De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Een en ander over Christian ThomasiusII.Hadden reeds Thomasius' schermutselingen met romanistische schoolgeleerdheid eene strekking om zijn' blik te richten naar het westen, en daar, bijvoorbeeld, naar een Franschman als François Bauduin, veel sterker nog werd zijne aandacht die richting uit getrokken in de worsteling met zijne tweede nachtmerrie: het pedantisme in de wijsbegeerte, de naklanken der scholastiek. Een' tijd lang door de voorloopers der hervorming en ook door leiders dier beweging gedrongen in een' hoek, had de manier der 13de-eeuwsche ‘schola’ het bovenal aan Melanchthon te danken, dat zij, al was het ‘gezuiverd’, op de katheders van het Luthersche Duitschland in haar' ouden glans was hersteld. Ten slotte niet tot haar geluk. Want achteraf laat dit zich niet ontveinzen: zoo bruikbaar als de wereldbeschouwing naar Aristotelischen trant zich tijdens de uitbloeiende middeleeuwen had betoond, toen het enkel gold een kader te verstrekken voor de boedelbeschrijving en de geordende mededeeling van het vaste kapitaal, dat men nu sinds ruim anderhalf duizend jaren, in hoofdzaak onvermeerderd, aan wetenschap bezat, zoo onbeholpen moest de figuur van hetzelfde stelsel worden, sinds dat oude weten begon voorbij te gaan en alles daarin aanstalten maakte om zich te vernieuwen. Een man, in de mate als Thomasius ingelicht aangaande de beweging, die, sinds betrekkelijk kort, voor het eerst wêer in het reeds eeuwen stilstaand weten was gekomen, aangaande het onderzoek | |
[pagina 292]
| |
(vooral der tastbare natuur), dat er zijn recht deed gelden naast het onderwijs, en aangaande de omwentelende vondsten, voorshands uit dat onderzoek verkregen, zulk een man kón niet anders dan zich ergeren aan het contrast tusschen de kennelijke afgeleefdheid der oude schoolkennis in den nieuwen tijd en den hoogen toon, dien niettemin hare aanhangers voortgingen, bovenal op kansels en katheders in keur-Saksen, te voeren. Men moet er maar zijn, in 1688, '89 en '90 verschenen, maandschrift op nalezen, waar hij nog minder dan in ‘academische programma's’ en ‘dissertationes’ een blad voor den mond nam; dan kan men de diepte dier ergernis eenigermate peilen. ‘Een rechtschapen “theologus”’, zoo schreef hij daarin onder meer, ‘is niets anders dan een schrijftgeleerde tot het koninkrijk der hemelen. Nu past intusschen de “theologia metaphysicalis scholastica” noch bij de Schrift, noch bij het hemelrijk. Zij bekeert niemand waarachtiglijk; zij troost niemand; ja, zij is van binnen en van buiten niets anders dan een studievak, dat onder het mom van godgeleerdheid de argeloozen misleidt, eindeloos getwist onder de Christenen stookt, en den geleerden den waan bijbrengt, als konden zij door bemiddeling der wijsbegeerte onuitsprekelijke geheimenissen Gods onthullen; hetgeen alles slechts is bedacht door den vader der leugenen, opdat de Christenen zouden worden besmet met den verfijndsten vorm van hovaardij (de “theologische”) en dus de zelfverloochening, door Christus en Zijne apostelen ten ernstigste ons ingeprent, op alle manieren zou worden bemoeilijkt’Ga naar eind1). En in zijne befaamde verantwoording, om wat reden hij zichzelven tot geene der bestaande faculteiten rekende, heette het: ‘Minst van alles ben ik een “philosophus”. Want vooreerst geloof ik niet, dat, gelijk de gangbare logica leert, er vijf “praedicabilia”, tien “praedicamenta” en drie “syllogisme”-figuren vallen te onderscheiden. Ik houd het ervoor, dat de redeneerkunde, die wij in scholen en academiën leeren, tot het opsporen van waarheid precies zoo dienstig is, alsof ik met een' stroohalm een pondsgewicht zou willen omhoogtillen. Van de “grillen” der gangbare “metaphysica” heeft hij evenmin een' hoogen dunk gekregen. Het nuttige vak der wiskunde dunkt hem in de scholen der heerschende wijsbegeerte erg verwaarloosd. En dan de natuurkennis! Daarmeê (zegt hij) “heb ik het al héel ongelukkig | |
[pagina 293]
| |
getroffen. Want toen ik meende, bij de lessen, die ik daarin gevolgd had, goede vorderingen te hebben gemaakt, en mij onder vier oogen door een' “repetitor” aan den tand liet voelen, bleek ik zoo dom te zijn, dat ik maar niet kon begrijpen, wat het beteekende, “de natuur” “het beginsel beide van beweging en van rust” te noemen. En, al praatten me mijne leermeesters nóg zoo duidelijk vóor, “dat de ziel geheel is in het gansche lichaam en geheel in ieder lichaamsdeel”, en al besteedde ik een' heelen dag aan het naslaan van allerlei natuurvorschers, éenstemmig in de verklaring, dat die stelling te duidelijk was, om door iemand te worden betwijfeld, ik kón maar niet inzien, hoe mijne ziel te zelfder tijd, dat zij met huid en haar stak in mijn' kleinen toon, tevens zich kon bevinden in mijn oorlelletje. Zoo is het mij ook gegaan met de heerlijke oer-stof, een begrip, dat nog wel “de steen der wijzen” heet. Maar het allerslechtst bekwamen mij de “verborgen hoedanigheden”. Want toen ik eens probeerde, of ik niet zélf eene begripsomschrijving dier dingen geven kon, en aan dat pogen drie dagen had besteed, vermocht ik niets anders voor den dag te brengen dan dit: “Eene verborgen hoedanigheid is een welluidend woord, met welks toovermacht een natuuronderzoeker zijne onkunde vermag te omsluieren en de niets kwaads vermoedende jeugd stiekem van haar geld te ontlasten”. Maar dat pogen bekwam mij slecht; het scheelde weinig, of men had mij deswege voor een' godloochenaar uitgemaakt.’ Eindelijk moet hij bekennen, dat het evenmin met de practische philosophie heeft willen opschieten. Onder meer docht hem de strijd der moralisten over ‘het hoogste goed’ dwaas en onvruchtbaar. Zoodat hij anderen en zelfs geléerden, die om raad tot hem kwamen, een' beteren dienst niet meende te kunnen bewijzen, dan hen te ontdoen van hunne geleerdheid, hun wat onwetendheid bij te brengen, hen op te wekken tot het zoeken van den juisten grond der weinige dingen, die hun verstand begrijpen kon, en voorts tot oefening in gedienstigheid en zelfbeheersching, opdat zij in het alledaagsche leven zoo min mogelijk behoefden te worden uitgelachen.Ga naar eind2) Kenners van de geschiedenis der wijsbegeerte zullen licht in die Socratische wending tegen het slot een' aanloop ver- | |
[pagina 294]
| |
moeden naar ‘le doute méthodique’ van Descartes. Dat echter was hier niet. Op Descartes had Thomasius het altijd maar half begrepen. Hij wilde niet ontkennen, dat de schrijver van ‘le discours de la méthode’ krachtig had meêgewerkt om de geleerde wereld te bevrijden van het juk der ‘scholastieke’ ‘pedanterie’. Slechts docht het hem te ver gegaan, als in de ‘meditatiën’ de stelling werd verdedigd, dat de veelvuldigheid van zinsbedrog ons zelfs moet huiverig maken, te gelooven aan de werkelijkheid onzer eigene handen en voetenGa naar eind3). Hij achtte blijkbaar de proeve van herbouw onzer kennis, door Descartes na het sloopingswerk van zijn' ‘méthodischen twijfel’ ondernomen, te gekunsteld. En welkom was hem kennelijk de gelegenheid, die het Donderdag'-sche disputeer-college bood, om scherpe critiek te oefenen op zulke hoofdbegrippen van het Cartesianisme, als ‘substantie’, ‘attribuut’, ‘modus’, ja zelfs op Descartes' waan, als had hij in zijn' opbouwenden arbeid de twijfelingen van den aanhef overwonnenGa naar eind4). Zag hij wellicht aan het einde van den weg, dien het eerst de groote Franschman had gewezen, dreigend de figuur staan van Spinoza, den ‘bedrieger’, den ‘ongodist’Ga naar eind5), wiens naam-zelfs hem klaarblijkelijk zoo deed griezelen, dat hij ook maar de letters te spellen angstvallig vermeed? In eene uitvoerige bestrijding van ‘de geneeskunde der ziel’, een werk van den, niet geheel ten onrechte als half en half Spinozist gedoodverfden, Von Tschirnhaus, besteedde Thomasius ruim twintig bladzijden druks, om te verstaan te geven, hoe bedenkelijk aanhoudend de vervaardiger van het beoordeelde geschrift was getreden in de voetstappen van zekeren onmiskenbaar aangeduiden vóorganger; maar welken naam die gids droeg, werd even hardnekkig verzwegen, als gold het een onrein dierGa naar eind6). Wat daarvan wezen mocht, meer dan bij den edelman uit Touraine met zijn leer van de niet te overbruggen klove tusschen onruimtelijk denken en ruimtelijke uitgebreidheid, voelde zich Thomasius t'huis bij den geestigen proost van Digne: Pierre Gassendi, den wederopwekker der classieke ‘atomistiek’. De volbloedige kemphaan met zijn krachtig opbruisend, maar ook krachtig bedwongen zinnenleven stak het niet onder stoelen of banken, dat hem Epicurus, de geschuwde, nader stond dan Aristoteles, de geprezene. Toen | |
[pagina 295]
| |
de leermeester van Louis XIV, François de la Mothe le Vayer, en een paar andere Fransche schrijvers voor een' tijd de wijsheid van Kong-fu-tse in den smaak brachten, waagde, in 89, Thomasius de ondeugende opmerking, dat de veel geloofde Chinees niet heel veel wijzer was geweest dan, bijvoorbeeld, Epicurus. Alleen (zoo voegde hij daaraan toe) Epicurus kan nu eenmal nooit iets goeds doen, gelijk Confucius tegenwoordig geen kwaad doen kan. En daarom zal men over den één heen vallen en den ander prijzen om hetzelfde bewerenGa naar eind7). Ten tijde, toen dat gedurfde eerherstel van den grootmeester der ‘atomistiek’ den lezers der veelbesproken ‘Freimüthige Gedanken’ werd kond gedaan in het Augustus-nummer van 1689, had reeds een jaar te voren een omvangrijker werk van Thomasius de pers verlaten, waarin des schrijvers vergaande tegemoetkomingen jegens de Epicureïsche wereldverklaring breedvoerig waren aangegeven. Welverzekerd, dat hij de studeerende jeugd pas zou ontwennen aan den verschaalden wijn van Aristoteles, nadat hij een beter merk daarnaast zou hebben gezet, zond hij in 1688 te Leipzig eene verhandeling in het licht: ‘Inleiding tot eene wijsbegeerte voor beschaafden’, waarin hij, naar de titel meldde, een' middelweg dacht te wijzen tusschen de vooroordeelen der Cartesianen en de dwaasheden der Peripatetici, maar waar inderdaad het Epicurisme van Gassendi ‘de lachende derde’ mocht heeten. Dat bleek vooral uit het hoofdstuk, waar de verhouding ter sprake kwam van wat mensch en dier onderscheidt en wat beiden gemeen is, van ziel en lichaamGa naar eind8). Met nadruk werd daarin tegenover het Cartesianisme dit gesteld en gehandhaafd, dat hetgeen in ons denkt en redeneert, het moge dan zijn, dat wij-alleen boven en behalve het lichaam zoo iets bezitten, nochtans nimmer zich laat voorstellen als iets afzonderlijks, maar enkel mét het lichaam tegelijk. En die overweging klemt volgens Thomasius te méér, omdat het stille spréken met ons zélven, waarop ten slotte de uitgezonderde gave van het denken neêrkomt, slechts gaan kan over de beelden (let hier wel op den quasi-atomistischen gedachtegang), die door bewogen lichamen van buiten, langs den weg van andere organen, ten slotte zijn ingedrukt in de hersenmassaGa naar eind9). Daarin ligt voor onzen schrijver wel de voornaamste reden, waarom wij, als wij het lichaam wegdenken, ook van de ziel | |
