| |
| |
| |
Een teleurstelling.
Is. Querido, De oude Waereld. - ‘Koningen’; ‘Zonsopgang’.
Deze beide boeken, de eerste van een cyclus, die een grootsche, dichterlijke paraphrase van de geheele geschiedenis der Oostersche Oudheid moet worden, zijn reeds zoo lang in de handen van het publiek en zijn door zoovelen besproken, dat een uitvoerige inhoudsopgave hier achterwege kan blijven.
Het spreekt van zelf, dat wanneer een man van Querido's uitgebreide belezenheid en verstandelijke gaven zulk een arbeid onderneemt, de uitkomst belangwekkend zal zijn. Wanneer wij bedenken hoeveel moed er noodig is voor het ontwerpen, hoeveel volharding voor de uitvoering van een vervaarlijke onderneming als deze, dan zullen wij althans voor den schrijver ontzag kunnen voelen, al bracht zijn werk de grootste teleurstelling in de Nederlandsche letteren sedert het verschijnen van ‘De koele Meren des Doods.’
Er zullen vele letterkundigen zijn, die zich Querido's voortreffelijke studies over Baudelaire herinneren. Had de schrijver zijn eigen werk kunnen beschouwen met denzelfden vernuftig kritischen geest, die ‘Les Fleurs du Mal’ ontleedde, dan zou hij stellig niet tevreden zijn geweest met wat hij in ‘De oude Waereld’ heeft bereikt. Het lijkt wel, of hij ontijdig de eerste ruwe schets van zijn werk in het licht heeft gegeven, onder invloed van de begrijpelijke vrees, die zoovelen onzer overmant, dat zij den oogst van jaren moeitevolle studie en overdenking niet zullen binnenhalen.
| |
| |
Het zou niet meer dan kiesch geweest zijn, te zwijgen over het fiasco van een verdienstelijk auteur, die zich misrekend heeft, als niet hij en het meerendeel der critici hadden blijk gegeven van een verblinding zoo vreemd en zoo volkomen, dat het noodig wordt ronduit te spreken.
Een schrijver behoeft zich niet aan voorschriften gebonden te achten, maar de criticus is niet vrij, want hij vertegenwoordigt het artistiek geweten van de gemeenschap. Een onbeduidend of een slecht geschreven boek is minder schadelijk voor de cultuur van een land, dan een blinde kritiek. Geen verhaal of artikel verschijnt, dat niet voor velen zijn nut kan hebben. Er zijn menschen, die genieten van de Sinclair's grappigheden of leeren van de wetenschappelijke snippers uit een Zondagsblad. Maar een kritiek, die vergeet, wat in de kunsten bereikt is en een minderwaardig boek prijst als een meesterwerk, verlaagt den standaard van voortreffelijkheid en ontwricht het nationaal oordeel - wat voor een vormende litteratuur als de onze een ramp is. In elke beschavingsphase, die zich van de oude wetten heeft bevrijd, maar het nieuwe evenwicht van het algemeen gevoelen nog niet gevonden heeft, is er zeer werkelijk gevaar, dat door de verwarrende opvolging van proefnemingen en strijdige theorieën, de eeuwig menschelijke verlangens schuil gaan, die de diepe grondslagen zijn van alle waarachtige en standvastige kunst. Dat gevaar bestaat niet in een gemeenschap, waar zich het drama of de architectuur langzaam, zonder stoornis uit bescheiden beginselen tot groote volkomenheid heeft ontwikkeld. Het is licht te begrijpen, waarom in het Engeland van Elizabeth, of het Athene van Pericles, of in Japan vóór de Europeesche invasie kritiek overbodig was: iedere beginneling had den standaard van een grootsche traditie voor oogen. Maar de nieuwe Hollandsche letterkunde vond weinig voorbeelden om als standaard te dienen en is er nog niet in geslaagd, een nieuwe school te vormen met algemeen erkende opvattingen. Allerwegen wordt nog geëxperimenteerd en steeds formuleeren kleine groepen letterkundigen hun idealen in nieuwe tijdschriften. Van den aanvang af zijn werkwijzen en grondstellingen verdedigd en bestreden met een bruutheid, die vaak in de
grofste persoonlijkheden ontaardde; van den
| |
| |
aanvang ook hebben coterieën het werk van hun leden geprezen met overdrijving, die even onwaardig was als hachelijk voor ons nationaal inzicht. Meer dan ooit hebben wij thans in Nederland behoefte aan belezen en onpartijdige beoordeelaars, die niet alleen een kunstwerk op zichzelf weten te verstaan, maar ook zijn betrekkelijke waarde kunnen bepalen, vergeleken met de scheppingen der groote meesters uit oude tijden en vreemde landen. Die alleen kunnen ons genezen van onze chauvinistische zelfoverschatting.
