisscher Pépète, in den vrachtrijder Rafaël, ziet hij ‘la persistance des éternels sentiments qui donnent un charme naïf aux héros de l'épopée antique’: Le Méditerrannéen du peuple, tel que je l'ai décrit, n'a guère changé depuis Homère; même goût pour l'aventure, pour les odyssées de la Mer ou de la Route, pour la vie en parade et en beauté; - même conception du labeur humain, labeur modéré qui ne brise pas les corps et qui n'avilit pas les âmes, même respect de la famille, du père, de l'enfant, de l'épouse féconde, des rites immémoriaux de la naissance, du mariage, de la mort et de la sépulture, - même conscience de la valeur personnelle....Ga naar voetnoot1) Met onverholen verbazing, waaraan hooghartige geringschatting niet vreemd is, constateert Bertrand, dat er critici | |
[pagina 347]
| |
zijn geweest, die Pépète et Balthasar voor een naturalistischen roman volgens het recept van Zola hebben gehouden. Wie zijn geestelijken groei heeft gadegeslagen van het oogenblik af waarop hij zijne dissertatie over La fin du classicisme schreef, laat zich gereedelijk overtuigen, dat Bertrand geïnspireerd is door Rinconete y Cortadillo, een van die verhalen der Novelas ejemplares, waarin Cervantes zijn meesterschap in het uitbeelden van ‘humbles réalités magnifiquement ennoblies’ ten toon spreidt. Reeds toen Bertrand in het land van Cervantes bibliotheken en musea bezocht, moet in de ziel van den jongen professeur agrégé de lust ontwaakt zijn, een modernen ‘héros picaresque’ te scheppen; hij heeft dien lust geboet in Pépète et BalthasarGa naar voetnoot1). Een vroolijk stel vrienden inderdaad: die Pépète, die bij ons Joop zou heeten (Pepete is een in Catalonië gebruikelijke familiare vorm van José), ‘la coqueluche du quartier’, ‘le coq de tous les bals’, met zijn blonde snorren, zijn lachende blauwe oogen, zijn matrozentrui en zijn wollen baret met roode pompon; - Balthasar de postiljon van de diligence op Aumale met zijn pofbroek van geribd fluweel (‘son farouche pantalon tout caparaçonné de cuir’), zijn muts van konijnenhaar en zijn kiel met witte boordsels... Zij vullen het heele boek met hun uitbundigheid, hun zwier, hun ongezouten kwinkslagen. Na een reeks van liefdesavonturen van bedenkelijk allooi huwt Pépète aan 't slot van het verhaal zijn buurmeisje Angèle Micoud. Even als Rafaël in Le Sang des races keert hij na zijn afdwalingen tot een geregeld leven terug; het ras-instinct blijkt sterker dan de overmoed. Aan ‘vilenies’, aan ‘saloperies’ zelfs ontbreekt het niet in dit verhaal, en toch zijn deze jonge mannen geen gedegenereerden: het is hun zucht naar roem en liefdevermaak, die hen boven het alledaagsche verheft. Stoere werkers op hun tijd, bewaren zij onder alle omstandigheden hun trots. Tot den staat van loonslaaf zullen zij nooit zinken. In dit boek uit zich iets echt Latijnsch: de moraal van een volk dat blijgeestig is van aanleg, omdat het met volle | |
[pagina 348]
| |
teugen het zonlicht drinkt, en dat een natuurlijken afkeer heeft van leelijkheid. Pépète en zijn rasgenooten tobben niet; geen zorg voor het hiernamaals met mogelijke vergelding of belooning verontrust hun ‘fruste’ zielen. Wat Bertrand in Le Sang des Races en in Pépète et Balthasar bovenal geboeid heeft, is het bonte schouwspel, dat al die volken opleveren, waarvan ieder op Algerijnschen bodem zijn eigen rasinstinct bewaart. Voor den stijl-colorist, in hem waren de beschrijvingen van Rafaël's nomadenleven en Pépète's picareske avonturen studies in locale kleur, waardoor hij zijn palet verrijkte. Doch naarmate hij langer in Algerië vertoefde en zijn blik door den schijn der dingen tot de kern drong, kregen de personen die hij beschreven, de avonturen die hij verteld had, dieperen zin: is hem geopenbaard ‘la série infinie des faits dont ils étaient les aboutissants