[pagina 296]
| |
ten slotte niets meer kunnen zeggen. Geen sprake dus van eene zielsverhuizing. Nog minder van een onlichámelijk zielsbestaan. Ja, de onstérfelijkheid der ziel, zij moge op grond der Schrift voor ons, als geloovigen, onomstootelijk vaststaan, de poging van Descartes om haar met sluitredenen te rechtvaardigen is ijdel. Toch was (en zie hier eene belangrijke schrede nader tot de oplossing van het raadsel, aanvankelijk gesteld,) in den strijd tegen de pedanterie dier dagen, dé Franschman naar Thomasius' hart niet Gassendi, maar Molière. De schepper van Tartufe, van ‘les femmes savantes’, van ‘le mariage forcé’, van ‘le malade imaginaire’, vooral van het ‘troisième intermède’ met het potjeslatijn der promotie in de geneeskunde, die was zijn bondgenoot, zijn gids, zijn voorbeeld. Of hij dien vriend goed kende? Het is, voor wie Thomasius' leven en geschriften bestudeert, verrassend te zien, hoe de taal en het werk van Molière nog geen 20 jaar na zijn' dood bekend waren in Duitschland's geletterde kringen. Misschien zelfs niet in deze alleen. Mogen wij den jongen Thomasius zélven gelooven, dan was al tijdens zijn eerste optreden te Leipzig het Fransch den schoen- en kleedermakers, den kinderen en den huisbedienden in zijn vaderland niet vreemdGa naar eind10). Maar dát kan grootspraak zijn geweest. Wat echter zeker níet dien naam verdient, het is dit: men vindt in de ‘Vernünftige Gedanken’ van April 1689 ingelascht eene promotie-rede, door den hoogleeraar in de geneeskunde te Frankfurt aan den Oder, Johannes Jacobus Waldschmidt, kort te voren gericht tot een' blijkbaar geliefden leerling. Zij schijnt, naar vorm en inhoud, een meesterstuk. Een Latijn, even kernachtig als frisch, en, in die gelukkige taal, een rijkdom van treffende gedachtenGa naar eind11). Welnu, de rede, hier ter sprake, begint en eindigt met den aanhef van het, zoo juist genoemde, derde ‘intermède’, dat schaterend-jolige spotdicht op de ouderwetsche geneeskunst, dat, in den kring zijner gildebroeders, de spreker blijkbaar als algemeen bekend mocht onderstellen. Behalve Aristoteles, natuurlijk, en onzen landgenoot Huber, is er dan ook niet een enkele buitenlander, die in Thomasius' geschriften meer dan Molière wordt genoemd. Het begint al in het programma ‘Von Nachahmung der Franzosen’Ga naar eind12). De langdradige aanhef van het maandschrift | |
[pagina 297]
| |
is vol van Tartufe. Aldra treft u wat verder eene toespeling op ‘Les précieuses ridicules’ en ‘Les femmes savantes’.Ga naar eind13) Weêr elders wordt een loopje genomen met Philippus van Macedonië, dat wel door ‘Le bourgeois gentilhomme’ schijnt geïnspireerd.Ga naar eind14) Nog een ander maal vinden wij ‘le médecin malgré lui’ vermeldGa naar eind15) en later opnieuw Tartufe.Ga naar eind16). De aankondiging van een', in Egypte spelenden, roman eindigt met een woord over George Dandin's schoonvader.Ga naar eind17) Ter zake van een boekje over Armande Béjart tijdens haar' tweeden echt, wordt nog eens de algemeene vermaardheid van haar' eersten man herdacht.Ga naar eind18) Doch sprekender dan al die áanhalingen zijn de proeven van návolging. ‘Imitation is the sincerest form of flattery.’ Er viel wel moeilijk aan te twijfelen: noch de geschriften van Gassendi, noch de ‘meditatiën’ van Descartes, zelfs niet de bekoringen van ‘le discours de la méthode’ hadden zoo vele Franschen gewonnen voor den strijd tegen het pedantisme, als de spotzieke letterkunst van den schepper der Métaphraste's, der Pancrace's, der Purgon's der Diafoirus' en der ‘savantissimi doctores’, die in geestvervoering geraakten over de ‘virtus dormitiva’ van het ‘opium’. Het moet wel dié gedachte zijn geweest, wat in Thomasius het plan heeft doen rijpen om, behalve met zijne vertóogen tegen de napraters van Triboniaan en Aristoteles, die grootheden óok eens te bestoken met de wapenen eener stekelige verbéelding. In blijspelvorm, dáartoe blijkt hij geen kans te hebben gezien. Maar er was nog zoo iets als de historische román. Kon men niet de aandacht der lezers spannen bijvoorbeeld door een gepeperd verhaal van Theodora's minnekozerijen, eerst met den ouderen Dorotheüs, daarna met den frisscheren en jongeren Triboniaan? En waren dan daartusschen niet puntige toespelingen in te vlechten op het onnoozele zelfbehagen van den ‘ex-quaestor sacri palatii’, ‘die van recht evenveel afwist als Aristoteles van christelijk geloof’, of op het geharrewar in den boezem der engere ‘Instituten’- en der breedere ‘Pandecten’-commissie, hare kibbelarijen nopens de te volgen methode, hare verbijstering over de duisterheden van den jurist Paulus?Ga naar eind19) Het valt moeilijk te zeggen, in welke mate het den schrijver der ‘Vernünftige Gedanken’ met het plan van dat hekeldicht-in-proza op het Byzantijnsche hofleven ernst is geweest. | |