De nieuwe Nederlandsche letterkunde is nog in haar kindsheid. De groote pioniers, evenals van de schilderkunst, schijnen te rusten en de jongere talenten zijn schaarsch. De nieuwe taal is nog niet gevormd. In de groot-epische poëzie is niets, in de dramatische poëzie zeer weinig tot stand gebracht. Wij hebben niet veel litterair geschiedkundig of litterair wijsgeerig proza en geen groote levensbeschrijvingen; de wijze kritiek is zeldzaam; onze wetenschappelijke werken worden geschreven in een taal, die erbarmelijk is naast ‘De Sterrenhemel’ van Kaiser, of ‘De Bodem van Nederland’ van Staring; de journalistiek is slordiger en oppervlakkiger dan die der vorige generatie.
Er is sedert 1880 zeer veel verdienstelijk werk gedaan in verzen en in romankunst, maar geen dichter of romancier van de eerste grootte is bij ons aan te wijzen, zelfs geen baanbreker van den tweeden rang, zooals Chateaubriand of de Quincey, die de menschelijke ziel waarlijk nieuwe organen hebben gegeven, waardoor onvermoede gebieden aan ons zijn geopenbaard. En de kritiek, die deze dingen voorbijziet en de middelmatigheid in hyperbolen prijst, verloochent haar heilige functie en bewijst een land, dat voornamelijk in kunsten en wetenschappen wenscht uit te munten, den slechtst denkbaren dienst.
Wat de Nederlandsche critici van Querido's laatsten arbeid gezegd hebben, bewijst hoe onvoldoende ze dien hebben bestudeerd en hoe geheel hun de standaard van beoordeeling ontbreekt, waarvan hierboven is gesproken.
De stijl, vooral van het eerste deel, is stellig de minst gelukkige, die voor een werk van zulken omvang kon gekozen worden. Zelfs de zuiver verhalende fragmenten zijn overladen met spitsvondigheden van zinswending en
| |
| |
vergezochte beeldspraak, die soms in louter bombast ontaardt; en de beschrijvingen zijn schatkamers van barbaarschen pronk. Het zou onbillijk zijn den heer Querido alleen aansprakelijk te stellen voor het gebruik van dezen schrijftrant. Reeds de Tachtigers hebben veel meer in hun kunstige zinnen willen pakken, dan proza dragen kan. Maar wat te genieten is in een schets van een tiental bladzijden, wordt een marteling in een werk van twee-en-twintig hoofdstukken en het moet erkend worden, dat ‘De oude Waereld’ onleesbaar is.
Wanneer begaafde critici en het lezend publiek zoo geheel anders schijnen te oordeelen, kan dit alleen verklaard worden uit verkeerd begrepen vereering voor de tradities van een school, die veel waardevol werk heeft gedaan in het zuiveren van onze aesthetische moraal en van ons schoonheidsideaal. De nieuwlichters streden voor oprechtheid en oorspronkelijkheid van uiting; onechte versiering of versiering naar het patroon was hun een gruwel. Dat ze in hun diepe liefde voor de nieuw begrepen ‘werkelijkheid’ en de pas ontdekte mogelijkheden van onze taal veel meer gaven, dan de lezer kan bevatten, is begrijpelijk. Maar ook reeds in hun praktijk, zoo al niet in hun theorie, lag de kiem van een oordeelsfout, die noodlottig zou worden voor wat men met onbedoelde ironie ‘woordkunst’ heeft genoemd: de liefde voor versiering als versiering. Onder de epigonen zijn er velen, die deze misvatting van hun leeraars tot een grondbeginsel hebben gemaakt, maar hun diepzinnige voorschriften vergaten. Nieuwe conventies verdrongen de oude. Het fantastisch optuigen van overvolle zinnen, het verschikken van de woordorde, het weglaten van kleurlooze partikels, het munten van nieuwe woorden, het ongewoon gebruik van synoniemen - dat oorspronkelijk, hoewel vaak leelijk, ten minste een poging was tot oprechter uiting - werd een procédé. De nieuwe rhetoriek, even hol als de oude, maar veel pretentieuzer, was geboren. Ons litterair proza is gemaakt tot een gewrocht van gekunsteldheid, pronkerij en valsch gevoel, waaraan alle waardigheid en soepele kracht ontbreekt. Het is verwonderlijk, dat ons belezen volk zóó onder den indruk is gekomen der mogelijkheden van wat de Engelschen ‘impassioned prose’ hebben genoemd, dat
| |
| |
het zich blijkbaar nooit heeft afgevraagd, welke eischen de taal van een roman of een groote compositie in verzen, een verhandeling of een geschiedwerk heeft, in tegenstelling tot een ode, een sonnet, een novelle. Het pijnlijke en leerzame in deze zaak is, dat een geheele generatie van schrijvers door deze mode, dit moderne euphuïsme wordt besmet en jaren lang zichzelf en een lijdzaam volk van lezers heeft gemarteld; dat wij onszelf bijna een halve eeuw geweld hebben aangedaan, om tegen beter weten in, zulk een stijl te bewonderen en na te volgen; dat wij onszelf wijs hebben gemaakt, dat het mooi en diep is. Wat een gezonde lach zal er door Nederland gaan, als we te avond of morgen tot bezinning komen en den ban van omslachtigen wansmaak verbreken!
