| |
| |
| |
Eene Brabantsche novelliste.
‘Van ongeweten levens.’ Brabantsche schetsen en novellen door Marie Gijsen. - 's Hertogenbosch. Teulings.
Van de schrijvers, die in ons land het leven en de eigenaardige wijze van bestaan buiten de steden weergeven, is Marie Gijsen eene der merkwaardigsten. Wally Moes gaf ons het leven der boeren in het Gooi, Marie Koenen het een en ander van de boeren in Limburg; doch geene is zoo ingeleefd en vereenzelvigd met haar onderwerp, de Brabantschen boeren en boerinnen, als Marie Gijsen. Niet dat ik haar werk bij voorkeur lees. Zij duikt misschien te ver in het Brabantsche onder en laat mij te weinig aan mij zelven over: doch dit zijn alleen de gebreken van hare qualiteiten. De taal en schrijfwijze van Wally Moes is niet altijd even goed en zij mist soms de kunst van groepeering in verhaal en voorstelling, doch onder hare vertellingen heb ik er ééne aangetroffen, die tot het beste behoort, van al hetgeen de Nederlandsche litteratuur in de laatste halve eeuw heeft voortgebracht; zoo sprekend intens, zoo diep menschelijk, dat deze door de beste vertellingen van Maupassant niet wordt overtroffen. Wat is er dan eigenlijk nog meer noodig? Is het niet voldoende tien bladzijden te hebben ‘geschreven voor de eeuwigheid’? In eene courantenrecensie werd bij de verschijning van een nieuwen bundel van Wally Moes met een voorrede van Frans Coenen, gezegd, dat Streuvels een zooveel grooter prozaschrijver is dan de bekende schilderes. Doch ik ken in het werk van Streuvels geen vertelling van dieper gehalte, dan de zoo even bedoelde van haar,
| |
| |
geheeten: Op hechten grondslag, indertijd in de verzameling opgenomen, uitgegeven door S.L. van Looy. Vergelijken is gevaarlijk en is dikwijls een uiting van geestes-luiheid en laffe zucht tot overgave des verstands en van den wil.
Niettemin is er iets, dat hindert bij het werk van Marie Gijsen. Men kan het niet een gebrek noemen, doch het doet te kort aan de harmonie van den indruk, dien zij wil weergeven. Het is haar veelvuldig gebruik van dialect, van het Brabantsche volksidioom, gesproken door de tamelijk afgescheiden kaste der Brabantsche boeren. Want de Brabantsche en ook de Hollandsche boeren zijn minder zoogenaamde heeren dan de boer in Limburg is, waar hij evenals in Duitschland en ook in Frankrijk, zich gemakkelijker tot zoogenaamd ‘heer’ kan vervormen. Er is dus een grootere moeilijkheid den Brabantschen boer natuurgetrouw weer te geven, dan den Linburgschen, want de muur rondom de boerenkaste opgetrokken is daar hooger en nergens heb ik meer minachting voor den boer aangetroffen, dan in onze provincie Noord-Brabant Het is niet het min of meer onverstaanbare van de volks taal in het algemeen, want deze is meestal wel te ontcijferen wanneer zij wordt opgeschreven, maar het is de tweeslachtigheid van taal, die er het hinderlijke gevolg van is, welke het nadeel toebrengt aan het kunstwerk. Wat zou men kunnen zeggen van een beeldhouwer, die aan eenige gedeelten van zijn werk ruwe kanten liet, terwijl hij de andere glad afwerkte? Van een aquarel, die gedeeltelijk foto en voor de andere helft gepenseeld is? De taal, waarin een werk is geschreven, blijve intact; en waar de dingen worden gezien en waargenomen, moeten zij nu eenmaal gezift worden door de taal, waarin de schrijver het stuk leven wil vormen. De schrijver gaat bij het weergeven van dialect voor een moment op den achtergrond staan, maar dit mag slechts voor een oogenblik gebeuren, zoo dat men zijne stem niet verwarre met die van personen, die zijne taal niet meer spreken. Men moet hem hooren en hij moet weergeven. Het opgaan in de klanken van een dialect is geheel onnoodig en verhoogt niet den indruk, die juist dikwijls wordt bedorven door de moeite aan het verstaan besteed, terwijl de indruk
reeds verstoord was door het twee-slachtig taalmateriaal. Wanneer het kunstwerk geheel in dialect wordt geschreven
| |
| |
is het zeker niet daarom af te keuren en heeft het recht van bestaan, even goed als dat wat in een beschaafde taal is tot stand gekomen. Wie weet of niet eens een dialect, dat op het oogenblik wordt geminacht, door den een of anderen kunstenaar tot een grootsch taalpaleis zich zal kunnen verheffen. Zoo zijn de meeste beschaafde talen ontstaan. Dit kan nu eenmaal niet willekeurig gebeuren door den een of anderen eerzuchtigen artist. De loop der omstandigheden zal hier alles wel van zelf terecht brengen. Dat neemt echter niet weg, dat op het oogenblik een geheel in dialect geschreven werk, een goed kunstwerk kan zijn, doch het tweeslachtige zal steeds blijven uit den booze. De kunstenaar is nu eenmaal een vertolker der natuur; hij behoeft niet slaafs te copieeren en mag dat ook niet doen en het is genoeg, wanneer hij de ‘natuur door zijn temperament gezien’ weergeeft. Vindt men soms allerlei dialecten in de Ilias, terwijl toch de opgekomen Grieken uit de meest verschillende landstreken naar Troje waren getrokken en dus zoo goed als zeker verschillende dialecten spraken? Naar ik meen, heeft dan ook Flaubert de algemeen erkende meester en meest geraffineerde woordkunstenaar zich nooit aan inlassching van dialectpassages bezondigd.