momentanés’: Ils se haussaient jusqu'au symbole, grâce à toutes les idées historiques, sociales, philosophiques et religieuses dont ils devenaient comme les masques dramatiques. Bertrand vroeg zich af: Hoe komt het dat in die Afrikaansche kustlanden lieden uit Provence, Catalonië, Valencia, de Balearen, Sicilië en Malta zich evenzeer op hun plaats gevoelen? Zou het niet zijn, omdat àlle landen, waarop Rome eenmaal het merk der Latijnsche cultuur heeft gedrukt, ook wanneer zij later onder Arabischen invloed gestaan hebben, tòch in hun diepste wezen Latijnsche landen zijn gebleven? Door de eeuwen heen herkende Bertrand de traditie, die deze volken van Latijnschen stam onderling en gezamenlijk met Rome verbond. En van stonde aan stond zijn doel hem voor oogen. Hij wilde die landen niet langer zien zooals een Chateaubriand, een Lamartine voor hem hadden gezien: in den matten, kwijnenden glans van een tot ondergang gedoemde Moorsche beschaving; hij wilde de eerste zijn, die het moderne Algerië zag als een Latijnsch land; hij wilde dat land zijn adelbrieven toonen ‘en renouant à travers les siècles sa descendance et ses traditions latines.’ Bertrand onderzocht de overblijfselen der Romeinsche architectuur, waarmede de omstreken van Tipasa, Cherchell, Thimgad, Lambaesis en Carthago als bezaaid zijn, en het | |
[pagina 349]
| |
werd hem geopenbaard, dat er tusschen het verleden en het heden geen ‘solution de continuité’ bestaat, maar dat de beschavingsfactoren, die de kracht en de eenheid van het Romeinsche cultuurleven uitmaakten, nog altijd potentiëel aanwezig zijn en doorwerken tot op den huidigen dag. Nog altijd straalt de glans der Romeinsche beschaving onverduisterd over het aloude Mauretanië. Het waren Christenbouwmeesters uit Italië (de Italianen zijn altijd de groote muratori in de Westersch-Romeinsche cultuurlanden geweest) die de meeste moskeeën op Afrikaanschen bodem stichtten en er den vorm van Romeinsche basilieken aan gaven. De muren der Moorsche paleizen werden met Italiaansch aardewerk bekleed en hun patio's werden geschraagd met zuilen van Carrarisch marmer, die pasklaar uit Italië kwamen. Rijke Barbarijsche zeerovers lieten de voorhoven van hun woningen met beeldhouwwerk sieren door hun gevangenen of door kunstenaars, die van Franschen of Italiaanschen oorsprong waren. En zoo komt Bertrand, het verleden overziend, tot de conclusie, dat op materieel en intellectueel gebied de traditie nergens is verbroken, en dat de toekomst der latijnsche volken, die om de Oude Wereldzee wonen, ten nauwste samenhangt met hun overwicht op Afrikaanschen bodem. Bertrand hoopt, dat dank zij den ondernemingsgeest van het jonge Frankrijk, de Algerijnsche kolonie nog eenmaal zal worden wat ze achttien à negentien eeuwen geleden is geweest: ‘un immense grenier d'abondauce; le carrefour où abouttissent les chemins d'Orient et d'Occident; le caravansérail où la pensée de Rome se rencontra avec celle d'Alexandrie et de Jérusalem.’ Die wensch, ofschoon niet altijd nadrukkelijk uitgesproken, vormt het ‘leitmotiv’ van dien heerlijken epischen ‘roman méditerranéen’: Le Jardin de la Mort. | |
III.Moet Le Jardin de la Mort in de ontwikkeling der ideëen van Bertrand een keerpunt heeten, in die van zijn stijl is die roman een hoogtepunt. Nooit van te voren had zijn epische kracht zich zoo rijk ontplooid als thans in de beschrijving | |
[pagina 350]
| |