De heer Querido is in dit opzicht een der ergste zondaars. Hij drijft den sierlust op de spits met archaïsche, dialectische, buitenlandsche of louter fantastische spelling, als in ‘couleur’, ‘blixem’, ‘kley’, ‘peerd’, ‘cier’, ‘wierd’, ‘schroeyen’, wat wellicht pittoresk moet heeten, maar wat wij in rond Hollandsch ‘aanstellerij’ noemen. Met de tropen is het niet beter gesteld. Hier is een voorbeeld van vergezochte vergelijking, waarbij de parodiek bedoelde taal van Costard en Armado bleek is: ‘Darius voor wiens streng straffende speuring de rijken onderdoken als versch broed naar den nog drogen boôm van een volgehageld vogelennest’. Is er bombastischer omhaal denkbaar dan deze: ‘Een plagende slaapjeuk sarde zijn dorre oogen in brand, maar verjoeg de kwellende waakzaamheid van den weerstrevenden geest niet’? De oude requisieten worden soms van den zolder gehaald als ‘d'azuren transen’ en ‘het eeuwige zwijgen der steppen’; en soms is de metafoor volkomen onzin: ‘Als traag-aanknetterende olie begon het brein der Heiden te ontgloeyen’. En dit zijn niet moeitevol bijeengezochte voorbeelden, maar de eerst gegrepene uit een grooten voorraad.
Doch in veel gewichtiger technische zaken schiet dit werk tekort. Als er een stelregel is, waarop de heer Querido zelf, terecht, meer den nadruk heeft gelegd, dan op iedere andere in zijn kritieken, dan is het: dat een beschrijving nooit een inventaris mag worden; dat een kunstenaar moet
| |
| |
uitmunten door de keus van het karakteristieke détail. Wanneer men nu echter de beschrijvende gedeelten, bijvoorbeeld van het eerste hoofdstuk der ‘Koningen’ ontleedt, dan blijkt hoe weinig vernuft bij den bouw is gebruikt. De kunstgrepen, toegepast om éénige orde te stichten in den warrewinkel van fraaie en wonderlijke zaken, welke tentoon gesteld moesten worden, zijn van het kinderlijkste allooi. In de besprekingen van dit boek is herhaaldelijk de naam genoemd van Flaubert, den geduldigen ‘werker met de vijl’. De vergelijking, hoe goed bedoeld ook, is pijnlijk voor Querido, want ze brengt de talrijke, hoogst gelukkige vondsten in herinnering, waarmee de groote Franschman juist de moeilijkheden van beschrijvende passages heeft opgelost. Er is hier slechts ruimte voor éen aanhaling.
‘Sur la boiserie sombre du lambris, de grands cadres dorés portaient au bas de leur bordure des noms écrits en lettres d'or, et de tous ces grands carrés noirs sortaient ça et là quelque portion plus claire de la peinture, un front pâle, des yeux qui vous regardaient, des perruques se déroulant sur l'épaule poudré des habits rouges, ou bien la boucle d'une jarretierre au haut d'un mollet rebondi’.
Waarmee te vergelijken zijn de goedkoope schakels, van Darius, die ‘bestaarde...’ (p. 11), ‘Darius staarde wezenloos in de verte, naar...’ (p. 13). ‘Hij zag star naar...’ (p. 13). ‘Wel keek de Gebieder ook naar...’ (p. 14); en van de vruchten, die ‘te scheef weggewrongen(!) waren.’ (p. 16).
Maar, afgezien van spitsvondigheden, is er een natuurlijke groepeering van materiaal te verkrijgen door wat men de schilders-visie zou kunnen noemen. De heer Querido heeft echter heel geen moeite gedaan, om zich de omgeving van zijn Koningen in de ruimte te denken, als een tastbare werkelijkheid, met relief en schaduwen, perspectief en eenheid van verlichting. Zijn interieurs en landschappen zijn de achtergronden van een fotografisch atelier; zijn architectuur en beeldhouwwerk, zijn meubelen en draperieën lijken zoo vlak als een decoratieve fresco. De muren van zijn paleizen eindigen, als in iederen droom, abrupt waar zijn belangstelling ophoudt. Het ontbreekt hem aan gevoel voor plastiek, clair-obscuur, voor het aanvoelen van de ‘stof’ der dingen. Hij bouwt luchtkasteelen, in één woord.
| |
| |
Darius, heet het, kon ‘door de koel-scheemrende nisruimten van den voorhof alles van het verte-landschap rond zijn burcht overzien. Aan den porphyren esplanade-voet vóór het matelooze front van Susa's paleis en weerszijde de monumentaal-marmeren dubbele bordestrap, nevens de gebeeldhouwde zuileningangen... flankeerden groepen lansdragers ..’
Het zijn beschrijvingen als deze, die Herman Robbers doen klagen, dat hij de ‘tafereelen niet heel duidelijk’ ziet. Welk een tegenstelling vormt de volmaakt beheerschte voorstelling van Van Looy!
‘Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de zonzijde der arena. En het was, of zij op hen aandringen kwam in de schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een omgekeerden, afgeknotten kegel, ontwikkelden zij zich naar boven’.
Een ander, maar veel merkwaardiger gevolg van Querido's tegenzin in objectiviteit is het ontbreken van ‘stemming’ in zijn tableau's.
