| |
| |
| |
Militie, landweer, landstorm.
Wanneer het ontwerp: ‘Nieuwe regeling van den dienstplicht,’ dat bij koninklijke boodschap van 11 Maart bij de tweede kamer ingekomen is, tot wet zal zijn verheven, zullen de militiewet, de landweerwet en de landstormwet materieel buiten werking zijn.
Alles wat betrekking heeft op een persoonlijke inlijving voor militaire oefening en militaire diensten, waaraan het nederlandsche volk onvrijwillig onderworpen is, zal dan, behoudens de inlijvingen bij de militaire macht, die uit artikel 36 van de wet op den staat van oorlog en den staat van beleg kunnen voortvloeien, in één wet zijn saamgevat.
Voor de regeering liggen de voordeelen van het bijeenbrengen der drie wetten in één regeling voornamelijk op administratief terrein. In § 5 van de memorie van toelichting is onder de aandacht gebracht, dat de verdeeling van de stof over drie wetten, de regelingen in verschillende opzichten ingewikkeld en omslachtig heeft gemaakt. Met de omslachtigheid daarvan hebben ‘tal van overheidspersonen, zoowel burgerlijke als militaire schier dagelijks te kampen, om nog niet te spreken van de moeilijkheid, die het voor belanghebbenden oplevert om zich de gewenschte kennis van hun verplichtingen en rechten te verschaffen.’
‘Verdeeling van de landmacht in onderdeelen’, leest men verder in § 5, ‘waartoe de dienstplichtigen in den loop van den diensttijd achtereenvolgens komen te behooren - zooals leger, landweer en landstorm - is geacht niet in het ontwerp thuis te behooren.’ Waar wèl beschouwd, de inrichting
| |
| |
van het ontwerp neerkomt op een voorstel tot verlenging van den militie-plicht met den duur van den huidigen landweerplicht en van de landstormplichtigheid, daar vervalt de onderscheiding landweer en landstorm van zelf. En dit niet alleen in het ontwerp, maar ook overal elders. ‘Voorloopig zullen in de organisatie de benamingen ‘landweer’, ‘dienstplichtige landstorm’ en ‘vrijwillige landstorm’ gemakshalve nog gebezigd worden. Op den duur zal het woord ‘landstorm’ kunnen blijven voortbestaan uitsluitend voor de organisatie, thans bekend onder den naam van ‘vrijwillige landstorm’. Ik denk dat het plan van voorloopige benamingen, dat hier gemakshalve wordt aanbevolen, wel eens verwarring zal veroorzaken. Door de lichtingen, met het nummer harer jaarklasse aan te duiden, zal men, èn voor den bestaanden èn voor den nieuwen toestand, altijd voor den geest hebben, wat bedoeld wordt.
Het regelen van den dienstplicht in één algemeene wet was in het ‘Rapport der defensie-commissie, ingesteld door den algemeenen bond van R.K. Rijkskieskringorganisaties in Nederland,’ met klem aanbevolen: ‘Een bevredigende toestand zou op de volgende wijze kunnen verkregen worden, zonder de herhalingsoefeningen te vermeerderen. De bureaucratische, absoluut overbodige overgang van het personeel naar landweer en landstorm, met de daaraan verbonden afzonderlijke stamboeken en registers, zal moeten worden afgeschaft. Men kent alleen dienstplichtigen en wel 25 jaarklassen’. ‘Het afzonderlijk instituut van landweer en landstorm dient tot niets anders dan tot een reusachtigen administratieven rompslomp zoowel voor de gemeentebesturen als voor de militaire autoriteiten zonder eenig nut af te werpen. Gedurende de mobilisatie sprak dit vooral duidelijk.’
In het advies van de Eerste afdeeling van den Raad van Defensie, dat bij de memorie van toelichting van het wetsontwerp als bijlage E is overgelegd, wordt het plan van één dienstplicht-ontwerp warm aanbevolen: ‘De Eerste afdeeling van den Raad van Defensie betuigt haar volle instemming met het door de Regeering uitgedrukte voornemen om de bestaande drie dienstplichtwetten te doen vervangen door één enkele dienstplichtwet, waardoor een belangrijke vereenvoudiging zou worden verkregen. In het bijzonder wordt
| |
| |
het toegejuicht, dat het hinderlijke administratieve verschil tusschen de verschillende categorieën van dienstplichtigen, militie, landweer en landstorm komt te vervallen en dat het ontwerp niet meer bevat dan strikt noodig is voor de algemeene regeling van de verplichtingen en rechten der in te lijven dienstplichtigen. Bovendien verschaft het ontbreken in de wet van bindende bepalingen, nopens de groepeering van verschillende jaarklassen van dienstplichtigen over de oorlogsverbanden, de noodige vrijheid van handelen bij het ontwerpen en vaststellen van een oordeelkundige vredes- en oorlogsorganisatie.’
Het samenvoegen der drie wetten heeft tot een amalgatie van verplichtingen eenerzijds en bevoegdheden anderzijds geleid, waarover in de toelichting wordt gezwegen. Zij houdt nauw verband met een der grondbeginselen van het ontwerp, waaraan het noodig is een beschouwing te wijden. Zij zal ietwat omstandig moeten zijn. Men kan daar moeilijk buiten blijven. Men moet soms een eindje terug in de geschiedenis der wetsbepalingen. Eerst gaandeweg zal zich ophelderen waarom zooveel zaken ter inleiding noodig waren.
Tot dusverre zijn de bevoegdheden van de regeering in vredestijd over de militie, de landweer en den landstorm niet dezelfde. Voortaan zal zij, ook in vredestijd, een zelfde beschikkingsrecht hebben over alle jaarklassen, voor welk recht, alleen wat de volgorde betreft, eenig voorbehoud is gemaakt.
Op blz. 2 van de memorie van toelichting leest men: ‘De tijdduur, gedurende welken de dienstplichtigen ter beschikking zullen blijven, komt, met uitzondering van hen, die den rang van onderofficier of van officier bekleeden, nagenoeg overeen met den tegenwoordigen. Thans is de toestand aldus, dat het gros der dienstplichtigen 6 jaar tot de militie, 5 jaar tot de landweer en 9 jaar tot den landstorm behoort. Een enkele groep dient langer bij de militie (bereden korpsen) en een andere korter (zeemilitie), bovendien hebben beide met nog twee andere (pantserfort-artillerie en torpedisten) geen landweerdienst, maar in de plaats hiervan komen zij zooveel eerder tot den landstorm te behooren en het einde van den dienstplicht valt voor deze groepen samen met dat van de andere: op 31 Juli van het jaar, waarin de 40-jarige leeftijd wordt bereikt.’
| |
| |
In deze redeneering wordt van den duur van het dienstverband gesproken, van veranderde verplichtingen niet.