der schoonheden en verschrikkingen van de woestijn, of in de evocatie van die gewijde plaatsen zelve, wier bouwvallen hij nog aanwezig ziet: Cesarea, Thimgad, Lambaesis, Cirta, Carthago. Zoo ooit een schrijver ten volle hield, wat hij in zijn voorrede beloofde, dan heeft Bertrand dit gedaan in Le Jardin de la Mort: Décrire, en sa magnificence, le cadre immuable où se déroule tout drame africain, ranimer les débris de cette civilisation romaine dont le souvenir agit encore obscurément dans la conscience des peuples, en un mot illuminer le présent de toutes les gloires du passé, voilà donc ce qu'il a tenté. Derrière la scène où s'agitent les acteurs de ses récits, il a voulu brosser la toile de fond qui en augmentera la perspective et qui lui donnera tout son prestige de noblesse et de poésie. Van uit het plaatsje Bordj-bou-Arréridj trekken we op een vrachtwagen het land in; we zien de goudkleurige woestijn, ‘la Terre d'or’, in den onmeedoogend strakken glans van de zengende middagzon; de harde blikkerende steppen ‘cuirassées de splendeur par les reflets de la lumière implacable;’ de gestolde zandgolven; we wanen ons in die voorhistorische tijden verplaatst, toen de aarde, nauwelijks geboren, nog nagloeide van den kosmischen brand. En als van lieverlede de schemering over de bergen daalt, en de maansikkel in paarlemoeren glans aan den hemel stijgt, die zich nog in allengs verdoovend zonnegoud baadt, dan lossen zich alle dingen op in een purperen eerst, dan in een donker violetten schemer; we verliezen de notie van vormen en van omtrekken, et de cette hauteur où l'on ne voit plus à ses pieds qu'une couronne de reflets pâlissants et le vide du ciel au-dessus de sa tête, on se croit emporté, à travers l'espace, dans l'orbe lumineux d'une étoile!... Die kleurenweelde roept ons het visionnaire uitbeeldingstalent voor den geest van een Chateaubriand, en we voelen dat in Bertrand toch ook een ‘romantique rentré’ schuilt; dat de jongen die in het vlakke grauwe Lotharingsche land van zonnige kusten droomde, in den verheerlijker van durf en daad niet geheel is ondergegaan. Want ook de ziel van Bertrand is somtijds op de toonhoogte gestemd der geheimzinnige zangen die de winden zingen in de woestijn. Met | |
[pagina 351]
| |
welk een innige ontroering beschrijft hij zijn gewaarwordingen bij het hooren van een Arabische fluit: ... Oh! qui dira la douceur et la mélancolie de ce chant? Il me suffit de l'évoquer, un instant, pour qu'aussitôt se déroulent sous mes yeux les mornes étendues des steppes africaines, incendiées de soleil, écrasantes de tritesse dans leur immuable magnificence! Ce petit bruit, faiblement modulé par la flûte de roseau, ce souffle ténu qui domine à peine, pendant le jour, la vibration stridente des sauterelles, qui se confond, la nuit, avec les murmures du vent, il résonne en moi comme la plainte étouffée de ma propre détresse, lorsque je suis perdu dans ces immensités et que j'appréhende la sourde menace des éléments, l'indifférence inexorable des formes pétrifiées et sans âme qui m'entourent. Il se prolonge douloureusement, comme le souvenir à demi effacé des joies trop brèves de l'amour cueillies avec une hâte fiévreuse aux étapes de la route, - comme l'écho toujours diminué de mes soudaines émotions devant la beauté des lieux, - ces émotions si rapides, achetées souvent au prix d'un long ennui et de véritables souffrances, jouissances délicieuses déjà évanouis au tournant du chemin, voluptés qui nous ont pris tout le coeur et qu'on ne retrouvera jamais plus!.... Et c'est pourquoi je ne puis entendre le chant de la flûte arabe sans que mon âme en soit bouleversée et que des larmes nostalgiques me montent aux paupières!... En straks, als we de oase van de blanke palmenstad Bou-Saâda naderen, vindt Bertrand de schitterendste kleuren om de palmschachten te beschrijven die zich voordoen als bronzen zuilen van een peristylium; heel dien zonderlingen toovertuin, waar vijgen en amandelen en granaatappelen roerloos in den blakerenden zonneschijn als zware barbaarsche juweelen hangen, en op eens bevangt ons een huivering als we die stille doodsche plek betreden, ‘où tout reluit, où rien ne paraît vivre’, waar de eenzaamheid ons