‘Ook hij bepeinsde zeer stil, de verten der steenwoestijnen van Judea, de violetvervige bergtoppen van Moab. En overal rondom, trilde een nevelenmist van paarlig-glinsterend lila, waar een week-doorgebroken, matgouden gloed áchter dreef. Tusschen de roode praal der leliën en het uitwolkend zoet der saphraan-crocussen, goudgeel-bewasemd; tusschen de bloedglansige bloemen van granaten en het witte gesneeuw der bloeyende hazelaars en tamarinden; tusschen de ruikerachtige bloesems van citroenen, abrikozen en perziken, voelde de Gebieder het Tyrische purper van zijn mantel, de witte robijnen, smaragden en topazen, als couleurige vlammen vuur spelend op zijn tulband, en de schittering van zijn kleinen stoet, veilig onder Oostersche heemlen opgezwolgen’.
De lezer, die zich de moeite wil geven, dit specimen van onbeschaamd boerenbedrog (dat om meer dan een reden is aangehaald) te ontleden, zal bemerken, dat het samengesteld gevoelselement komt van de woorden en voorstellingen afzonderlijk en dat geen poging is gedaan, om de stemming van het landschap als eenheid te vatten en weer te geven.
Het is zeer noodig na te gaan, met welke middelen de
| |
| |
heer Querido onze zinnen bedwelmt in passages als de bovenstaande, zoodat wij, als de jongeling uit het sprookje, onze zakken met zand vullen in de overtuiging, dat het zuiver goud is. De oprechte schrijver tracht zijn vergelijkingen en overdrachtelijke beelden zoo te kiezen, dat zij den lezer helpen, om het beschrevene in zijn verbeelding klaar te verwezenlijken en de ontroeringen zuiver te beleven. Wanneer Chateaubriand zegt: ‘une flotte ionienne baissait ses voiles pour entrer au port, comme une troupe de colombes passagères ploie ses ailes pour se reposer’, dan geeft de zeer gelukkige vergelijking ons een innerlijke gewaarwording, die niet door het beeld van het neerlaten der zeilen wordt bijgebracht, maar wel degelijk bij de waargenomen werkelijkheid behoort. Maar als Querido spreekt van cypressen ‘roereloos en streng oprijzend als obelisken van zwart-groen gesteent’, dan geeft de vergelijking ons een tweede beeld, dat wel mooi en ook wel suggestief is, maar dat het oorspronkelijke geheel verdringt, in plaats van het aan te vullen.
Een tweede voorbeeld. In het boek der ‘Koningen’ wordt gesproken over Xerxes' barnsteen-glansende oogen. (De Scythen hebben bloedsteen-glansende oogen). Wanneer dit moet beteekenen, dat zijn oogen zoo helder glansden als barnsteen, dan is het een niets-zeggende vergelijking, want zelfs gepolijste barnsteen glanst niet meer dan glas. Wanneer echter tevens naar de kleur verwezen wordt, dan kunnen de oogen weinig hebben bijgedragen, om Xerxes ‘den schoonsten man van gansch Iran’ te maken. Het is denkbaar, dat in geschiedbronnen over zijn amberkleurige oogen wordt gesproken, wat trouwens weinig beteekent voor wie weet, hoe wonderlijk de oude volkeren kleurnamen gebruikten. Maar veel waarschijnlijker is het, dat Querido de typeering verzonnen heeft. In elk geval zijn bleek-gele oogen weinig bekoorlijk. Doch de naam barnsteen is een machtwoord van zeer bijzonderen klank, waaraan de letteromzetting een zwakken geur van oude tijden geeft. Het noemt een vreemde stof, gevonden op den zeebodem in verzonken wouden uit een vergeten geologisch tijdvak; een stof, die, zooals elk doorschijnend mineraal, een krachtig beroep doet op onze liefde voor sproke-wonderen. Het is een woord, zwaar geladen met associaties, maar het dekt de waarneming in de werkelijkheid
| |
| |
niet. Wanneer Oscar Wilde spreekt van ‘des topazes vertes comme les yeux des chats’ is zijn vergelijking even mooi als die van Querido en bovendien volkomen passend. Querido is tevreden met de schoonheid. In zijn zin fonkelt de trouvaille en de lezer moet van de realiteit maar maken, wat hij kan.