[pagina 298]
| |
Wel echter heeft hij vollen ernst gemaakt met het denkbeeld, ja zelfs de verwezenlijking ervan voltóoid, het ándere voorwerp van zijn' felsten haat, Aristoteles, door eene verdichte levensgeschiedenis in het zonnetje te zetten. Eene vrijaadje, ditmaal, tusschen den held en de koningin Olympias was daar het stramien, waarop een aantal grappen ten koste der ‘peripatetische’ wijsheid werden geborduurd.Ga naar eind20) Men heeft over de ruwe gelijkvloerschheid dier kwinklagen niet zonder recht den staf gebroken.Ga naar eind21) Er is iets massiefs in Thomasius' scherts, dat, bij eene onvermijdelijke vergelijking met de veel luchtiger Fransche vroolijkheid ten koste derzélfde schijngeleerde kwakzalverijen, beslist den Duitscher in de schaduw stelt. De billijkheid echter eischt, dunkt mij, te erkennen, dat deze, naast Molière, nu éenmaal in het nádeel was op een punt, waaraan hij zélf bitter weinig kon verhelpen: de achterlijkheid en het onsierlijke zijner taal. Om van M. de Pourceaugnac niet éens te spréken: ‘le malade imaginaire’, bijvoorbeeld, wemelt van vieze en ten deele zeer eentonige platheden, die slechts door den huppelenden tred van het onvergelijkbare Fransch en het koddige Latijn daartusschen eenigszins worden verbloemd. Zulk een bekorend ‘instrument’ stond tot zijne schade onzen neder-Sakser niet ten diensteGa naar eind22). Doch wie, bij de lezing van zijn' roman, dat in het oog houden, zij zullen wel erkennen, dat het hier en daar aan invallen van eene Aristophanischuitgelaten dartelheid niet ontbreekt. Men leze eens de aanvankelijke poging van den verliefden wijsgeer om het hart der koningin te winnen, uitloopend op een dubbel ‘college’, eerst ‘over de meerderheid van burgerlijken- boven oorlogsmoed’, dan ‘over de verkieslijkheid van het einddoel der bespiegelende, in tegenstelling tot dat der practische wijsheid’, om neêr te komen op de belofte, dat de geleerde spreker H.M., zoo deze hem bewijzen geeft van hare gunst, zal inwijden in allerlei geheimen der natuur, waarvan Philippus geen verstand heeftGa naar eind23). Laat daaraan zijn toegevoegd een tweede onderhoud, waar de diepzinnige minnaar er maar niet in slagen kan, zijne aangebedene het begrip bij te brengen van ‘verborgen hoedanigheden’, totdat de snaaksche koningin het gesprek afbreekt met het verlangen, dat zìjn hartstocht en háre genegenheid in elk geval ‘verborgen hoedanigheden’ | |
[pagina 299]
| |
moeten blijvenGa naar eind24). Kostelijk ook schijnt het verhaal van 's kroonprinsen eindexamen in den scholastieken vorm eener langgerekte ‘disputatio’, met, als bezegeling, een promotiemaal, waar, ten besluite, Philippus en Aristoteles onder ‘champagne’-tranen ‘Bruderschaft’ drinkenGa naar eind25). Het een en ander waardiglijk bekroond door eene, ten slotte het doel bereikende, ‘declaratie’ van den verliefden intendant der kroonprinselijke opvoeding in den vorm eener onaantastbare sluitredeGa naar eind26). Behalve op het stuk der taal, stond Thomasius nog in een ander opzicht ver bij Molière achter: het gehalte der lezers. Het éene en het andere, trouwens, hield onderling nauw verband. Molière mocht erop staat maken, dat zijn gehoor niet slechts de grovere zinspelingen op het koeterwaalsch der Aristotelische redekunst zou verstaan, maar ook de fijnere schakeeringen, die, bijvoorbeeld, Gassendi onderscheidden van Descartes. Als, in ‘Les femmes savantes’, de, al fiks tanige, Tante Bélise in den waan verkeert, dat Clitandre, die inderdáad haar nichtje Henriette het hof maakt, het haar zélve doet, en zij hem wederliefde toezegt onder deze voorwaarde: ‘la substance qui pense y peut être reçue, mais nous en bannissons la substance étendue’, dan schuilt daarin een ‘steek onder water’ tegen de twee-substantiën-leer, begrijpelijk slechts voor wie met Descartes eenigszins vertrouwd warenGa naar eind27). De dichter, evenwel, kon het bij zijne schouwburg-bezoekers daarop wagen. Iets dergelijks geldt van de bekende woordenwisseling tusschen Philaminte en haar' nuchteren man. ‘Le corps’, vraagt de hoogdravende vrouw, ‘cette guenille, est-il d'une importance, d'un prix à mériter seulement qu'on y pense? Et ne devons-nous pas laisser celà bien loin?’ Waarop Chrysale antwoordt: ‘Oui mon corps est moi-même, et j'en veux prendre soin. Guenille, si l'on veut; ma guenille m'est chère’Ga naar eind28). Hier, nog ééns, mocht Molière bij de toeschouwers eenig inzicht verwachten in zijne gehechtheid aan de ‘atomistiek’, die Gassendi persoonlijk hem en nog een paar kameraden had ingeprentGa naar eind29). Men mag echter bij het uitmeten van dat voordeel aan de Fransche zijde nog verder gaan. Zijn publiek steunde Molière (hij mocht daarop rekenen) niet slechts naardien het hem verstónd; het deed dat óok, zoover het in toenemenden ge- | |
[pagina 300]
| |