Het gevolg van Marie Gijsen's veelvuldige inlasschingen van de Noord-Brabantsche volkstaal, is dat hare novellen zijn geworden tot kleine drama's, in plaats van de oorspronkelijk misschien bedoelde vertellingen. Zelden neemt zij zelve langdurig het woord. Wanneer zij dat doet, mankeert het haar niet aan beeldende kracht. Zoo b.v. in het begin van haar novelle Heihut:
Donkere omtrekken van een grauwe hut van twee wilgenknoesten, een bleeke kronkelstreek, die een naakt zandwegeltje deed vermoeden, waren even zichtbaar op de wijde vlakte onder den duisteren hemel. Een ijzige wind blies met snerpende vlagen aan en treiterde de wankele hut.
Er kraaide een haan, zes slagen reutelde een schorre klok daar binnen. Twee lichtvakken van zwaar overhuifde ruitjes teekenden zich opeens rosgeel in den donkeren wand af. Gestommel werd hoorbaar, 't knarsen van 'n roestscharnier, een stomptrek en 't deurtje kermde open. Uit de flauwe verlichting dook een vrouw op die zich schrap zette tegen den ijswind. Ze ging moeilijk tusschen de wilgen waar 'n bleek lichtsch ntje yan uit 't raam een doffen glans geworpen had over 't ijs, dat ze met haar klomp verbrijzelde om water te putten in een emmertje.
| |
| |
Achter de hut kraakte ze takken, bracht hout en water binnen, waarna ze 't deurtje hard achter zich toestompte. ‘Brr, wa 'n wijnd!’
De bundel: Van ongeweten levens bevat zeven novellen en schetsen van ongeveer gelijke waarde. Slechts in de laatste, Het meske van Siene, is een fout van compositie duidelijk merkbaar en wordt de eenheid van het verhaal verstoord door het incident met het kunstbeen, dat met het eigenlijke onderwerp niets heeft te maken. Doch de meeste van de zeven zijn voortreffelijk weergegeven brokken van het leven in de provincie Brabant. Zoo Heihut, Haar recht, Oude Cis, Driek en Geerte. Bijna alle geven slavende, zich opofferende vrouwen. Ze zijn stil geresigneerd in de loodzware atmosfeer van hun zwoegend aardeleven. Alleen de godsdienst geeft hun de berusting in hun voortdurend ontberen. De verhalen bevatten de meest gewone dingen, ja, zoo gewoon en zoo alledaagsch, dat waren zij niet door de schrijfster tot gebouwen harmonisch en kunstig samengevoegd en door een overvloed van fijn geziene details, als met kostbare juweelen van observatie behangen, men ze gerust ongelezen zou kunnen laten. Zij zouden niet interesseeren. De gebeurtenissen zijn te weinig buitengewoon Die armoedige huisjes gaat men achteloos voorbij en men weer wel, wat er al zoo wat kan gebeuren, wanneer men die streken doorwandelt. Doch, wanneer men deze novellen leest, staat men verwonderd en bewondert de macht van een zoo groot talent, dat voortdurend de belangstelling kan spannen tot vaste aandacht. Menschen uit een achterbuurt van Amsterdam, zou men zeggen, interesseeren in het algemeen meer, dan zulke onbeduidende aardbewoners, als die zijn van de Brabantsche hei. Wanneer gij zoo'n huisje binnentreedt, meent gij precies te weten, wat daar gebeurt of gebeuren kan. De menschen daar gaan nooit buiten den kleinen kring van hunne levenssfeer. Zij komen niet over den Moerdijk of over de Belgische grens. Hun eenige gang is die naar de kerk en naar het raadhuis. Zij hebben geen paarden, slechts bij
uitzondering koeien, maar meest alleen een geit of een schaap. De schrijfster laat dit alles goed zien. Met zulken simpelen eenvoud werd er in Nederland nog niet geschreven. Zelden of nooit vervalt de schrijfster tot valsche sentimentaliteit, doch liefderijk geeft zij weer de
| |
| |
realiteit van de doffe, kleurlooze, bekrompen armoede, die op zoo vele plaatsen in die landstreek wordt aangetroffen. Het zijn niet eens de bewoners van een klein dorp met samengebouwde huizen, die zij hier weergeeft, maar het leven van die arme kleine onooglijke huisjes, verspreid hier en daar over de vlakke Brabantsche hei, neergesmeten in de eenzaamheid van een primitief aardeleven, met een paar spichtige boompjes, met een grasveldje en een paar kippen, een geit of een schaap en een varken. Een kleine vogelkooi hangt hier en daar tegen den muur. Er in zit een kwartel of een merel.