Weer zijn dit niet twee op zichzelf staande voorbeelden, gezocht uit twee dikke deelen. Geheele hoofstukken, zooals dat over den mislukten veldtocht tegen de Scythen, zijn van hetzelfde gehalte. De schoonheid van het geheele boek wordt gezocht in secundaire aandoeningen. Psychologisch is de uitwerking van zulk een schrijftrant verrassend. Wij zien een wereld, niet alleen ‘door een temperament’, maar door een stijl. Woorden, wendingen, beelden zijn niet gekozen om de zuivere, meest volkomen weergave van het innerlijk beleefde, maar ter wille van hun eigen, vaak onpassende kleur en romantiek. Om bijkomstige, soms minderwaardige aandoeningen worden de wettige litteraire ontroeringen vervalscht, verdrongen of kunstmatig versterkt. Zulke opvijzeling moet bladzij op bladzij van zwakke geschiedbeschrijving en poover levensinzicht dekken, zooals hierna zal worden aangetoond; zij dient ook om banaliteit te bemantelen. Zelfs in dit fantastisch verhaal komen nuchtere feitelijkheden voor. Schurft en pest zijn geen onderwerpen voor dichterlijke behandeling en een kanaal is maar een alledaagsch ding, zelfs al schrijft men het met een c. De heer Querido neemt geen genoegen met een zakelijke mededeeling en gunt zich blijkbaar geen tijd, om zich de menschelijke gevoelens te herinneren, welke de beschrijving van volksrampen altijd losmaakt en die, zou men denken, alleen reeds voldoende zijn om een passage voor banaliteit te vrijwaren. De schrijver heeft het anders begrepen en neemt zijn toevlucht - precies als de gesmade voor-Tachtigers - tot het goedkoope redmiddel van het wèlklinkend woord:
‘Ettergezwellen doorpurperden hun lichamen en paarse gelaten afzichtelijk; puisten zwollen op en een reuk van zware bederfenis ontwalmde de huizen der aanzienlijksten.’ De natuurlijke gevoelsinhoud wordt, zooals overal, eenvoudig opgeofferd aan een zeer oppervlakkige woord-romantiek. Maar in dit geval is de uitwerking rondweg vermakelijk en de ware kritiek op zulke passages behoort een parodie te zijn. Het is beschamend voor onzen gezonden zin voor humor, om ze nauwkeurig te ontleden.
| |
| |
Dit procédé wordt overigens niet alleen gebruikt voor het vergulden van grondstoffen, welke de schrijver niet de moeite neemt door deugdelijk bewerken tot eigen schoonheid te brengen - op elke bladzij staan volkomen overbodige inzetsels te pronk. Darius besloot het Land van Belofte alleen te doorreizen, ‘zonder zonneschermdragers en geheimschrijvers, zonder herauten en dartele verweelderiging.’ Wanneer verteld wordt, dat Darius ongestoord wil peinzen, zijn vijftien regels noodig om op te sommen, wie zelfs niet toegelaten mogen worden. Intusschen zijn dit uiterlijkheden; - maar nog veel ernstiger grieven moeten worden ingebracht.
Het kostbaarste, wat de negentiende eeuw aan de menigte heeft vermaakt, is de vreugde over de schoonheid en reine geheimzinnigheid van werkelijke dingen. De wereld heeft leeren zien en hooren. Er zijn tegenwoordig duizenden voor wie het licht bereikbaar geluk van een vaas met bloemen, van zang en versierde gebruiksvoorwerpen levensbehoeften geworden zijn; en een steeds groeiend aantal mannen en vrouwen, die, ofschoon zelf geen kunstenaars, ten volle genieten van wat vroeger alleen een enkele kaste begreep: den zomersterrennacht aan zee, de kleurflitsende ijsvogel aan de vijvergracht, het mystieke licht in kinderoogen, het aanminnig modelé van een vrouweboezem, het zoele timbre van een cel en al de andere vertroosting in de grauwheid van het dagelijksch leven.
Het is een boud woord te zeggen, dat de meest roemruchtige Nederlandsche schrijver de fijngevoeligheid mist van menige verpleegster of kantoorklerk. Maar wij weten, dat deze ware helderziendheid groeit in den vrede van een liefdevol aandachtige ziel en niet kan samenleven met zelfvoldane luidruchtigheid. Zooveel is zeker, dat de heer Querido volkomen het begrip mist, van wat de stille schoonheidsontroeringen boven alles op aarde begeerlijk maakt. Zijn grove teekening van het uiterlijk der dingen overdekt met bonte versiering staat als een bespotting, ik wil niet eens zeggen naast de prachtige verzen van Boutens of het beste jeugdwerk van Van Deyssel, maar naast de dagelijksche ervaringen, zelfs van de eenvoudigsten, die zuivere kunst liefhebben ‘in geest en in waarheid.’ Vrijwel iedere bladzij van ‘De oude Waereld’ bewijst, hoe weinig toegewijde
| |
| |
belangstelling de schrijver heeft voor het uiterlijk voorkomen en den verholen zin van de mooie dingen, waarvan de beschrijving zooveel ruimte bij hem beslaat. Eén aanhaling uit wat waarschijnlijk de meest zorgvuldige schildering in de twee deelen is, moge het bewijzen.
‘Eindelijk op een wenk schonk hij in een goudkristallen schaal, trillend in het dithyrambische flonkervuur van een golf diamanten, rooden wijn die glansen spatte met den plotsen weerlicht-gloed van zwenkende goudvisschen in een halfdonker bassin.’