tale met hem ínstemde. De fijne verschillen tusschen de Cartesiaansche leer der wervelingen en de Epicureïschevan den ‘atomenval’ zullen het wel koud hebben gelaten. Maar gaarne juichte het over de Ariste's, de Dorante's, de Philinte's, de Cléanthe's, wanneer zij tegenover de huísheerlijke eigenzinnigheid van Sganarelle, de ‘précise’ eischen, aan den goeden smaak gesteld door Célimène, het zwartgallige recht-door-zee-gaan tot onheuschheid toe van Alceste, en de lichtgeloovige dweperij van Orgon en Madame Pernelle pleitten voor een zich plooien naar het algemeen gebruik, voor een' glimlach over grappen, die op het kantje waren, voor wijsheid met mate, voor rekkelijkheid in geloofszaken, kortom: voor die ‘prudence’, welke Gassendi aanprees, als ‘la mère de toutes les vertus’. En zoo zien wij ten slotte den schepper der meesterstukken, waaruit ik hier eenige grepen deed, zeker niet breken met alle gezag, maar wel zich los maken van de gezagsvórmen, waarbij het verleden had gezworen: overlevering, boekenwijsheid, strakke leefregelen, de kérk bovenaan, om voortaan zich in laatsten aanleg te beroepen, eerst op ‘la cour’ en dan op ‘le public’Ga naar eind30), dat wil zeggen: het vrijzinnige schouwburgpubliek der voorste rangen, van welks gunst ‘le grand divertisseur’ zich doorgaans wel verzekerd achten mochtGa naar eind31). Hoe ánders stonden al die dingen in het Duitschland van Thomasius! Men behoeft, om dat in te zien, niet te treden buiten zijne eigene geschriften. Híj óok had niets liever gedaan, dan van de Pandectengeloovigen en de scholastieke Lutheranen om hem héen in beroep te gaan bij eene, hem welgezinde, in zijn' trant opgeklaarde openbare meening. Nochtans, waar was zoo iets, nog geen veertig jaar nadat de verschrikking en verwildering had opgehouden van den dertigjarigen oorlog, in de Saksische landen te vinden? Onder den adel? Zijne geslachten waren meerendeels aan den grond geraakt door de versplintering hunner vermogens bij het deelen der nalatenschappen, door huwelijken steeds binnen den zelfden kleinen kring en door het onvoorzichtige beleggen van spaarzaam gekweekte overschottenGa naar eind32). Dan onder den burgerstand? Daar drukten drankgewoonten en mededinging van buitenlandschen invoer het welvaartspeil, trots alle pogingen tot beterschap, ter neêrGa naar eind33). Maar er was misschien eene welgestelde boerenbevolking? | |
[pagina 301]
| |
Die kwam al evenmin omhoog, belemmerd, naar zij beweerde, door de sterk gestegen arbeidsloonenGa naar eind34). Hadden dan niet de hoogeschólen voor het minst eene krachtige keurbende gekweekt? Hoe konden zij het hebben gedaan? Het tafereel, dat de ‘Vernünftige Gedanken’ ons van het studentenleven ophangen, is alles behalve stichtelijkGa naar eind35). Het begon al tot vóor kort met den groentijd, welks uitspattingen pas onlángs ten koste van heel wat moeite en arbeid waren onderdruktGa naar eind36). Veel bedenkelijker echter dan dat úitgeroeide kwaad, was het nog altijd voortwoekerende euvel van leven op te grooten voet; de naweeën dáarvan drukten op geheel het latere bestaan. Menig ‘studiosus’ verteerde wel 500 rijksdaalders 's jaars, die na den studietijd, juist wegens zijne brooddronkenheden aan de academie, blij mocht zijn, zoo hij voor zich en zijn gezin er 200 bijéenscharrelde, en dat met allerhande pluimstrijkerij jegens machtige beschermers, met lofredenen, puntdichten, opdrachten, waardoor de vervaardiger ten aanzien der geadresseerden steeds dieper wegzonk in onzelfstandigheidGa naar eind37). In het bijzonder weidde de schrijver uit over de verdrietelijkheden van het, in zoo'n toestand bediende, predikambt en van het edele beroep der pleitbezorgers. Wat goeds, vooreerst, kon men verwachten van een' geestelijke, die na een' leertijd, geweven uit verdord dogmatisch onderricht en schunnige levenspraktijken, eene standplaats had verworven langs den gewonen weg van bedelarij en oogendienst, of liefst nog door verzwagering met een' ‘superintendent’Ga naar eind38)? Van deugdzaam gedrag en christelijken wandel hadden noch zijn léermeesters met hunne léssen, noch zijne kameráden met hun vóorbeeld hem iets geleerd. Homiletiek en Catechetiek waren hem als een gesloten boek gebleven. Het eenige wat hij kende, was scholastieke ‘disputatie’. Dat bracht hij dan ook, ten believe zijner machtige patroons, wekelijks op den kanselGa naar eind39); een preêktrant, fatsoenlijker misschien, maar veel minder vruchtbaar, dan, bijvoorbeeld, de ‘Academische Zondagstoespraken’ van Caspar Knittel ‘e sociëtate Jesu’, los in den mond, zelfs profaan somtijds in den trant van pater Abraham a Santa Clara, maar altijd pakkend, ja, ook treffend nu en dan.Ga naar eind40). En met den advocaat stond het al even slecht als met den predikant. Als hij niet af en toe wat bijverdiende door in zijne vrije uren een romannetje van liefde te vertalen, kwam | |
[pagina 302]
| |