drukt en knelt, omvat als in een wade; - het is, of we in afwachting zijn van een schrikwekkenden, somberen Meester, die heerscht over deze verlatenheid, de Gaarde van den Dood. Maar dien anderen Doodstuin, waar de brokstukken van tempels en zuilschachten van amphitheaters en Romeinsche baden liggen als knekels op een ontwijd kerkhof, dien tuin weet Bertrand te bezielen met een leven, dat hij als bij tooverslag uit het verleden oproept. Dan krijgen we de gewaarwording, of de tijd heeft stilgestaan. Want de ruïnen van die Afrikaansche steden zijn inderdaad niet dood, omdat in de menschen, die er wonen, onbewust de gebaren en | |
[pagina 352]
| |
gedachten voortleven van de vroegere bewoners. Stormen en beroeringen zijn onder de Moorsche overheersching over deze oorden gegaan, maar de zeden en gewoonten, de gansche moreele atmosfeer zijn dezelfde gebleven. In de nomaden, die zich, voor de karavaanherbergen, zoo nobel in hun witten burnous drapeeren, herleeft de Romeinsche gens togata; de nauwe straatjes met hun wit gekalkte muren zijn een décor voor de blijspelen van Plautus en Terentius; hier is de vettige, geurende taveerne, omrankt met rozen en jasmijnen, de uncta popina uit de satiren van Horatius en Juvenalis. Hier spelen straattooneeltjes, die aan de atellanen der Romeinen doen denken met hun onvermijdelijke oorvijgen, schoppen en knuppelslagen, obscene gebaren en liederlijke praatjes. Taine beschrijft het Colosseum te Rome in een bladzijde, die ons in vogelvlucht de gansche Romeinsche cultuur van het decadente tijdperk doet zien. Ook Bertrand verstaat meesterlijk de kunst ‘d'illuminer le présent de toutes les gloires du passé’, en al schudt hij ook in jeugdigen overmoed in zijn eerste werken het academisch stof van zijn sandalen, toch voelt men dat Taine en Renan zijn leermeesters zijn geweest en dat hij, misschien onbewust, in die oproeping van het verleden het beste van hun stijl heeft geassimileerd. Zoo beschrijft hij een enkel verminkt Corinthisch kapiteel in het vroegere Cesarea van Mauretanië, en bij den aanblik van dit overblijfsel rijst het beeld van een albasten tempel in al zijn klassieke schoonheid voor ons geestesoog op: ... La corbeille, aux dimensions imposantes, est d'un corinthien fort libre, dont je n'avais vu nulle part ailleurs un type semblable. Seule, la base est bordée d'acanthes frisées du bout et recourbées en volutes. De cette touffe de feuillages jaillissent des tiges très sveltes, qui serpentent jusqu'à la moulure de l'abaque, où elles se contournent en spirales. Au centre, une large fleur épanouit son calice parmi des entrelacs végétaux, d'une souplesse et d'une douceur qui donnent presque l'illusion de la nature. Ce corinthien léger et capricieux c'est assurément l'illustration la plus parfaite que je connaisse de la célébre légende hellénique, si jolie et si touchante; le calathos funéraire déposé par une jeune fille sur la tombe d'un mort chéri, et, peu à peu, enveloppé, comme d'une sculpture vivante, par les belles feuilles qui poussent tout auprès. | |
[pagina 353]
| |
longuement du regard et de la main ce marbre séculaire, moelleux au toucher et jauni comme un ivoire. Certes les hommes d'Afrique capables de jouir de ces formes délicates ne pouvaient être des barbares. On peut juger de leur goût d'après les fûts de colonnes, les chapiteaux, les pilastres les figures colossales qui jonchent le sol de l'Esplanade. On peut même ressusciter par la pensée le mystérieux temple d'albâtre qu'entrevit Marmol, à cttte place. Pour moi, je l'imagine précédé d'un vaste péristyle et surmonté d'un attique sans fronton, où se déployait une rangée de statues. Il était large, ventilé, sonore, tout resplendissant de bronze, de peintures polychromes, égayé de guirlandes, de feuillages, de rameaux en fleurs, véritable