Artikel 34 van het ontwerp geeft over alle groepen van dienstplichtigen gelijke bevoegdheden. Tot nu toe sloot artikel 4 van de landstormwet oproeping van landstormmannen voor diensten in vredestijd uit. Het eerste lid van dit artikel luidt: ‘De tot den landstorm behoorende dienstplichtige kan uitsluitend in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden tot werkelijken dienst worden opgeroepen’. Nu zal voortaan de toestand waarin de openbare rust of orde bedreigd of verstoord is, gerangschikt zijn onder de buitengewone omstandigheden bedoeld in artikel 185 der grondwet. Ik heb er geen meening over of die wetsuitleg geslaagd mag heeten; zij doet echter niet het feit te niet, dat in § 2 van de toelichting van het ontwerp tot regeling van de verplichtingen ten aanzien van den landstorm gezegd was, ‘dat de aldus samengestelde landstorm op goeden grond voor de hem toegedachte bestemming berekend mag worden geacht, ook zonder in vredestijd tot werkelijken dienst verplicht te zijn; dat de landstorm moet kunnen worden opgeroepen, wanneer, waar en naar mate het belang der landsverdediging dit vorderen mocht.’ In de bij het ontwerp overgelegde bijlage D had men, achter artikel 34 van de nieuwe wet, ook artikel 4 van de landstormwet kunnen noemen.
Den ontwerper van de wet is het soms uitnemend gelukt om ter verduidelijking of vereenvoudiging de verwante artikelen uit de drie wetten in één beknopt artikel te saam te brengen. Maar wanneer, zooals met artikel 34 het geval is, de samenvatting tot gevolg heeft uitbreiding van verplichtingen eener- en verruiming van bevoegdheden anderzijds, dan mocht men wel voor het minst verwachten, dat althans de wenschelijkheid van die veranderingen zou toegelicht zijn. Door dit op het aangelegen punt na te laten moest de schijn gewekt worden, dat soms, ten opzichte van den inhoud, aan de eischen van den vorm is opgeofferd; en zulks te meer omdat er aan de uitbreiding van bevoegdheid geen behoefte bestaat. Voor het denkbare geval, dat men voor de handhaving der orde ook zou moeten beschikken over bijeengeroepen landstormmannen, moet de nood wel hoog zijn en
| |
| |
kan de regeering met een plaatselijke of gewestelijke afkondiging van den staat van beleg, zich die beschikkingsbevoegdheid verschaffen.
Naar mijn gevoelen is het geen ondeugd van de bestaande wetgeving, dat daarin scherp onderscheid is gemaakt tusschen de militaire diensten voortvloeiende uit artikel 185 van de grondwet en de diensten in vredestijd tot schraging van de openbare rust en orde. De militie-wet heeft voor de oproeping voor eene mobilisatie geen artikel; de bevoegdheid tot oproepen wordt voor de militie geacht rechtstreeks uit de grondwet voort te vloeien. Voor herstel of handhaving voor de openbare orde, enz. heeft de militiewet haar artikel 81. In de landweerwet zijn het onderscheidenlijk de artikelen 11bls en 11ter, die voor de twee situatiën het noodige regelen. Terwijl eindelijk de landstormwet, zooals reeds werd toegelicht, alleen een dienstpraestatie kent, als gevolg van een toepassing van artikel 185 der grondwet.
Mij dunkt, men moest die onderscheidingen in eere houden. Dit zou er toe bijdragen, dat er voor buitengewone militaire diensten in vredestijd steeds beschikt zal worden over de jeugdige dienstplichtigen en worden voorkomen, dat aan velen in den lande lasten kunnen worden opgelegd, die, van een sociologisch standpunt, door anderen behooren te worden gedragen. Met de uitdrukking ‘groep’ in artikel 34 kunnen al te gemakkelijk de grenzen tusschen de jaarklassen als niet bestaande worden beschouwd. Men mocht van dat woord, als dit althans kan, in artikel 1, van het ontwerp, een bepaling opnemen. Het onbestemde woord, zal het 2de lid van het artikel 34, voor wat het voorschrift betreft, dat een oudere lichting niet vóór een jongere, tot orde-handhaving, enz. voor een oproeping in aanmerking mag worden gebracht, veelal tot een doode letter maken.
In artikel 34 zijn inderdaad onderwerpen van verschillende natuur in één redactie te samen gebracht. Wanneer men niet toevalligerwijze met sommige feiten bekend is, kan men het 1ste lid van het artikel, dat den indruk van een logisch voorschrift maakt, niet nauwkeurig verstaan. Men kan niet bevroeden, dat de woorden ‘voor zoover Wij dit noodig achten’ practisch alleen betrekking hebben op de soort van buitengewone omstandigheden, voor welke tot dus- | |
| |
verre een oproeping ingevolge artikel 81 der militiewet of artikel 11ter der landweerwet, zou noodig zijn. Dat dit niettemin zoo is, zal later blijken.
Door zaken van wezenlijk verschillende natuur als identiek te behandelen en in één redactie te regelen, kreeg het den schijn alsof een faculteit aan de eene zaak verbonden, tevens een faculteit is van de andere.
Men heeft wel reeds begrepen dat het hier om het verschil gaat tusschen een oproeping ingevolge artikel 185 van de grondwet en de oproeping ingevolge de zooeven genoemde artikelen 81 en 11ter. Vooral uit het gezichtspunt van de praktijk. Er is groot verschil tusschen een mobilisatie-oproeping en een oproeping voor de handhaving van rust en orde. Beide hebben kenmerken van een noodmaatregel, in zoover zij onverwacht ingrijpen en snel in het werk moeten gaan, maar zoowel in de mate van het onverwachte als in die der snelheid, is er doorgaans tusschen beiden verschil. De oproeping voor orde-handhaving kan den dienstplichtige plotselinger op het lijf vallen dan die voor een mobilisatie. Minister Bergansius heeft in 1903 in de tweede kamer meegedeeld - het was in het debat tot goedkeuring van het onder de wapenen houden van militie met het oog op de spoorwegstaking - dat hij, den 5den Februari 's morgens naar zijn departement gaande, nog in het geheel niet dacht aan een oproeping van de lichtingen 1900 en 1901, en het besluit tot oproeping dier lichtingen stond niettemin den avond van dien dag in de staatscourant. Een mobilisatiebesluit kan, uit hetgeen omtrent den politieken toestand in de pers verluidt, meestal ettelijke dagen van te voren worden verwacht. Daarentegen eischt een mobilisatie-opkomst grooter snelheid. De termijn waar binnen die opkomst moet hebben plaats gehad, wordt zoo klein mogelijk genomen. Voor den termijn wordt alleen te rade gegaan met den tijd, die noodig is voor het gereed maken van het spoorwegvervoer. Kan men de spoorwegmaatschappijen, vóór een bepaald uur, een waarschuwing geven, dan kunnen, op de dagelijksche, zoogenaamde wagenrapporten, het plaatsen van de vereischte versterkingen in de treinen en het inleggen van voor- en volgtreinen, geregeld en bevolen worden en kan de datum van opkomst in het oproepingstelegram een etmaal vroeger
| |
| |
gesteld worden. Het spoorwegvervoer is voor den termijn van opkomst beslissend. Elk ander argument wordt bij een mobilisatie-oproeping, men noemt haar technisch een ‘oproeping met spoed’, geheel ondergeschikt. Voor een orde-handhaving daarentegen zal de snelheid van opkomst, overeenkomstig den toestand, in den regel, eenigermate tegemoetkomend rekening kunnen houden met de groote verstoring van persoonlijke belangen. Wanneer de noodmaatregel kennelijk tegen molest en tegen een poging tot staatsverminking mocht ingaan, zou men, gedachtig ook aan het vrijwillige element, dat daarvoor beschikbaar is, stellig groote snelheid weten te betrachten. In andere gevallen staat die groote spoed niet vóór alles op den voorgrond. In 1903 werd, zooals reeds gezegd, de oproeping den 5en Februari in de staatscourant afgekondigd; de dienstplichtigen moesten toen den 10en Februari, uiterlijk te 4 uur namiddag, bij hunne korpsen zijn aangekomen. Alleen voor een mobilisatieoproeping, ik vestig daar met eenigen nadruk de aandacht op, geldt de tot in bijzonderheden voorbereide ‘opkomst met spoed.’