hij met een gezin niet toe. Eer hij tien daalders mocht in rekening brengen, viel daar een heirleger na te snuffelen van ‘consulenten’, ‘decidenten’, ‘respondenten’, ‘quaestionarii’, ‘commentatores’, ‘systematici’, en tusschendoor bleef het dan altijd zaak, een oog in het zeil te houden, dat niet zijn tegenpleiter ondershands met den rechter hem een' poets speelde. Waren tenslotte de 10 daalders eerlijk verdiend, zoo moest hij minstens 16 in rekening brengen wegens de versleten zolen van zijn' klerk, die ze had te innen, en de hooge waarschijnlijkheid, dat de ‘cliënt’ in elk geval zou afdingen.Ga naar eind41). Neen waarlijk, van de hoogescholen gelijk zij waren, van de kweekelingen, die zij feitelijk loslieten op de maatschappij, viel onder zulke omstandigheden (Thomasius gaf zich dienaangaande niet over aan zelfbegoocheling) gezagoefenende steun in den kamp tegen getabberde en gebefte behoudzucht geen oogenblik te wachten. Wat dan? Hier komt nu eindelijk de oplossing van het raadsel, dat onder de uitweidingen tot dusver misschien wel eens door den lezer, maar niet een oogenblik door den schrijver is uit het oog verloren. Het verdient opmerking, dat reeds de jonge beginner op het moeilijke pad van academisch onderwijs geven met het antwoord op de daar juist gestelde vraag: ‘wat dan?’ terstond is klaar geweest. Als (zoo luidde het) eene wereldwijze kern, bereid en bij machte om hem een' ruggesteun te verzekeren in het aangezicht des vijands, onder zijne Neder-Saksers ontbrak en dreigde te blijven ontbreken, dan moest het zijn werk wezen, zulk eene kern te vormen, zich een publiek, gelijk Molière had gevonden, uit zijne leerlingen te scheppen. Dàt was het doel, waarop hij volbewust al aanstuurde met zijn eerste ‘programma’ over navolging der Franschen, dàt ook het richtpunt bij het opstellen van zijn nog veel uitvoeriger collegeplan, twee jaren later. Men leze den aanhef:Ga naar eind42) ‘Chr. Thomas slaat de studeerende jeugd een ontwerp voor, hoe hij een' jongen man, die zich ernstig heeft voorgenomen, God en de wereld eenmaal in het burgerlijke leven rechtschapen te dienen, en als een “honnête et galant homme” zich te gedragen, binnen drie jaar denkt bekwaam te maken in de philosophie, alsmede in de afzonderlijke vakken der rechtsgeleerdheid.’ Hij zal daartoe (dus heet het verder) be- | |
[pagina 303]
| |
ginnen met eenige grondregelen tot richtig redeneeren, waarbij tegelijk het verstand zijner leerlingen zal worden gezuiverd van vooroordeelen. Dàn wil hij zich wenden tot ‘het rechteroog der wetenschap: de historie’, en achteréen handelen over geschiedenis der wereldsche dingen, der kerk en der wijsbegeerte. Vervolgens komt de practische philosophie aan de beurt, ethiek met inbegrip van natuurrecht en met bijzonderen nadruk op de leer der driften, alsmede op de hulpmiddelen tot eene goede opvoeding. Voorts: politiek met uitéenzetting van nuttigheid en bestemming des staats. Daarbij sluit zich dan aan: eene uitweiding over de private politiek van het dagelijksch leven, hoe men achter de zwakke zijden van zijne medemenschen komen, handig zich redden, een gesprek voeren, en uit allerlei dingen profijt trekken kan. Eindelijk nog ‘oeconomie’, oftewel de kunst om een vermogen te verdienen, te behouden, en zonder gierigheid noch spilzucht te besteden. En wanneer nu ten slotte al die voorbereidingen achter den rug zijn, dan komt nog (‘als aanhangsel’ zou men haast zeggen!) het onderwijs in de instituten van werkelijk geldend, niet Iustiniaansch, civiel recht, van leenwezen, staatsbestuur en protestantsch kerkrecht. Een twintigste-eeuwer zou wel zeker zeer verbaasd zijn, zoo ooit een rechtsleeraar, zelf een-in de ‘encyclopaedie’, laat ons zeggen in het jaarboekje van de juridische faculteit der Leidsche studenten, zich zijn' leerlingen voorstelde met zulk een onderwijsprogram. Andere tijden, andere behoeften. De behoefte, waarin Christian Thomas begreep bovenal te moeten voorzien, was nu éenmaal: vorming, in de plaats der geleerden-als-dusvér, van beschaafde jonge lieden met veelzijdige belangstelling, bruikbare kennis en gezond oordeel; van ‘gentlemen’ kortom, als de apostel Paulus, ‘le galant homme’ bij uitnemendheid, zoover immers ook hij allen alles had willen zijnGa naar eind43). Dat verklaart bij dezen man van piëteit de nieuwerwetsche inrichting zijner lessen, bij dezen, zélf maar ten déele ontbolsterden, natuurmensch zijn hechten aan een boek als van Gracianos, bij dezen burgermanszoon zijn breken met de zwart-lakensche dracht, zijn' kleurigen rok en zijn zijdgeweer. Trouwens: gewijzigde colléges, onderricht in hoofsche vormen, vóorgaan in zwierige kleedij, dat éen en ander was bij het werk der opvoeding, | |
[pagina 304]
| |
dat Thomasius met zijne studenten vóor had, nog nauwelijks het voornaamste. Krachtig zal hij in zijn pogen tot het polijsten der Saksische jonkers zijn gesteund door eene nieuwigheid, die Samuël Strijck te Halle had ingevoerd: het gebruik, dat professoren studententafels hielden. De aardige bijslag tot zijne zeer bescheiden bezoldiging, dien Thomasius aan dat gebruik te danken had, is den jongen huisvader wel verre van onverschillig geweest. Toch: hóofzaak was hem wêer dat vóordeel nìet. Hij greep ook dít middel aan om zijn' betalenden gasten, plompe plattelandsridders veelal, manieren te leeren; manieren, nu ja, tevens in de beteekenis van schoon linnen en vertrouwheid met mes en vork; maar bovenal in zedig optreden, gekuischten tafelkout, gepast-vrijmoedigen zin, en, dit het allerliefste! breede wereldwijsheidGa naar eind44).