verger de marbre, où les oiseaux des frises, les Victoires des métopes faisaient comme un bruissement d'ailes continu, monument d'apothéose tous sa couronne de figures divines, qui, tout en haut de la cimaise, s'enlevaient éclatantes de blancheur, dans le bleu du ciel, tandis qu'aux quatre angles de l'architrave les palmettes dorées des acrotères réfléchissaient en bouquets de rayons les feux des soleils marins. Te Thimgad mijmert Bertrand tegenover den triomfboog van Trajanus en den tempel der overwinning over de symbolische beteekenis van die bouwwerken. In den triomfboog vindt de exaltatie van het individu haar hoogste uitdrukking. Die spontane verheerlijking van den overwinnaar, wien men bijna goddelijke eer bewijst, kon alleen opwellen in de ziel van een volk van vrije burgers, aan wie de lage democratische afgunst van onzen nivelleerenden modernen tijd vreemd was. Roept niet Cicero in vervoering uit: ‘O Scipio, o Laelius, gij waart van goddelijken oorsprong!’ En de overwinningsbeelden, de Nikè's van Thimgad en Cirta verheerlijkten de collectieve ziel van het vaderland. Met een lyrische verrukking bezingt Bertrand het koor dier gevleugelde maagden, wier handen eertijds lauweren vlochten om de slapen der roemruchtige helden, en als hij al die beelden voor zijn zienersoog terugroept, dan zendt hij tot de maagden, die hij aan den horizon ziet aansnellen Ailes au vent, l'essaim des Victoires chantantes
een vurige bede omhoog voor het behoud van zijn eigen vaderland: Vierges secourables!... Entretenez dans le sang des jeunes hommes de France les mêmes vertus guerrières qui, autrefois, poussèrent leurs aînés vers les plages africaines et qui, après tant de siècles, leur permirent d'arracher aux Barbares ce lambeau de la Patrie Latine. Préservez- | |
[pagina 354]
| |
les des doctrines serviles qui amollissent les coeurs et qui hébètent les intelligences! Gardez que, par lâcheté ou par lassitude, ils ne laissent périr leur héritage! Enseignez-leur que l'art et la pensée s'étiolent et dégénèrent dans les pays sans vigueur qu'ont déserté l'épée et la charrue et que toute générosité s'éteint dans les âmes, dès qu'elles ne savent plus se sacrifier jusqu'à la mort. Dites-leur que toute noblesse et toutes sciences viennent de vous; et, en leur dévoilant la grâce sereine de vos longs corps onduleux et souples, apprenez-leur que vous êtes belles, o Jeunes filles, autant que vous êtes terribles!... Toen Bertrand deze gloeiende regelen schreef, was de bevrijding der geesten uit den ban der ‘doctrines serviles’ aanstaande: tien jaren later zou zijn bede op de slagvelden van de Marne en van Verdun worden verhoord. In het laatste hoofdstuk van het boek zingt Bertrand zijn dankbaarheid uit aan dat heerlijke Afrika, waarvan hij als jongen reeds droomde en waar hij de toekomstidealen van de Latijnsche volken, inzonderheid van het Fransche volk hoopt verwezenlijkt te zien. Die prosopopeia aan Algerië, waarin de geest van Vergilius ademt, behoort tot het schoonste, wat ooit in de Fransche taal is geschreven. Breed, statig sonoor komen de zinnen aangolven, gedragen door een machtig lyrisch rhythme: Pays du soleil et de la plus pure lumière! Nourrice des blés et des raisins, terre des marbres et des essences précieuses, mère des statues et des temples, qui trônes dans la pompe de tes colonnes et des tes ares de triomphe, de quels bienfaits ne te suis-je point redevable, depuis le jour, oû, comme une amante, tu me pris, jeune homme nubile, pour m'initier à tes rudes délices et me découvrir tes beautés inconnues ou dédaignées du passant! C'est toi qui façonnas mes sens encore débiles, qui les fis s'épanouir au feu de ton ciel, vibrer au choc tumultueux de tes couleurs et de tes formes. Tu me donnas l'être une seconde fois. Tu m'enseignas le culte salutaire