Het is soms in twijfel getrokken of het noodig kon zijn voor orde-handhaving oudere jaarklassen dan die der militie te bestemmen. Artikel 11ter is voor dit doel in 1909 in de landweerwet ingelascht. Het stond toen te verwachten dat eerlang jaarlijks perioden zouden voorkomen, waarin de regeering, bij de onbereden korpsen, niet over een geoefende militie onder de wapenen zou beschikken. In de jaren, die onmiddellijk waren voorafgegaan, had zich van invloedrijke partijen sterke drang geopenbaard tot afschaffing van het blijvend gedeelte bij de militie; een aandrang, die, zelfs tot leuze gemaakt, nu en dan den geheelen politieken toestand beheerschte.
Te voren had men, voor zoover de herinnering kon reiken, nimmer zoodanige perioden gekend. De industrieele ontwikkeling van de maatschappij, met haar groote gevoeligheid voor oorzaken, die vaak ver buiten de landsgrenzen liggen, en meer andere argumenten hadden de opvolgende regeeringen zich langdurig tegen de afschaffing van het blijvend gedeelte doen verzetten. Het zag er echter naar uit dat te eeniger tijd op het niet beschikbaar zijn van onbereden troepen moest ge- | |
| |
rekend worden. En voor dat geval kon de landweer nuttig zijn. Wanneer het locale openbaar gezag steun zou behoeven van een gewapende organisatie, wat o.m. in gevallen van dijkbreuk, ver om zich heen grijpenden brand, enz. het geval kan zijn, dan zou men de landweer sneller onder de hand kunnen hebben, dan militie die met groot verlof afwezig is. De landweer is territoriaal ingedeeld, en ieder harer onderdeelen kan in korten tijd bijeengebracht worden, vermits zij uitrusting en wapens bij zich had. Het bezwaar, dat de burgemeesters over de landweer geen gezag hebben, zooals over de vroegere schutterijen, was niet overwegend; dit behoefde voor een snellen maatregel geen beletsel te wezen. Nu heeft weliswaar de paraatheid van sommige onderdeelen der landweer iets moeten inboeten bij den maatregel, krachtens welke de geweren, soms ver buiten het district, in wapenkamers zijn opgelegd, maar van andere landweerafdeelingen is de paraatheid toch aanzienlijk grooter dan die van met groot-verlof vertoevende militie.
Onder de werking van de voorgestelde dienstplichtwet zal, gedurende meerdere maanden van het jaar, bij de onbereden korpsen, geen geoefende militie beschikbaar zijn. De materie, in artikel 11ter der landweerwet geregeld, zal daarom eerst recht van waarde worden nu eindelijk het blijvende gedeelte zal vervallen. Het is daarom toe te juichen, dat de mogelijkheid van een oproeping van landweer-onderdeelen, voor herstel of instandhouding der openbare orde en rust, in het ontwerp gehandhaafd bleef. Maar ik moet hier iets aan toevoegen. Het komt mij voor, dat het, voor gedacht doel, te wapen roepen der landweer, in beginsel als een inleiding zal moeten plaats hebben, m.a.w. dat de landweer-onderdeelen zouden moeten worden afgelost, zoodra de op te roepen miliciens voor het doel van den maatregel zullen zijn beschikbaar gekomen. De landweer zal dan weten, dat de van haar verlangde dienst, in den regel, na een paar etmalen zal zijn beëindigd. Het te wapen roepen van jongere jaarklassen heeft economisch, aanzienlijk geringer bezwaren dan een dienst-beslag op oudere lichtingen. De miliciens, vooral de jongere lichtingen, leven goeddeels nog in het ouderlijk gezin, terwijl de landweermannen veelal zelf gezinshoofd en huisvader zijn.
| |
| |
In grooter proportie geldt dit voor de landstormmannen. Met een bevoegdheid als vorenbedoeld, ten opzichte van de 5 oudste jaarklassen, zal geenerlei belang gebaat zijn. De regeering heeft die bevoegdheid niet noodig en men zal mijns inziens goed doen haar niet te verleenen.
In het ontwerp zijn de bevoegdheden van de regeering over de oudste jaarklassen niet verschillend van die over de jongere jaarklassen. De Raad van Defensie heeft daar in zijn advies op gewezen. Het verwijderd houden uit het ontwerp ‘van bindende bepalingen nopens de groepeering van verschillende jaarklassen van dienstplichtigen over de oorlogsverbanden’, geeft aan de militaire autoriteit ‘de noodìge vrijheid van handelen bij het ontwerpen en vaststellen van een oordeelkundige vredes- en oorlogsorganisatie’. Men zou zelfs hebben kunnen zeggen: de grootst denkbare, een onbeperkte vrijheid van handelen ten aanzien van alle jaarklassen. Wanneer het ‘hinderlijke, administratieve verschil’ tusschen militie, landweer en landstorm komt te vervallen, dan heeft de ontwerper van een oorlogs- en een vredes-organisatie daar niets dan gemak van. Dit gemak heeft den organisator van het ontwerp, dat in een uittreksel bij het dienstplichtontwerp is bekend gemaakt, reeds thans niet weinig gediend. Hoe grooter het zonder bindende bepalingen beschikbare aantal jaarklassen is, hoe ruimer men daaruit voor de hulpdiensten en bijzondere functiën kan putten. Vooral in de oudere jaarklassen heeft men de geneeskundigen, de technici, de industrieelen, de ervaren financiers en de mannen van den groothandel, in overvloedigen getale te keur.