Als Ernst Landsberg uit zijne knappe schildering van Thomasius' leven en werk het ‘facit’ trekt, kenschetst hij dezen éerst als ‘Aufklärer’. Daarop herneemt hij zich met in de geschetste beeltenis trekken aan te wijzen, die, over het algeméen, niet de begínnende ‘Aufklärung’, veeleer slechts de látere eigen zijn. Om te eindigen met heel eene réeks van eigenschappen, waar zijn held met de geestesrichting, aangeduid in het, aanvankelijk hem opgeplakte, etiquet, niets had te makenGa naar eind45). Onder alle vóorbehoud zou wellicht tegenover die weifelende slotsom dít zijn te stellen: ‘Aufklärer’ in den zin van verstandsmensch als, bijvoorbeeld, Reimarus is Christian Thomas nooit geweest. Daarvoor was hij veel te veel man van gevoel, gevoelsópwellingen, gevoelswaardéeringen, kortom: veel te veel vóorlooper van den genialen zonderling, die juist geheel de ‘Aufklärungs’-beweging zich het krachtigst in den weg zou plaatsen: Jean Jacques Rousseau. O zeker, Thomasius was een gezonder natuur. Nochtans, wien éenmaal de oogen zijn opengegaan voor de verwantschappen tusschen die twee geesten, hij ontdekt nieuwe gelijkenissen van stap tot stap. Reeds in de opsomming der eigenaardigheden, die, volgens Landsberg zelven, scheiding maken tusschen Christian Thomas en de ‘Aufklärer’ zijns tijds, vindt men meer dan éen, welke de Haller professor met ‘le citoyen de Genève’ gemeen heeft. Doch andere staaltjes van overeenstemming komen daarbij, die, mits men rekening houde met het verschil in | |
[pagina 305]
| |
plaats en tijd, inderdaad treffend zijn te achten. Zelfs is er somtijds een merkwaardig samengaan op zeer bijzondere punten. Wie, onder het bestudeeren der verhandeling over hekserijGa naar eind46), het betoog ontmoet, hoe moeilijk het is bewijs te leveren van het wonder-karakter zelfs der ongewoonste gebeurtenis, herinnert zich terstond het veel bekendere pleidooi voor dezelfde stelling in ‘la profession de foi du vicaire savoyard’Ga naar eind47). Spreekt, voorts, niet eene moeilijk te miskennen geestverwantschap met den schrijver der ‘Lettre à M. D'Alembert’Ga naar eind48) uit Thomasius' onverholen weêrzin tegen een' nergens genoemden pen-virtuoos, die in zijne romans bij vóorkeur manzieke deerntjes uitbeelddeGa naar eind49), of ook uit dat kort-afgebeten woord: ‘Denn es ist besser, man redet von obscoenen Dingen gar nicht’?Ga naar eind50). Veel sprekender, intusschen, dan zulke ontmoetingen in het beredeneeren van zekere afzonderlijke vraag, of in het misprijzen eener bepaalde letterkunst, zijn evenwijdigheden in smaak en vóorkeur, waar zij op breedere schaal zich ons vertoonen. En zie, ook zulke ontbreken niet. O zeker! Gold het hier de schoonheidswaarde aan te geven der proeven van talent voor romanschrijven, ons door Thomasius en door Rousseau nagelaten, het zou ongerijmd wezen, met ‘La nouvelle Héloïse’ het houterige minnedicht in proza, waarop het Mei-nummer 1688 der ‘Vernünftige Gedanken’ zijne lezers vergastteGa naar eind51), of ook de gedeeltelijke vertaling eener Portugeesche novelle, een negental maanden later daar verschenenGa naar eind52), zelfs maar te noemen op denzelfden dag. Slechts is het daarom hier niet te doen. Het komt aan op eene zielkundige vergelijking. En dan schijnt het niet gewaagd, bij alle verschil in kunstenaarsgaven, den jongen Hallenser ‘docent’ met zijne, in vrije avondurenGa naar eind53) los daarheen geworpen, maandelijksche praatjes, ook op dit stuk éenes geestes te noemen met den veelzijdigen burger van Genève. Zelfs mag men dan, wanneer men acht geeft op zijne vóorliefde voor de zelf-ontleding van gevoelige harten onder pijnlijke, hunne genegenheid zwaar beproevende omstandigheden, wellicht hem kenschetsen als een' Rousseau - in het grove en kleine - ‘avant la lettre’. Maar de overéénkomst, in hoofdlijnen, tusschen de denken gevoelsrichting dezer twee hartstochtelijke hervormersnaturen bepaalt zich niet tot punten van aanraking in beider | |
[pagina 306]
| |
letterkundigen smaak. Welke trek springt wel scherper naar voren in de gelaatsuitdrukking van Jean Jacques, dan zijne onstuimige geestdrift voor het denkbeeld der gelijkheid? Uit de drievoudige omwentelingsleuze is de middelmoot wel zekerlijk van hemGa naar eind54). En nu weêr Thomasius. In tegenstelling tot een aantal ‘voorname juristen en theologi’ (hij zelf bracht het hun nog eens met welgevallen te binnen in de ‘Zueignungsschrift an meine Feinde’Ga naar eind55)) leerde reeds de ‘Onderrichting in de Goddelijke rechtsgeleerdheid’Ga naar eind56), dat goederengemeenschap de aanvánkelijke vermogensordening was geweest, en Adam eenigen bijzonderen eigendom nóch van God had ontvangen, noch onder zijne kinderen verdeeld. Later, in het October-nummer 1689 der ‘Vernünftige Gedanken’, keert hij tot het denkbeeld onzer natuurlijke gelijkheid terug. ‘Het onderscheid’, lezen wij daar ter zake eener verhandeling, hoe men ‘Standespersonen’ opvoedtGa naar eind57), ‘tusschen edel en onedel is door ménschen gemaakt. Bij de mededeeling Zijner natuurlijke gaven richt zich de Schepper daarnaar niet, en allerminst naar de hedendaagsche misbruiken op dat stuk.’ Trouwens: reeds even te voren kon men deze, als uit Rousseau geknipte, zinsneê hebben ontmoet: ‘Het is een der ernstigste vooroordeelen, dat wij aan de natuur een tal van dingen toeschrijven, die van gewoonte en opvoeding afkomstig zijnGa naar eind58).’ En zooals er gelijkenis bestaat op dit aangelegen punt, is hetzelfde het geval met hoofdstellingen uit staats- en volkerenrecht. Al wie tehuis is in ‘le contrât social’, kent den vermaarden ‘passus’ aan het slot van kapittel VIIIGa naar eind59) ‘Il y a donc’ (zoo begint dit stuk) ‘une profession de foi purement civile dont il appartient au souverain de fixer les articles, non pas précisement comme dogmes de religion, mais comme sentiments de sociabilité sans lesquels il est impossible d'être bon citoyen ni sujet fidèle.’ Nu laat zich, natuurlijk, tusschen den schrijver van dat ‘paradoxale’ boekje en den vervaardiger der ‘academische verhandelingen’ het groote verschil niet wegredeneeren, dat, als de eerste spreekt van ‘den souverein’, hij bedoelt zijne republiek, en als de ander spreekt van de ‘respublica’, hij bedoelt zijn' souverein. Afgezien echter daarvan: ligt niet het aangehaalde stuk slechts iet of wat verder op dezelfde lijn, waarlangs ook Thomasius zich bewoog met zijn kernachtigGa naar eind60) ‘In | |
[pagina 307]
| |
eene republiek kan er niet anders wezen dan één oppergezag’? En wat eindelijk het volkenrecht betreft, wij weten allen, hoe, op aandrang van Madame Dupin de Chenonceaux, Rousseau zich ertoe heeft laten vinden, het ‘projèt de paix perpétuelle’ van den abt de Saint Pierre om te werken tot een beknopt en sierlijk pleidooiGa naar eind61). Hij mocht dan niet alle rooskleurige verwachtingen van den woordenrijken geestelijke deelen, de welsprekende aanhef van zijn zelfstandig bewerkt uittreksel zeide aangaande zijne vredesgezindheid genoeg. Minder bekend is, op dit stuk wederom, de gelijke stemming van Thomasius. De VIIde ‘disputatie’ aan het slot der ‘Onderrichting in de Goddelijke rechtsgeleerdheid’ handelde over een ernstig pogen om den kring der rechtmatige redenen tot oorlogvoeren, gelijk die voorheen getrokken was, belangrijk te vernauwen. Had nog, bijvoorbeeld, de gevierde professor der ‘theologia moralis’ te Salamanca, Franciscus a Victoria, in den genoemden kring opgenomen geweigerden vreedzamen doortocht en afwijzing van een verlangen naar handelsverkeer,Ga naar eind62) Thomasius bleek van gewelddadig opgedrongen bezoek of koopmanschap al even afkeerig, als van slachting, brandstichting en plundering uit wrevel wegens eene afgeslagen huwelijksaanvraag. Het zou ditmaal te veel moeite kosten, al zou het anders de moeite zeker loonen, den dieperen grond, hetzij van gelijken aanleg, hetzij van overeenkomstige levensbeginselen na te sporen, waaruit eene zoo opmerkelijke veelheid is omhoog geschoten van samenstemmende neigingen bij die twee denkers, te éenen male elkander vreemdGa naar eind63). Toch: op een' enkelen zeer diep liggenden trek, in beider gemoedsgesteldheid even beslist voorhanden, kan hier wel een oogenblik worden gewezen. Het is de, bij Thomasius reeds aangeduide, zin voor waarheid en waarde van het onberedeneerbare, een zin, dien wij ook in Rousseau's persoon en arbeid, hij moge dan nóg zoo gaarne schermen met ‘de rede’, doorgaande aanwezig vinden. ‘Hoe vele dingen’, schreef eens de zeldzaam indrukkelijke man, ‘wordt men alleen door het gevoel gewaar zonder er reden van te kunnen geven!’Ga naar eind64) En een ander maal: ‘Ziedaar hoe het komt, dat zoo veelszins de krachtige, heilzame stem van het innerlijk gevoel tot den schoot van waarheid en deugd een' mensch terugvoert, dien | |
[pagina 308]
| |
zijn misleide denkvermogen had op een dwaalspoor gebracht.’Ga naar eind65) Zulke uitingen onder meer hebben, en niet ten onrechte, Jean Jaques den roem verzekerd van een der groote wegbereiders te zijn geweest voor de romantiek. Het heeft altijd zijn bezwaar, de min geruchtmakende padvinders, die voor zoo'n pionier eener machtige beweging alwéer den bodem hebben geëffend op hunne beurt, óok eenigermate te tellen onder hare vóorloopers. Maar anders: zou het wel heelemaal zonder grond zijn, zoo men de historische beteekenis van Thomasius poogde saam te vatten, door hem te kenschetsen als een' heraut der romantieken in de dagen van Louis quatorze?
W. van der Vlugt. |
|