Hoe prachtig lijkt dit bij het eerste doorleven, als wij een oogenblik meezwijmelen; hoe onwaarachtig, uitbundig bij rustig ondergaan. Wat een menigte van begoochelende beelden is hier opeen gedrongen, om den zuiveren ziener in ons te verblinden. ‘Goudkristal’ is een dwaze poging om den emotioneelen rijkdom van twee kostbare stoffen te verzamelen in één zwaar geladen woord. ‘Een golf diamanten’ bedoelt ons te overbluffen met vurigheid, overvloed en schittering. Geen der beide beelden beantwoordt aan de waarheid van uiterlijk en gebeuren, of aan eenige diepere waarheid van symboliek in ons. Wat werkelijk gezien kon worden in ‘koeldempend halflicht’: de gave, gewende handeling van het schenken, de diepe toon van doorschijnenden wijn, de scherpe, stille glimmers als van geribd glas, ‘the beaded bubbles winking at the brim’ van de kristalschaal - is zoo mooi, dat er geen behoefte is aan bijgesleepte fraaiheden, aan spattende glansen, aan flonkervuur; allerminst aan dithyramben met de hatelijke herinnering aan waanzinnig gillende bacchanten. Hoe liefdevol en zuiver is van Looy's beschrijving van de nachtcactus, vergeleken bij deze gebrekkige visie en dit ondiep gevoel, verholen onder misplaatste heftigheid en weelde.
Er is waarschijnlijk geen taak, die hoogere litterair-technische eischen stelt, dan juist de behandeling van weelderige gegevens; en geen werk waarnaar de oprechtheid en beschaving van den maker zuiverder te schatten is. Hij moet gevoel hebben voor ware verhoudingen, voor harmonie van mooie dingen - die uiterst samengestelde intuïtie voor wat goed samenstemt, die wij met een vaak misbruikt woord ‘smaak’ noemen. In alle kunst vermengen zich maatschap- | |
| |
pelijke waarden met aesthetische. In de fabel als in de werkelijkheid zijn de zeldzaamheid en kostbaarheid van een blauwen karbonkel of van zwarte parels van beteekenis. Daarom moet de schrijver ook beschaafd zijn in de gewone maatschappelijke beteekenis en bekwaam tot wereldsch oordeelen. Het bijeenbrengen van mooie dingen zonder smaak of maat is even kinderachtig en onbeschaafd in den schrijver als in den bezitter en het pronken met wat kostbaar is waarmerkt de vulgaire ziel in beiden. Zelfs de schrijver van ‘Salammbô’ en Hérodias’ kan niet worden vrijgepleit van een vrij banale liefde voor opsommingen van namen en wonderlijke zaken, en Oscar Wilde gaat zich vrijmoedig te buiten in alles wat mooi is. Maar Flaubert had meer letterkundige takt dan ieder andere schrijver van zijn tijd, en Wilde's liefde voor schoonheid in natuur en kunst, de eenige nobele trek van zijn misvormde ziel, blijkt zelfs in zijn meest onachtzame werk. De heer Querido weet niet, wat artistieke bescheidenheid is en etaleert zijn rijkdommen met het grofste effectbejag. In de boven aangehaalde landschapteekening (als aesthetisch en psychologisch fragment en als natuurbeschrijving een voorbeeld van charlatannerie) zijn met een doorzichtig voorwendsel het kostbaar purper van een koningsmantel en de zeldzaamste edelsteenen samengebracht met een keur van wonderkrachtige planten- en vruchtennamen. De inventaris van het paleis te Susa is al herhaaldelijk ter sprake gekomen. Zou de
schrijver denken, dat barbaarsche milieu's alleen weer te geven zijn door overlading en bontheid van stijl; zooals sommige portretteekenaars schijnen te meenen, dat de teerheid van een meisjesprofiel alleen door zeer dunne potloodlijnen is te verbeelden?
Het was in een gesprek met d'Oliveira, meen ik, dat de heer Querido de uitdrukking ‘de kleur der eeuwen’ gebruikte. In dien zin is er evenzeer een ‘kleur’ der landen, een ‘gevoel’ - wij hebben nu eenmaal geen meer beperkend woord - dat wij in ons opmerken bij het lezen over verre streken en oude rijken, bij het zien en hanteeren van hun voortbrengselen en overblijfselen. Ieder voorwerp heeft een nimbus van kenmerkend ‘gevoel’, waarvoor een kind vaak sensitiever is dan ouderen. Tegelijk met het herkennen van zintuigelijke indrukken her- | |
| |
kennen wij, maar zelden klaar bewust, de specifieke begeleidende aandoeningen, en zoo is er in of achter de gewone zinnenwereld een ‘dubbel’ sfeer van louter gevoel. Er is een ‘dubbel’ van de meest gewone dingen: van een lucifersdoosje, van een postzegel, van aardappelbloesem, maar ook van een kamer, een landschap, een geheele levensperiode; en wanneer wij zeggen, dat de geur van een weichselhouten griffelkoker ons in een flits het karakteristieke der ervaringen uit onze schooljaren teruggeeft, dan beteekent dit, dat wij, hoe dan ook, den ouden nimbus vatten. Dit opsommende en typeerende gevoel is uiterst moeilijk te objectiveeren en in taal weer te geven. Toch is het van groot belang voor den dichterlijken geschiedschrijver, want geheel oud Egypte leeft in een scarabee, en de essence van Hellas wordt opgeroepen door een palmetversiering. Iedere jongen, die voor het eerst, met onbegrepen ontzag, een Romeinsche munt in de hand houdt, maakt contact met een gestorven wereldrijk en krijgt een indruk, dien hij zijn leven lang herkennen zal in het meest onbeduidende Latijnsche opschrift als in de grootste Romeinsche bouwwerken. Het was het verlangen naar dit geheimzinnige verwezenlijken van het verleden, dat Winckelmann als kind dreef naar de poovere antieke overblijfselen te midden der Brandenburgsche zandheuvels. Daar moet
hij voor het eerst begrepen hebben, met dieper en wonderbaarder beseffen dan van het verstand, hoe werkelijk dat oude leven was; daar moet hij den duur der scheidende eeuwen mystiek hebben doorleefd.