Met het oog op de verschillen in bestemming van de strijdmacht, waarop nog teruggekomen wordt, en die ook toestanden omvat, waarin het geraden is, alleen de jongere elementen der samenleving te betrekken, is het echter een belangrijke vraag of niet ook, zonder een zoodanige uitbreiding van verplichtingen en bevoegdheden, een doeltreffende organisatie kan worden samengesteld. In dit opstel, dat hoofdzakelijk de consequentiën van het samenvatten der drie dienstplichtwetten in één ontwerp, tot object heeft, kan niet uitvoerig worden nagegaan of de ontwerp-organisatie inderdaad doeltreffend zou mogen heeten. Ik zal mij tot een paar
| |
| |
opmerkingen daaromtrent bepalen. De zooeven gestelde vraag staat daar buiten. Zij is in de stukken, noch door de regeering, noch door den Raad van Defensie onder het oog gezien. Het schijnt zeer goed mogelijk een aan de verschillende bestemmingen geëigende organisatie te maken, waarin het vermeden zou zijn, steeds zóó diep in het maatschappelijk leven te moeten ingrijpen. Ook van een eenzijdig militair standpunt is het jammer dat dit niet beproefd is. Hoe grooter het aantal jaarklassen is, waaruit men zonder bindende bepalingen voor zijn organisatiën put, hoe kleiner de fractie is, die men van de organisatiën in vredestijd in functie kan zien. In alle stelsels behoort het tot de vrome wenschen in vredestijd een eenigszins beteekenend leger-onderdeel in zijn oorlogsformatie te kunnen brengen, maar ik geloof niet dat ergens de toestand daar zóó ver afblijft als in de ontwerporganisatie het geval zal zijn. Daar komt nog bij, dat de groote aantallen, welke het ontwerp voor bezettingstroepen bestemt, onze weerbaarheid vastkoppelt aan een vestingstelsel, dat, zoowel in zijn geheel beschouwd, als in de inrichting van zijn onderdeelen, niet meer van dezen tijd is. Het verouderde plan van landsverdediging zal in deze organisatiën een vernieuwden opbouw bekomen en in de toekomst opnieuw een put worden van groote credieten. Men mag er ook wel eens naar informeeren hoe de regeering zich de territoriale verdediging denkt. Wanneer voor locale veiligheid en bescherming kleine aantallen worden aangewezen, is hetgeen beoogd wordt duidelijk genoeg, maar wanneer, zooals in het ontwerp, de territoriale troepen bij duizenden geteld worden, dan is een uiteenzetting van hetgeen men met die partiëele territoriale gevechten zich voorstelt, waarlijk niet overbodig. En ook deze vraag dringt zich op: Staat het, in het ontwerp, met de étappentroepen als gedurende de mobilisatie, toen onder dit etiket en onder dat
van reservetroepen langdurig van 48 tot 96 bataljons waren gerangschikt, voor welke men in het legerverband geen indeeling had?
De ontwerper der nieuwe organisatie doet denken aan de struisen. Hij heeft zooveel infanterie van zijn kernleger als mobiele macht in eerste linie gebracht, als, gerekend naar de gebruikelijke leerstellige verhoudingen, met de voorhanden artillerie in overeenstemming werd geoordeeld. Alsof een
| |
| |
sterker leger aan infanterie, van een zelfde hoeveelheid geschut voorzien, niet te verkiezen ware boven een zoogenaamd evenwichtig geformeerd, maar in getalsterkte veel zwakker samenstel. Men bedenke wel, het gaat hier alleen om een groepeering. Als het tot een oorlog komt, zullen de bezettings-, territoriale en étappentroepen ook opgeroepen en onderhouden moeten worden. Met de beperking, die men zich voor de mobiele macht heeft opgelegd, worden geen kosten uitgespaard. Men kan er alleen een schijn-argument aan ontleenen, om aan een aandrang tot uitbreiding der artillerie te ontkomen. Maar, naar mijn gevoelen moet die aandrang toch voorshands worden afgewezen. De leerstellige regels omtrent de verhoudingen der wapensoorten hebben voor den veldoorlog niet meer de beteekenis van voorheen. Wanneer men, na de jongste ervaringen, van het hedendaagsch gevecht een leer zou willen samenstellen, dan zal dit niet een leer van afgepaste verhoudingen kunnen wezen. Dan zullen de grondslagen verscheidenheid en veranderlijkheid moeten zijn en zal men, wat den vorm betreft, vermoedelijk aanlanden in het vormlooze. Het komt mij voor, dat de oude theorie, die een inleiding, een doorvoering en een bekroning van het gevecht onderscheidde, een onderscheiding waaruit de eischen voor de sterkte-verhoudingen der wapensoorten waren afgeleid, heeft uitgediend. Methode en tactisch vernuft zijn goeddeels door de veelzijdige techniek aan kant gezet. Wie zal voor de verhoudingen der wapensoorten, de weegschaal houden tusschen tien mitrailleurs en een kanon? Ik bedoel niet in een bepaalde opstelling, maar als uitgangspunt voor een organisatie. Dit is niet mogelijk. Wanneer de roffel-vuren iets nieuws gebracht hebben, dan is het het inzicht geweest, dat een verdediger niet elk technisch duel behoeft te aanvaarden. Zeer zeker, een uitbreiding en moderniseering der artillerie zou onze weerbaarheid verhoogen, maar er moeten voor oorlogsdoeleinden geen gelden worden besteed,
waarvan niet onomstootelijk vaststaat dat zij onvermijdelijk zijn.
Ik kom nu op de uiteenloopende bestemmingen van een krijgsmacht, waarop zooeven gedoeld werd. Als bestanddeel der staatsgemeenschap heeft een legerinstelling niet uitsluitend
| |
| |
de bestemming van te strijden. Dat men voor een feitelijken krijg op alle krachten en middelen van den staat beslag legt, is een harde, wreede maar onvermijdelijke eisch. Met dit nogmaals te betoogen, na hetgeen de wereld in de jongste jaren ondergaan heeft, draagt men water naar de zee. Tot de gezegende tijd zal zijn aangebroken, waarin het oorlogvoeren tot het verleden behoort, zal men het beleven, dat de staat, tot den oorlog gedwongen voor zijn behoud, beslag legt op ieder, die tot dat behoud kan bijdragen. Maar, de ontwerp-organisatie gaat er, als van een axioma, van uit, dat zulk een ongebreideld beslag onder alle omstandigheden waarin men een legermacht voor een politiek doel zou willen gebruiken, gerechtvaardigd zal wezen. Op dat uitgangspunt moet worden afgedongen. Van het doel waarvoor en de politieke omstandigheden waaronder een strijdmacht gemobiliseerd wordt, hangt goeddeels af, hoe ver daartoe in het sociale en economische leven mag worden ingegrepen.
Hoewel in de bij het wetsontwerp behoorende stukken aan de vraag, of bij de organisatie van het actieve leger niet een geringer aantal jaarklassen zouden kunnen zijn betrokken, geen aandacht is gewijd, leest men niettemin in § 2 der memorie van toelichting het volgende: ‘Voor het meerendeel van de dienstplichtigen zal de diensttijd, aanvangende op den 20-jarigen leeftijd, dus 20 jaren bedragen. Gedurende dezen diensttijd blijft de bestemming voor de dienstplichtigen echter niet ongewijzigd. De bepaling van art. 33, derde lid, die het oproepen voor vervolgoefeningen aan een zekeren termijn bindt, wijst er reeds op, dat het in de bedoeling ligt, in het algemeen de jongeren in den strijd aan de ouderen te doen voorafgaan. Bij de vast te stellen mobilisatie-regeling zal de bestemming verschillend zijn, naar gelang de dienstplichtigen behooren tot de jongste, de middelste of tot de oudste groep. Een nadere uiteenzetting geeft § 4.’
Wanneer men deze paragraaf opslaat, blijkt echter, dat de bedoeling om de jongeren in het algemeen in den strijd aan de ouderen te doen voorafgaan, geenszins tot haar recht komt. Alleen wanneer men met zijn voorstellingen verwijlt in de sfeer van den ‘model-oorlog’, - en ik moet er op wijzen, dat het denkbeeld van zulk een oorlog onmiskenbaar
| |
| |
aan de ontworpen organisatie ten grondslag ligt, - kan men in § 4 een beginsel speuren, dat de jongeren in den strijd aan de ouderen zou doen voorgaan. In de genoemde voorstelling, die onze strategen van een vroegere periode langdurig heeft gekluisterd, werden de provinciën, die zij de buitenprovinciën noemden, als het aanvankelijk operatieterrein voor een veldleger beschouwd. Dit veldleger zou den aanvallenden vijand slag leveren en zoolang ophouden tot de ‘vesting Holland’ in geduchten staat van tegenweer zou zijn gebracht. Wanneer het aangevallen front van de ‘vesting Holland’, te eenigertijd zou zijn doorbroken, zou de bezetting in achtergelegen terugtochtstellingen, gedekt door ‘à la minute op te disschen’ innundatiën, den vijand ophouden, en zou men, gekomen in den kring der stelling van Amsterdam, aldaar den eindstrijd voor de onafhankelijkheid zoolang mogelijk trachten te rekken.