Vooral liefderijk geeft de schrijfster deze menschen weer, en deze manier is zeldzamer, dan men wellicht zou meenen. Meestal wordt in het werk van een verteller een zekere minachting doorvoeld, somtijds zelfs sterke spot of sarcasme. Ook nu en dan treedt een schrijver op met koude onverschilligheid; doch zelden gebeurt het, dat, zoo als hier, het verhaal met wijde sympathie is doordrenkt. De schrijfster staat dicht bij hare menschen en plaatst zich niet op een afstand. Men voelt, dat zij door hen, wanneer zij voorbij gaat in die dorpjes, sympathiek wordt gegroet en zij haar niet als een vreemde beschouwen. Dit bewerkt, dat men tot deze schetsen, in welke stemming men ook verkeere, steeds kan grijpen; hetzij de lezer zich bevinde in droefenis, hetzij in vreugde, hij kan deze verhalen met voldoening in de hand nemen. Van hen gaat uit de wijde berusting, de stille beperking van gedachte- en gevoelsleven, die er heerschen op die groote vlakten van onafzienbare hei, begroeid met kleine dennenboschjes, verwijderd van het rumoer der steden, afgelegen van tram en spoor, vol grijze eentonigheid, met steeds dezelfde geluiden, geluiden van blatende schapen of geiten of blaffende karrehonden.
Van al onze provinciën is geene meer gesloten voor het algemeene Europeesche leven dan Noord-Brabant. Daar is het bestaan nog simpel en weinig verlangend buiten den eigen ouden kring te treden. Is het de landsgrens, die dezen muur heeft opgetrokken, of het Protestantisme van over-Moerdijk? Misschien beide. Friesland ook heeft zijne eigene kracht en taaie eigenschappen van karakter. Het heeft zijn primitieve vormen bewaard, ja zelfs zijn taal is ongeschonden gebleven;
| |
| |
doch de Fries is meer trekzuchtig naar vreemde streken dan de Brabander. Deze laatste is misschien de meest goedaardige, vertrouwelijke menschensoort van ons land, en Marie Gijsen's werk is de duidelijke spiegeling van deze zich weinig schrap zettende individuen.
Den eisch aan de schrijfster te stellen, dat zij het leven der hei verwerke tot kunst zonder de personen zelf grootendeels dialogeerend in te voeren, zou een te hooge zijn. Gedeeltelijk moesten dan ook deze schetsen uit copie bestaan, vooral omdat de individuen zeker niet meer dan een paar maal door haar werden waargenomen en zij waarschijnlijk geen diepere studie heeft kunnen maken van deze simpele menschentypen. Zij heeft een klein feit van hen hooren vertellen, een paar woorden opgevangen, en een enkele kleinigheid was haar voldoende om er een volledige schilderij van te geven. Alleen den titel van het boek zoude ik anders hebben gewenscht. Hij herinnert te veel aan dien van den eenige jaren geleden verschenen bundel van Ina Boudier-Bakker, waarvan de aanhalingsteekens trouwens op het titelblad getuigen, insgelijks korte novellen bevattende, doch meer gebaseerd op de zuivere innerlijkheid, terwijl de Brabantsche schrijfster meer het uiterlijk schijnt te willen penseelen en meer aan de oppervlakte blijft. Eigenaardig mag het heeten, dat de auteurs van de dorpsche zedeschilderingen, niet alleen hier in ons land, maar ook in den vreemde dikwijls vrouwen zijn. Zoo verschenen bijna een eeuw geleden in Spanje de nu verouderde novellen en romans van Fernan Caballero, die Andalusische zeden weergeven, terwijl de nu nog levende gravin Pardo Bazan op geniale wijze van haar Galicische landgenooten heeft verhaald in haar veelomvattend oeuvre, dat artistiek zeker even hoog staat, zoo niet hooger, dan dat van den veelgeroemden veelschrijver Perez Galdós. Grazia Deledda heeft haren geboortegrond, het eiland Sardinië, en zijn eigenaardige atmosfeer aan Europa ontdekt, terwijl Clara Viebig in Duitschland belangstelling heeft gewekt met haar geschiedenissen uit de Eifel. Naast deze verdient onze Marie Gijsen een plaats. Haar talent moge dan al van bescheidener omvang wezen, haar werk is van hetzelfde echte gehalte en stof, de reuk van de Brabantsche hut stijgt er
uit op. Het is vooral haar
| |
| |
austère wijze van schrijven, wars van ijdel mooi-gedoe, dat in deze novellen aantrekt en waardoor het komt, dat iemand, die dit boek op zijn tafel ziet liggen, zelden of nooit met tegenzin een blik daarheen werpt, iets wat men niet altijd kan zeggen van meer geraffineerde producten der litteratuur. Toch getuigen deze bladzijden geenszins van een primitieve onbeholpenheid, integendeel, zij verraden meestal eene vaste, zekere hand.
Frans Erens. |
|