Had de heer Querido, die zegt de Oudheid lief te hebben, Winckelmann's piëteit gehad en de specifieke ‘kleur’ of verholen atmosfeer der landen kunnen vasthouden, zooals de Quincey in zijn gelukkigste passages of zelfs Gautier, als bij toeval, in een enkelen regel, - wat een waardevol werk zou hij hebben gemaakt. Maar zijn Perzië verschilt alleen van zijn Judea of Egypte door verstandelijk begrepen uiterlijkheden. Er is zelfs heel geen atmosfeer in den dieperen zin van het woord. De reiziger, die zijn indrukken vergelijkt van de fabriekssteden Chatham, Rijssel en Ruhrort, weet hoezeer die verschillen. Hoe ver en hoe vreemd zou dan wel naast het moderne Hollandsche leven ons een oud-Perzisch paleis of een oud-Egyptische tempel lijken, konden
| |
| |
wij ze hervinden? Maar de lezer van ‘De oude Waereld’ komt innerlijk niet uit de gezette plooi; hij behoeft zijn dieperen waarnemer niet anders in te stellen, zooals noodig is voor eeuwenoude gebeurtenissen en verre landen. Het gaat hem innerlijk of hij het opnemen van een groote historische film bijwoont in een Londensche voorstad.
De bovenstaande opmerkingen betreffen Querido's werk als dichter; zijn werk als wijsgeer of ziener dient ook vluchtig te worden beschouwd.
In het snorkerige ‘Boek der Toelichtingen’ bij het eerste deel, lezen wij, dat ‘de sublieme vermogens van het menschelijk genie’ langs andere wegen dan die van geduldige en nauwgezette studie, kennis weten te verzamelen omtrent en inzicht geven in het ‘innerlijk van een historisch tijdperk.’ Na de bestudeering van ‘De oude Waereld’ zal men zich gedwongen zien tot de gevolgtrekking, dat deze sublieme vermogens den schrijver onthouden zijn, of dat hij er althans bij de samenstelling van zijn laatste werk geen gebruik van heeft gemaakt.
De lezer zal zich in dit verband ongetwijfeld het gesprek van Goethe met Eckermann herinneren naar aanleiding van het werk van den dierenschilder Roos.
‘Wenn Euer Excellenz behaupten’, sagte ich darauf ‘dass dem Dichter die Welt angeboren sei, so haben Sie wohl nur die Welt des Innern dabei im Sinne, aber nicht die empirische Welt der Erscheinung und Konvenienz; und wenn also dem Dichter eine wahre Darstellung derselben gelingen soll, so musz doch wohl die Erforschung des Wirklichen hinzukommen?’
‘Allerdings’, erwiderte Goethe, ‘es ist so. Die Region der Liebe, des Hasses, der Hoffnung, der Verzweiflung, und wie die Zustände und Leidenschaften der Seele heiszen, ist dem Dichter angeboren, und ihre Darstellung gelingt ihm. Es ist aber nicht angeboren, wie man Gericht hält, oder wie man im Parlament oder bei einer Kaiserkrönung verfährt; und um nicht gegen die Wahrheit solcher Dinge zu verstoszen, musz der Dichter sie aus Erfahrung oder Ueberlieferung sich aneignen’.
Deze uitspraak is als zoo menig luchtig woord van den wijze, die zoo benijdenswaardig in voorstelling en leven den
| |
| |
gelukvernietigenden strijd tusschen aspiratie en werkelijkheid had bijgelegd, veel diepzinniger, dan op het eerste gezicht schijnt. Het is een zakelijk woord - geen phrase - en het laat geen ruimte voor zelfbedrog. Goethe was een realist (natuurlijk allerminst in den benepen zin van iemand, die alleen kennis neemt van de zinnenwereld) en hij zocht de waarheid op alle niveau's. De wetten, welke ten grondslag liggen aan dieper werelden dan de vertrouwde, moeten evenzeer geleerd worden als de étiquette-voorschriften van een keizerskroning. Dat dieper inzicht, ook bij menschen die geen genieën zijn, langs andere banen komt dan van dialektiek, weet iedere schooljongen, die het bewijs voor een meetkundige stelling vindt. Geduldige concentratie brengt soms plotselinge verheldering. De levensbeschrijvingen van natuuronderzoekers en uitvinders zijn vol van onverwacht gevonden antwoorden op jaren lang bepeinsde vragen. De groote baanbrekers hebben altijd gezwoegd, en zooals Newton zei, geduldig gewacht tot de nacht in helderen dag overging.