Ik geef toe, dat kritiek op een organisatie waaraan deze voorstelling ten grondslag ligt, van geringe waarde is, indien men er niet een beteren grondslag voor in de plaats geeft. Maar ik zou, dit beproevende, een nieuw opstel moeten beginnen en wil dit tot later uitstellen.
Intusschen heeft de kritiek toch in zoover waarde, dat, zooals een wijsgeer het heeft uitgedrukt, er positief voordeel is gelegen in het terzijde zetten van wanbegrip.
Alleen in de voorstelling dat de dusgenoemde ‘vesting Holland’ in een later stadium van den oorlog den aanval van een vijand zou te doorstaan hebben, zou men kunnen beweren, dat de bezettingstroepen, m.a.w. de middelste groep der jaarklassen, eerst in een later stadium dan de jongeren aan den strijd zullen deelnemen. Ik behoef er niet uitvoerig over te zijn, dat die voorstelling door de ervaringen van den volkerenkrijg, in het bijzonder door het lot, dat de kleinere oorlogvoerende staten heeft getroffen, overtuigend wordt weersproken.
Wanneer men de laatst uitgeschreven passage der memorie van toelichting goed leest dan is daarin niet met zooveel woorden gezegd, doch eenigermate te vondeling gelegd, dat de volgorde der bestemmingen, die in het algemeen aan de drie groepen in de organisatie zijn toebedeeld, ook die van het in den strijd brengen, zal bepalen. In werkelijkheid be- | |
| |
staat het hier gesuggereerd verband tusschen de bestemmingen der 15 jongste jaarklassen en de volgorde waarin zij aan den strijd zullen deelnemen, echter volstrekt niet.
In den aanhef van § 2 van de memorie van toelichting, was iets anders vooropgezet, dat over die volgorde zal moeten beslissen. Men vindt daar een omschrijving van het in het ontwerp voorkomende begrip ‘kerntroepen’. Dit zal de naam der troepen zijn, welke de volledige geschiktheid hebben om bij mobilisatie onmiddellijk tegenover den vijand te worden gebracht. Men weet dat de kerntroepen uit 20 jaarklassen zullen zijn samengesteld en dat in die troepen derhalve de jongste, de middelste en oudste groep ieder met het grootste aantal der tot die groep behoorende dienstplichtigen zullen zijn vertegenwoordigd. Daarentegen zullen er aanzienlijke aantallen jongere dienstplichtigen bij de reserve-troepen ingedeeld zijn, die niet de geschiktheid heeten te hebben om onmiddellijk tegenover den vijand te staan.
Het dienstplicht-ontwerp, dat indertijd door minister Eland is voorgesteld, berustte op een legerorganisatie, die ook op een aanvullingsreserve, uit 4-maanders bestaande, rekende. De organisatie van Eland bestemde die reserve voor alle onbereden troepen. Ook de vesting-artilerie en de genie-troepen hadden hun 4-maanders. In het plan der regeering zullen, behalve de infanterie, alle wapens en diensten, hunne volle oorlogscontingenten, met inbegrip van de aantallen, die later als depot-troepen en voor aanvulling moeten strekken, volledig oefenen. De 4-maanders van het regeerings-ontwerp zullen de aanvulling vormen alleen van het hoofdwapen.
Voor een onderzoek naar de beteekenis, die het samenvoegen der drie wetten in één tekst zal hebben, was het van eenig belang vast te stellen, dat voor de volgorde, waarin de dienstplichtigen in het algemeen in den strijd zullen kunnen worden gebracht, de scheidingslijnen niet tusschen de jongste en middelste en tusschen de middelste en oudste groep loopen. Hoe men er toe gekomen is in de toelichting te reppen van een bedoeling om die groepen in het algemeen achtereenvolgens in het vuur te brengen, is moeilijk te gissen. In het hierna volgende zal van andere bedoelingen op dit stuk moeten blijken. Het mag à priori ondoenlijk heeten om zich ten deze aan eenigen stelregel te houden. In den heden- | |
| |
daagschen strijd speelt het snelle en onverwachte een zoo groote rol, dat het ijdel is bij het aanwenden der jaarklassengroepen eene bepaalde volgorde in acht te willen nemen.
In den oorlog zelven zal elk voorbehoud te dezen aanzien terstond onhoudbaar blijken. Dan is ‘alle hens aan dek’ het overal geldende consigne. Maar - en ik neem hier den draad weer op, die zonder het inmiddels bijgebrachte, niet kon worden voortgesponnen - het leger kan ook voor gevallen worden paraat gemaakt, waarin niet rechtstreeks van oorlogvoeren sprake zal zijn. Ten aanzien der politieke toestanden, die dit vorderen, bestaan bij het legerbestuur opvattingen, die door de ontwerp-organisatie, min of meer geijkt zullen worden en die het noodzakelijk is, ietwat ingaande te bespreken. Om geheel duidelijk te zijn, is een lange uiteenzetting noodig, welke echter haar verontschuldiging zal vinden in het onmiskenbaar gewicht van de zaak.
Op blz. 6 van de memorie van toelichting komt de volgende passus voor:
‘De 16de-20ste lichting (niet alleen van de kerntroepen, maar ook van de reservetroepen) vormen een aanvullingsreserve, welke bij mobilisatie naar behoefte kan worden opgeroepen. Behoudens noodzakelijkheid, geschiedt oproeping van deze lichtingen niet gelijktijdig met de jongste 15.’
Op grond der reeds besproken toelichting van artikel 34 van het ontwerp, zal men geneigd zijn het in twijfel te trekken, maar toch heeft men de mededeeling, dat behoudens noodzakelijkheid bij een mobilisatie de 5 oudste lichtingen niet gelijktijdig met de jongste 15 zullen worden opgeroepen, in dezer voege te verstaan, dat, in het stelsel van de ontworpen organisatie, elke mobilisatie de gelijktijdige oproeping van minstens 15 lichtingen noodzakelijk maakt. In het dienstplichtontwerp wordt van de grondgedachte uitgegaan, dat een mobilisatie onder alle omstandigheden de behoefte tot het met spoed oproepen van minstens 15 lichtingen insluit. Men vindt dat bevestigd in de graphische voorstelling, die de indeeling der kerntroepen aanduidt. In die voorstelling is te zien dat men het veldleger niet kan mobiliseeren zonder, voor het aanspannen van de treinen, over de dienstplichtigen tot en met de 12de jaarklasse te beschik- | |
| |
ken. Voor het mobiliseeren van den luchtvaartdienst, van den motordienst, van de spoorwegtroepen, van het geneeskundig personeel, van de intendancetroepen en van de bezettingen der permanent-versterkte punten, wordt het onder de wapenen roepen van 15 jaarklassen vereischt. Gelet op het zooeven aangeduide uitgangspunt is in deze eischen van het organisatie-plan niets inconsequents. Wanneer vooropstaat, dat in tijden van onzekerheid en dreigende verwikkeling, die paraatheid vorderen, nooit met minder dan 15 lichtingen kan worden volstaan, dan is het niet onlogisch een organisatie op te bouwen, die voor haar evenwichtigheid het putten uit 15 lichtingen noodig maakt.