de la force, de la santé, de l'énergie virile. Tu rattachas ma pensée égarée au solide appui de ta tradition, en étalant sous mes yeux la majesté de tes ruines, en me jetant parmi des peuples venus de tous les bords de la Méditerranée maternelle, et dont la conscience est soeur de la mienne!... Ah! puissent-ils, en se retrouvant sur ton sol, reprendre avee ferveur le sentiment invincible de la fraternité qui les unissait jadis! Puisse cette mer, où je suis, redevenir, comme au temps de Rome la Grande, à la fois le symbole et le chemin de l'Alliance entre les nations latines!... Mare nostrum! Qu'elle soit notre mer à tout jamais! Défendons-la contre les Barbares. pour refaire l'unité de l'Empire!.... Maar die lofzang op ‘la Sainte Alliance des peuples latins’, hoe schoon ook van stijl, is toch niet het punt van opperste | |
[pagina 355]
| |
verheffing in Le Jardin de la Mort. Hij zou op Afrikaanschen bodem nog iets anders leeren dan ‘le culte salutaire de la force, de la santé, de l'énergie virile.’ Als eenzaam pelgrim ronddolend in die verlaten steppen, die in hun eeuwige onveranderlijkheid den mensch genezen van ijdele onrust en zelfkwelling, kreeg hij de openbaring van het goddelijke. Zijn ziel dorstte naar de lafenis uit de bron der eeuwige waarheid; zijn geest richtte zich op de dingen die niet van deze aarde zijn: hij vond het geloof terug, waarvan het scepticisme van zijn studententijd, het rusteloos zoeken naar een levenshouding van den kunstenaar in wording, hem hadden afgehouden en vervreemd. In de eenzaamheid van Bou-Saâda zegt hij: Je voudrais revenir en ce lieu, chaque année, comme en une pieuse retraite, pour y rapprendre le sens de l'Eternel et du Divin, pour résister à l'écoulement sans fin des plaisirs et des travaux par où se perd le meilleur de ma vie, pour me suspendre et m'unir à quelque chose qui ne passe point!... En deze psalmwoorden komen hem over de lippen: ‘Et Dominus in aeternum permanet!’ Over dienzelden bodem, waar de ruïnen tot hem spraken van Rome's macht en grootheid, is ook eenmaal de dageraad van het Christendom opgegaan. Niet ver van Carthago, in het oude Hippo, rust het stoffelijk overschot van den Heiligen Augustinus. De epische worsteling tusschen het heidendom en het ontwakende christendom werd volstreden te Thevestis, Madaurus, Cesarea en Cirta. Op de plaatsen zelve waar de groote Kerkvader had geleefd en gewerkt, herstreed Bertrand diens strijd in de eigen ziel. Hij herlas de Confessiones en de Civitas Dei. Uit de behoefte, zijn bewondering voor die Christenhelden, Augustinus en Cyprianus, te uiten, zouden Saint-Augustin en Sanguis Martyrum worden geboren. Maar ook reeds uit den ontroerenden psychologischen roman Mademoiselle de Jessincourt, een jaar voor zijn Saint-Augustin geschreven, klinkt het nieuwe geluid, zij het dan ook in andere modulatie. De eerste werken van Bertrand verheerlijkten den overwinnaar in den levensstrijd; met de jaren werd echter zijn ‘culte de la force et de l'énergie virile’ getemperd door een vergeestelijkte ver- | |
[pagina 356]
| |
eering van het Leven, en leerde hij de grootheid zien van zelfopoffering en zelfverloochening. Mlle. de Jessincourt, aan wie het Leven de vreugde van de overwinning had ontzegd, vindt den hoogeren zin van haar bestaan in zelfopoffering. Bertrand zou er niet in geslaagd zijn ons met ontroering voor haar lotgevallen te vervullen, indien hij niet-zelf door een levensliefde van hooger orde was aangeraakt! Zoo dus Le Sang des Races, La Cina, Le Rival de don Juan, Pépète et Balthasar loten zijn van één stam, die ook ook Le Jardin de la Mort draagt en waaruit we straks nog La Grèce du Soleil et des Paysages zien groeien, behooren wederom Mlle. de Jessincourt, Saint-Augustin en Sanguis Martyrum bijeen als vertakkingen van een anderen boom.