De heer Querido verschilt hierin fundamenteel van Goethe, dat hij de waarheid schuwt op alle niveau's. Hij haat objectiviteit. Wat hij ons ook voorzet: een karakter, een zielstoestand, een handeling, een kunstwerk, een godsdienst, een achtergrond - hij vervormt het innerlijk geziene beeld door een proces van uitkeur, opvijzeling, negatie; hij bedekt het met mooie woorden, hij omfloerst het met de scheppingen van zijn fantasie. Hij erkent zijn liefde voor ‘sagen-nevelen.’ Ieder gezond mensch heeft zijn vreugd aan het gevoelsleven, dat uit menschenverhoudingen en verbeeldingsvoorstellingen ontstaat - maar houdt emoties op armslengte, zelf tronend in klaar aanschouwen boven het woelig zielsvolk. Het is een dwaas, die wil ‘óndergaan’ in passie of ‘zich wil verliezen’ in waanvoorstellingen. Had de heer Querido bedoeld een lange sprook te schrijven, dan had de kritiek moeten zwijgen. Niemand zal ontkennen, dat de verhalen uit de ‘Duizend en één Nacht’ of de reisbeschrijvingen van Jan Mandeville aantrekkelijke, ofschoon kinderlijke, lectuur zijn. Maar zoo schrijft men geen geschiedenis. Men weeft geen dierbare droombeelden om een aantal anecdoten over min of meer legendarische personen en noemt dat dieper inzicht
| |
| |
in een historisch tijdvak. Misschien weet niet iedere lezer, dat er van Xerxes uiterst weinig bekend is; zijn levensbeschrijving vult nog geen pagina van de Cambridgeuitgave der Encyclopaedia Britannica en een boek over den grooten koning lijkt daarom noodzakelijk op de gebraden leeuweriken van trouwdiners: heel weinig leeuwerik en heel veel vulsel. De heer Querido heeft zijn held ‘geschapen.’ Maar dat schepsel is al evenmin een levend mensch als de omringende personen - al is het ook geen abstractie. Het is een droomgestalte in een droomwereld. Dat is weer voor een deel het gevolg van Querido's taal en voor een deel van zijn verheerlijking van hartstocht. Zijn psychologie is vol van ‘brandende krijgshaftigheid,’ ‘wilde woestijndrang,’ ‘onstuimige hinderlagen’ (?) ‘de visionaire vaart zijner dichterlijke verrukkingen,’ ‘heksende droomerijen met hare uitterende, smartelijke heimelijkheden en ineenstortingen van moed en geestdrift,’ ‘de woelingen en dringingen van vermetel-brandend woord.’ Het is lang een geliefd denkbeeld van de romantiek geweest, dat hartstochtelijkheid een eervolle onderscheìding is. De helden van Byron laten er zich op voorstaan, dat hun liefde, haat, wanhoop, wroeging heftiger zijn, dan die van gewone menschen. Zij heeten trotsch als Satan; zij dragen ontzaggelijke smarten; hun minnedriften zijn ‘lava-vloeden.’ De heer Querido behandelt ook met voorliefde en toewijding de meer barbaarsche hartstochten. Daardoor vormt zich om zijn gestalten een woelige, onreine sfeer, die onmerkbaar over gaat in de hel en het paradijs van waanzinnigen. Na ‘zwoelen en koortsigen genotsnacht’ komen de ‘bloeddonkere droomen,’ ‘woedende zinsbegoochelingen,’ de zwijmelingen, extasen, verrukkingen, vizioenen, ‘de zwarte waanzin.’
De fragmenten over de groote godsdienstoefeningen geven weinig meer dan opsommingen van mythologische namen en symbolen, beschrijvingen van plechtigheden en tempelgebouwen; maar alle inhoud, alle begrip, dat komt van persoonlijke ervaring, wordt te vergeefs gezocht. Het is van geen ernstig mensch te gelooven, dat hij van godsvrucht en godsdienst niets heeft beleefd, maar stellig blijkt niets van vrome ondervinding uit deze boeken. De trant waarin hier over de hoogste menschelijke ervaringen wordt geschreven
| |
| |
is ergerlijk. Querido zou ons den ‘Godsvoeler’ teekenen! Hij kent alleen de vervloekingen en boetedoeningen, de vizioenen en het beate zwijmelen van kramptrekkende waanzinnigen. Was er uit het Oude Testament geen waarachtiger geestelijkheid, geen dieper wijsheid te halen? Maar alles, wat ons in deze beide deelen wordt voorgediend als godsvrucht, natuurgevoel en liefde is een bespottelijk schijnbeeld. Doch heiligschennis is een waan. Het zuiverste leven kan niet worden ontwijd; het blijft buiten bereik van ieder, die het niet nadert in stil ontzag.
Aldus, schijnschoon naar inhoud en naar vorm lijkt mij dit boek, dat door een koor van beoordeelaars is geprezen als een meesterwerk, gelijkwaardig aan de meest grootsche scheppingen van de wereldlitteratuur.
Frits Hopman. |
|