Intusschen, die praemisse - ik zal nog nader vaststellen dat zij aan het ontwerp inhaerent is - is voor onzen generalen staf, tot voor weinig jaren althans, nimmer uitgangspunt geweest. Den generalen staf heeft altijd voor den geest gestaan dat er internationaalpolitieke situatiën kunnen opdoemen, die voor de regeering, als maatregel van voorzorg, het snel bijeenbrengen van een strijdmacht zouden noodig maken, zonder dat het vereischt zou zijn om in zoodanigen maatregel oudere lichtingen dan die der militie te betrekken. Van oudsher heeft men dat zoo ingezien. In 1859 sloot het bijeenbrengen van militielichtingen voor de toenmalige mobilisatie geenszins het te wapen roepen der schutterijen in. Het gevaar van verwikkelingen bestond blijkbaar, maar het was te ver af om zich rechtstreeks bedreigd te achten. Na de opheffing van de schutterijen is bij het instellen van een landweer vóór alles aan den eisch van gesplitste voorzorgsmaatregelen gedacht. Men weet dat de regeering over de landweer, in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, naar behoefte op overeenkomstige wijze kan beschikken als over de militie. Generaal Kool, die toen chef van den generalen staf was, heeft er zorgvuldig voor doen waken, dat de regeering in tijden van onzekerheid en politieke spanning volkomen vrij zou staan in hare beslissing of een noodig geoordeelde maatregel van militaire voorzorg alleen de militie, dan wel ook de landweer zou betreffen.
Dat een goede ordening dit vordert mag welhaast een axioma heeten. De regeering alleen kan de eischen van een
| |
| |
politieke situatie beoordeelen. Bij haar is de verantwoordelijkheid voor het besluit. Men kan het gewicht van de beslissing moeilijk overschatten of een mobilisatie, welke tot voorzorg zou bevolen worden, zich over 7 dan wel over 15 lichtingen zal uitstrekken.
Het is genoeg bekend wat een spoed-oproeping, voor het geheele volk, in het bijzonder voor industrie, handel en nering wil zeggen. Het gezins- en maatschappelijk leven wordt door een mobilisatie-besluit uit zijn voegen gestooten. De dienstplichtige wordt te wapen geroepen op zóó korten termijn, dat zelfs de alarmeering door het luiden van klokken en omroeping in de kom der gemeenten daarbij te baat genomen worden. De maatregel is hard, en het kan noodig zijn ook de oudere groepen van dienstplichtigen daarin te betrekken. Wanneer men aangevallen wordt, of indien het uitbreken van een feitelijken oorlog zoo goed als zeker is, kan omtrent het onvermijdelijke van een oproeping met spoed van alle dienstplichtigen geen ernstig verschil van meening bestaan. Dan gaat het voor den staat kennelijk om zijn zelfbehoud; dan moeten allen, die voor verweer geoefend en ingedeeld werden, op de snelste wijze in hun verbanden worden gebracht.
De ontwerper van de wet heeft er echter weinig oog voor gehad, dat het ruw ingrijpen in het economische leven van de natie, op zoo groote schaal, niet onder alle omstandigheden zal gerechtvaardigd zijn. De ontwerp-organisatie laat de regeering van de toekomst geen keuze. Elke mobilisatie zal het oproepen van 15 lichtingen noodzakelijk maken.
Tot voor weinig jaren heeft de generale staf ook aan de eischen, die een mobilisatie op kleiner schaal stelt, aandacht en zorg gewijd. Bij het organiseeren van de landmacht en bij de voorbereidingen der opkomst met spoed, is altijd rekening gehouden met de mogelijkheid, dat met de jongere jaarklassen (de militie) zou kunnen worden volstaan; steeds is onderscheiden of de militie alleen, de landweer alleen, dan wel de militie en landweer gelijktijdig zouden worden gemobiliseerd.
Bij de spoed-oproeping van de militie alleen dacht men aan de eischen door een toestand van beschermde neutraliteit gesteld, zooals die zich, voor ons, gedurende eenige maanden in 1870 had voorgedaan. Een oproeping met spoed van de landweer alleen zou o.a. kunnen noodig zijn als
| |
| |
een uitbreiding van voorzorgen, nadat daartoe reeds de militie buitengewoon onder de wapenen zou zijn gebracht. De ratio van een voorbereiding tot gelijktijdige oproeping van de militie en de landweer behoeft niet nader te worden uiteengezet.
De beteekenis van die onderscheiden voorbereidingen is duidelijk. De generale staf wilde dat in een periode van internationaal geschil, dan wel zoodra er waarborgen voor de handhaving der neutraliteit zouden geeischt worden, omtrent den omvang van eventueele militaire voorzorgen door de regeering zou kunnen worden beslist. Generaal Kool, die deze voorzorgen in dezen geest heeft doen uitwerken, was niet alleen een bekwaam generaal, maar ook een bedachtzaam staatsman. Hij bracht het devies ‘ik dien’ in toepassing en was, waar het punten van regeeringsbeleid betrof, nergens zoo ver van verwijderd als van de gedachte ‘ik dwing’. Bij iedere omwerking of aanvulling der organisatie hebben de opvolgers van generaal Kool, de generaals Sabron en Thiange het beginsel om op den omvang eener mobilisatie in niets de prejudicieeren, angstvallig bewaakt. Men heeft, voor wat generaal Sabron betreft, daarvan o.a. een bewijs in de toelichting, die hij als minister in 1908 bij de aanvulling, vervat in artikel 11bls van de landweerwer, deed stellen. Duidelijk blijkt daaruit hoe zeer de eischen van een partieele mobilisatie van militie en landweer uitgangspunt waren: ‘De inlassching van dit nieuwe artikel,’ zoo luidde het, ‘is voorgesteld om te voorkomen, dat wanneer in de bedoelde ernstige tijdsomstandigheden over landweertroepen moet worden beschikt, de ter zake betrekkelijke oproeping onder de wapenen steeds en in ieder geval, de geheele landweer zou moeten omvatten, óók al zou voorloopig met de opkomst van een deel dier troepen, dan wel met de opkomst van de landweerafdeelingen in bepaalde districten kunnen worden volstaan. Bij dit laatste is bijv. te denken aan de afdeelingen, die zouden bestemd zijn, om de mobilisatie en de concentratie van het veldleger te dekken, of wel om kustversterkingen te bezetten, kunstwerken te dekken enz.’