Toen La Grèce du Soleil et des Paysages verscheen, begroette Lucien Maury dit boek in de Revue bleue met deze veelzeggende woorden: ‘Un de ces livres, les plus propres à réhabiliter en nous le sens de la vie.’ Inderdaad, de lezer die, den opzet in de keus van den titel voorbijziende, meenen mocht, dat de auteur hem tot een archaeologisch uitstapje door 't klassieke Hellas noodt, zou bedrogen uitkomen. Zulk een ‘hellénisant’ zou beter zou beter doen den schrijver van Anthinea, Charles Maurras, tot gids te kiezen. Misschien zou hij zich zelfs over al te vurigen ijver van dien cicerone beklagen: immers Maurras vertelt in 't begin van zijn tweede hoofdstuk ‘Athènes antique’, hoe hij op 't punt zijnde een rondreis op den Peloponnesus te maken, om dan daarna nog even afscheid te nemen van Athene, zich op 't laatste oogenblik bedacht en berouwvol zijn valies uitpakte, ‘ne pouvant se résoudre à quitter la face d'Athènes.’ Evenwel, mocht den reiziger de rest van Griekenland onverschillig, en zijn voorname doel zijn, op het spoor van Renan, aan den voet van het Panthenon biddend in gemeenschap te treden met den geest van Pallas Athena, hij zou slechtst van al uit zijn in gezelschap van Maurices Barrès.Ga naar voetnoot1) Terecht schrijft de heer Tielrooy in zijn monografie over | |
[pagina 357]
| |
Barrès, dat deze als modern Franschman ‘alleen zulk een schoonheid kon waardeeren, waarbij zijn eigen Fransche hart was betrokken, en dat hij daarom ook aan Sparta de voorkeur gaf boven Athene.’Ga naar voetnoot1) Hierin komen Barrès en Bertrand overeen, dat ze beiden afkeerig zijn van alles wat onecht ‘factice’ en ‘poncif’ is. Bertrand zoekt in Griekenland niet den dooden bouwval, waar het den archaeologen om te doen is, maar den levenden in zijn tegenwoordig milieu: Si la ruine confère une noblesse au paysage, celui-ci, en la baignant de sa lumière, en la mêlant aux jeux de ses verdures et de ses eaux lui prête une vie et une âme. Elle n'est plus un accessoire, une chose morte, elle est le centre vivant et signifiant de tout un morceau de nature. Bertrand resumeert in de voorrede van zijn boek de heele letterkundige geschiedenis van een denkbeeldig Hellas, het Hellas zooals humanisten en antiquaren het zich droomden in hun dwaze vereering van medaljes, bronzen beeldjes en bronzen voorwerpen. Die ‘mensonge païen’ is afkomstig uit den tijd der Renaissance. De Romantische school, in de meening daarmede trouw te blijven aan haar eerbied voor de ‘locale kleur,’ nam dat kunstig opgebouwde, onware Griekenland klakkeloos over. Toen kwam de beurt aan ‘la Grèce marmoréenne’, Griekenland zooals Leconte de Lisle en de Parnassiens het zich voorstelden: een ideaal museum, in werkelijkheid uit herinneringen aan Louvre en Britsch Museum opgebouwd; de fries der Panathenaeën moest het gansche oude Hellas symboliseeren. Maar ook die steriele vereering van het koude marmer moest plaats maken voor een nieuwe bewondering: men zocht naar kleur, warmte en bezieling, en men bevolkte het oude Hellas met halfnaakte hetaïren en danseressen naar het model der Myrrhina- en Tanagra-beeldjes. ‘On eut une Grèce en terre cuite après la Grèce de marbre ou de bronze, chère à la génération précédente’. Ten slotte brachten de opgravingen op Creta een nieuw Griekenland aan 't licht, une Grèce ‘modern style’, uit oude teksten saamgeraapt en met behulp van catalogi aaneengeplakt door geleerden en dilettanten, die | |