In 1913 is met dit stelsel van voorbereiding gebroken. Terwijl de organisatie, uit het oogpunt van de mogelijkheid van een mobilisatie der militie alleen, onveranderd bleef en
| |
| |
uiterlijk daarin geen spoor viel waar te nemen van een ander uitgangspunt, zijn er in het najaar van 1913 verschikkingen gebracht in de groepeering van de onderdeelen der strijdmacht, die voor het punt in quaestie beslissend zijn geworden. Er kwam in afwijking van de oorlogsorganisatiën een oorlogsindeeling tot stand, waarin de korpsen van de landmacht, die uit militie zijn samengesteld, zoodanig vermengd werden met onderdeelen, uit landweer bestaande, dat van een mobilisatie van het dusgenaamd actieve leger, zonder een gelijktijdige mobilisatie van de landweer, geen sprake meer zou kunnen zijn.
Reeds in den oorspronkelijken tekst van artikel 6 van de landweerwet van 1901 komt een bepaling voor, krachtens welke de landweerkorpsen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, desvereischt in vereeniging met de korpsen van het leger zouden optreden. Na de aanvulling dezer wet in 1909 luidde deze bepaling, toen een lid van artikel 5 geworden: ‘De landweer-afdeelingen kunnen bij de korpsen van het leger worden ingedeeld of tot afzonderlijke landweerkorpsen worden gevormd. In geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden treden de landweerkorpsen al dan niet in vereeniging met de korpsen van het leger op.’ Volgens de toelichting strekte deze aanvulling ‘om de vereeniging van landweerafdeelingen met korpsen van het leger niet slechts te kunnen doen plaats vinden in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, doch ook in tijd van vrede, wanneer dit bijeenvoegen noodig of wenschelijk mocht zijn voor gezamenlijke oefeningen.’
Bij de behandeling van het voorstel is in twijfel getrokken of er voor deze aanvulling een voldoende aanleiding was. Ook achteraf schijnt dit nog altijd dubieus. Hetgeen men met de aanvulling wilde bereiken, het gezamenlijk deelnemen aan oefeningen, behoefde toch waarlijk niet de sanctie van den wetgever. Stellig heeft deze destijds niet kunnen denken, dat de wijziging waarin hij als onschadelijk berustte, kon leiden tot een vooropgezette groepeering van militie- en landweer-formatiën, die uitsluiten, dat de regeering voor een mobilisatie zou kunnen beschikken over het actieve leger, zonder tevens de landweer op te roepen.
| |
| |
De nieuwe groepeering bracht voor twaalf der regimenten infanterie de gemengde samenstelling, die wij vier jaren mobiel hebben gezien. Die regimenten bestonden ieder uit twee militie- en uit één landweerbataljon. De bevoegdheid om in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, landweerafdeelingen bij het veldleger in te lijven, een bevoegdheid, die men in den oorspronkelijken tekst van art. 6 der landweerwet zich als ‘desvereischt’, d.i.a posteriori, na een mobilisatie dacht, was in de nieuwe groepeering omgezet in een aprioristischen dwang voor alle gevallen en situatiën, waarin men het actieve leger zou willen mobiliseeren.
Om dit laatste overtuigend vast te stellen ontbreekt aan hetgeen tot dusverre werd bijgebracht nog een schakel, die ik straks zal invoegen.
Uit de cijfers die later openbaar zijn geworden, is gebleken dat het dooreenmengen van de oudere groepen van dienstplichtigen met de jongeren in een zelfde tactisch verband, met al de nadeelen daarvan die ons hier bezighouden en met het groote technische bezwaar bovendien, dat de geoefendheid van de landweer ver achterstond bij die van de militie, geenszins is noodig geweest.
Niettegenstaande door 7.2% van de dienstplichtigen, goeddeels om gegronde redenen, niet aanstonds aan de oproeping is voldaan, was er in Augustus 1914 in de militiedepots der infanterie, nadat de oorlogsorganisatiën zich tot eivol hadden geformeerd, een aanzienlijk aantal jongere dienstplichtigen overcompleet. Men kan dit aantal op ongeveer 22.000 stellen, van welke er ± 15.000 hun eerste oefeningen hadden doorloopen. Het ware dus zeer goed mogelijk geweest het gansche veldleger uit jongere lichtingen samen te stellen. Men had dan de bij een mobilisatie te formeeren bataljons voor de liniën en stellingen kunnen aanwijzen. Als bezettingstroepen waren deze bataljons toch bestemd om, in tal van groepen gesplitst, locaal op te treden. Mocht men het noodig hebben geacht reeds aanstonds een aanzienlijke depot-sterkte voor aanvulling beschikbaar te hebben - nuttig ware dit zeer zeker geweest - dan had men de oorlogssterkte der bataljons op 900 man kunnen bepalen. Men zou dan meteen in het gemobiiiseerde veld- | |
| |
leger het hinderlijke bezwaar hebben gemeden, dat de capaciteit der keukenwagens voor de hoog-opgevoerde oorlogssterkte der compagnieën te gering was. Door twaalf landweerbataljons in het veldleger in te deelen, deed men bovendien afbreuk aan de parate waarde van de landweer in het algemeen, in zoover daar al te groote ongelijkheden uit voortvloeiden in de toch reeds zeer onvoltallige encadreeringen. De bataljons, voor het veldleger bestemd, moesten ten koste van de overige veel ruimer van kader worden voorzien. Dit alles echter slechts ter loops.
Het punt dat ons bezig houdt betreft de vrijheid der regeering om bij een mobilisatie, die als voorzorg dienen moet, overeenkomstig de omstandigheden, den omvang van een buitengewonen militairen maatregel te bepalen. Die vrijheid heeft de regeering sedert 1913 niet. Het zal de tijdgenooten wel niet bekend worden, wat in den ministerraad is verhandeld toen einde Juli 1914 het besluit tot mobiliseeren is genomen. Het kan best zijn, dat de toestand aanstonds als zóó dreigend is ingezien, dat, wat de landmacht betreft, van een partiëele mobilisatie, die alleen de jongere groepen van dienstplichtigen zou omvatten, in het geheel geen sprake is geweest. Mocht evenwel toen het denkbeeld zijn geopperd om voorhands alleen het actieve leger onder de wapenen te brengen, dan moet het bescheid van den generalen staf zijn geweest, dat dit niet kon. Ook in een andere politieke situatie, die, zonder dreigend te zijn, niettemin eenige paraatheid, dan wel voor de regeering de kloeke uiting van een vastberaden wil vorderde, zou tegenover den wensch om een meer beperkten militairen maatregel in toepassing te brengen, het non-possumus zijn gesteld. Het gewijzigde, weinig bedachtzame systeem van de voorbereidingen voor de oproeping met spoed zou daartoe genoopt hebben.
Dit is de schakel, die in de uiteenzetting tot dusver ontbrak. Men zou namelijk kunnen vragen: wanneer in de oorlogsorganisatie, die minister Colijn op 24 Juni 1913 heeft vastgesteld, niets van een indeeling van landweerkorpsen bij het actieve leger blijkt, zou dan die organisatie, met terzijdestelling van de gemengde groepeeringen, niet intact gelaten kunnen zijn in gevallen waarin de regeering dit wenschelijk achtte?
| |
| |
Neen, dat was niet mogelijk en zou ook thans niet gaan. Nu ik minister Colijn in dit verband heb moeten noemen, aan wien wij, voor de figuur die wij in de gevaarlijke tijden die achter ons liggen met onze mobilisatie naar buiten gemaakt hebben, niet weinig verschuldigd zijn, moet de onjuiste gevolgtrekking voorkomen worden, dat deze bewindsman ook op de toepassingen, die van zijn werk gemaakt zijn, invloed zou hebben gehad. De organisatiën zijn kort vóór het aftreden van Colijn vastgesteld. De indeelingen en mobilisatie-bestemmingen werden onder het opvolgend bewind uitgewerkt.