[pagina 358]
| |
Griekenland nooit gezien hebben, en dat zij het nooit gezien hebben, dit vooral wekt Bertrand's verontwaardiging op. ‘Wie laat mij het echte Grieksche leven voelen in die moeizaam, kunstig opgebouwde reconstructies? Zou men niet zeggen dat die gewijde heuvel van den Acropolis een soort filiaal is van de Ecole des Hautes-Etudes?’ Bertrand wil de oude steenen en gebroken zuilschachten zien in het landschap, trillend in de zinderende stralen der middagzon, verwazigd in den avondschemer, droomend in den maneschijn. En..... bovenal wil Bertrand ze zien in harmonie met het moderne Grieksche leven, zooals het bruist en klopt aan den voet van de roemruchtige citadel: op het Syntagma-plein, in de Athena-straat of in de Hermesstraat. Want de zoogenaamde leelijkheid, de armoede der Atheensche volkswijken vloekt niet met de onvergankelijke Schoonheid, die van af den gewijden heuvel op de krotten der oude stad neerstraalt: Cette animalité vulgaire me réjouit. J'aime que le chemin qui conduit au temple ruiné de la protectrice des artisans - de l'Ergané industrieuse - soit encore tout rempli d'une rumeur ouvrière et commerçante, et que l'activité des vivants rende toujours témoignage à l'exemple et aux enseignements que la Déesse donna jadis. En waarom zouden we ons ergeren over die open slagerswinkeltjes, waar men langs het trottoir schapen slacht? Werden er niet met even weinig omslag stieren geslacht bij de Panathenaeën, en stroomde het bloed niet zonder ophouden voor het altaar van Athena, zoolang de blauwoogige Godin nog geen ‘anémique symbole d'académie’ was geworden? Zoo de oude Grieken de Schoonheid liefhadden, het was bloedwarme, zinnelijke Schoonheid; zij hadden ook het Leven lief. Het is dwaasheid te verlangen, dat om den Acropolis de ijzige stilte van een museum of een bibliotheek heerschen zal. Op den weg naar Phalerus snorren de auto's; stampende, dreunende treinen rollen aan van den Piraeüs; de bioscopen op het Syntagmaplein stralen helle lichtbundels uit; rondom het Theseion klinken blij-uitbundig de tonen van een ‘strijkje’: .... cette confuse clameur d'un peuple qui cherche ses voies et qui se précipite vers la vie, - cela glorifie mieux Pallas Athéné que toutes les phrases de Renan. | |
[pagina 359]
| |
Maury had gelijk toen hij dit boek aanprees als een middel om den waren zin van het Leven te leeren verstaan. Paul Souday vraagt zich af waarom toch Bertrand de literatuur over Griekenland met een boek heeft willen verrijken; waarom hij niet liever aan den voet van den Acropolis achter een stalletje gaat staan om gebakken aardappelen te verkoopen. Een al te goedkoope aardigheid! De zaak is deze: niet in werkelijkheid vindt Bertrand het moderne Atheensche leven belangrijker dan het Parthenon en zijn ganschen stoet van herinneringen, maar ook nu, evenals in Le Jardin de la Mort, wil hij ‘l'arrière-plan historique’ ontrollen; bij ruïnen van het leven spreken dat eenmaal de bouwwerken schiep. ‘L'âme des races est éternelle’, zegt iemand in La Cina; en die woorden vertolken ook Bertrand's intiemste gedachte over Griekenland: ‘le sol et le climat demeurant à peu près les mêmes, engendrent chez les peuples qui les subissent des âmes à peu près identiques.’
S. Braak.
(Slot volgt). |
|