Het stuk, dat op het punt in quaestie beslissend is geweest, is van November 1913. Het is de gemeenschappelijke beschikking van de ministers van oorlog en van waterstaat van 3-13 November 1913, bevattende ‘Regeling en Instructie betreffende het oproepingstelegram.’ Men begrijpt dat deze regeling en instructie geen nieuw onderwerp aansneden. Zij hebben al reeksen van jaren bestaan en plegen door den generalen staf of door den telegraafdienst te worden herzien en bijgewerkt, telkens als een nieuwe militaire organisatie, een gewijzigd mobilisatie-plan of een uitbreiding of verandering van het rijks-telegraaf- en telephoonnet dit noodig maken. De regeling en instructie vormen te zamen een geheel, dat een nummer uitmaakt van de orders voor het personeel der post en telegrafie. De instructie vermeldt de woorden die voor een oproeping met spoed moeten worden geseind en het aandeel van elk overgangskantoor in de vertakking voor een doelmatig gelijktijdig gebruik der draden, voorts bepalingen voor de bezorging en voor het aanplakken van berichten, en eindelijk verschillende vaststellingen van technischen, administratieven en financieelen aard.
Vóór 1913 was de inhoud van het oproepingstelegram onderscheiden, naar mate het bestemd was de militie alleen, de landweer alleen, of militie en landweer gezamenlijk onder de wapenen te brengen. Voor deze drievuldigheid stelde de herziening van 1913 éénheid in de plaats. Blijkbaar heeft de generale staf voor alle gevallen, die zich zouden kunnen voordoen, een gelijktijdige mobilisatie van de beschikbare lichtingen willen verzekeren. Het telegram zou voortaan luiden: Alle miliciens en alle landweermannen
| |
| |
met spoed opkomen. Ook de gemeenschappelijke beschikking der genoemde ministers liet geen twijfel: ‘In geval van mobilisatie,’ luidt haar eerste zinsnede, ‘zullen de militie en de landweer gelijktijdig worden opgeroepen.’ Men moet wel aannemen, dat nòch de generale staf, zooals deze in 1913 bezet was, noch minister Bosboom, een juist begrip hebben gehad van de gevolgen, welke deze beschikking voor land en volk en voor de schatkist in de toekomst zou kunnen hebben. Vermoedelijk hebben zij van de politieke situatiën, die een mobilisatie kunnen noodig maken, zich slechts eenzijdige voorstellingen gevormd. Vermoedelijk ook heeft men de ratio van de regeling, die men dacht te verbeteren, onvoldoende begrepen of gekend. Want het is niet te gelooven, dat in een aangelegenheid van zoo reusachtig verre strekking de leer zou zijn gehuldigd, dat een eenheidsmobilisatie van 11 lichtingen wel kon vooropgezet worden, omdat daarmede, zij het wat ruim, toch ook in de behoefte van een mobilisatie van 6 lichtingen zou zijn voorzien. Het kan intusschen moeilijk aan iemand ontgaan zijn, dat het oogmerk van de voorgestelde verandering zuiver negatief was. Zij bedoelde niet iets nieuws te bepalen; zij sloot iets uit. Immers de bestaande regeling en instructie voorzagen ten volle in alle manipulatiën van den telegraafdienst en van de burgemeesters, die bij een gelijktijdige spoed-oproeping van militie en landweer zouden noodig zijn. Met de nieuwe regeling werd slechts bereikt, dat geen regeering voortaan tot mobilisatie van de militie alleen zou kunnen besluiten. Ik zal een oordeel hierover maar niet onder woorden brengen. Weinigen zullen hebben vermoed, dat in de maatregelen ter voorbereiding eener spoed-oproeping, van den generalen staf uitgegaan, ook een voorzorg kon schuilen tegen een naar het oordeel van dien staf te beperkten omvang, waarin de verantwoordelijke regeering een mobilisatie mocht willen
gelasten.
Ik sprak meermalen van ‘den generalen staf.’ Die uitdrukking moet niet worden misverstaan. De verzamelnaam omvat vele verdienstelijke personen, die met de aangelegenheid, welke besproken is, niets uitstaande hebben. De officieren, die dienst doen in een hoofdkwartier of in troepenstaven, die
| |
| |
in liniën en stellingen werken of als leeraar optreden aan de hoogere krijgsschool en meer anderen, staan in het algemeen buiten de zaken der legerleiding. Aan die leiding werken, controleerend, eenigermate mede enkele stafofficieren en ambtenaren bij het departement van oorlog. In hoofdzaak is de legerleiding in handen van de officieren van het hoofdbureau van den generalen staf. Maar ook ten opzichte van deze officieren moet men nog onderscheiden. Het aantal onderwerpen, dat aan het hoofdbureau behandeld wordt, is groot. Iedere stafofficier van het bureau heeft zijn eigen groep van ressorten, die hem van dag tot dag in touw houdt, zoodat hij maar vluchtig inzage kan nemen, en veelal maar oppervlakkig kennis draagt, van hetgeen buiten zijn groep voorbereid en beslist wordt. Wanneer een stafofficier afwezig is, blijft, om continuïteit te waarborgen, zijn werk veelal liggen totdat hij is teruggekeerd.
Zoo is voor de regeling van de spoedoproeping voor een mobilisatie de verzamelnaam ‘generale staf’ terug te brengen tot den chef, den sous-chef en enkele anderen meer. Maar van deze enkelen kan worden gezegd, dat zij zich aan de militaristische grondgedachte van een eenheids-mobilisatie sedert 1913 wonderwel hebben weten aan te passen. Dit is niet minder het geval met vele opper-officieren, die de hoogere bevelvoering van de krijgsmacht vormen. Het advies van den Raad van Defensie bewijst dit maar al te duidelijk. Het luidt immers: ‘In het bijzonder wordt toegejuicht, dat het hinderlijke, administratieve verschil tusschen de verschillende categorieën van dienstplichtigen: militie, landweer en landstorm, komt te vervallen.’ En verder: ‘Bovendien verschaft het ontbreken in de wet van bindende bepalingen nopens de groepeering van verschillende jaarklassen van dienstplichtigen over de oorlogsverbanden, de noodige vrijheid van handelen bij het ontwerpen en vaststellen van een oordeelkundige vredes- en oorlogs-organisatie.’
Ik heb er voor gewaarschuwd, er was een lange uiteenzetting noodig om aan te toonen, dat ter zake van de mobilisatie-voorbereidingen een eenzijdig militaristisch beleid in de latere jaren het vroegere, meer politieke beleid heeft verdrongen. Uit een oogpunt van correcte staatsrechtelijke
| |
| |
verhoudingen is de toestand niet zonder bedenking. In het dienstplicht-ontwerp en met de ontworpen organisatiën wordt voor dit eenzijdig militaristisch beleid een wettelijke sanctie gevraagd. Dit kon niet verbazen wien bekend was, dat minister Pop, nog kort geleden, in 1919, als chef van den generalen staf, een herziening van de regeling voor het oproepingstelegram had doen bewerken waarin de uitsluiting van een mobilisatie op kleiner schaal gehandhaafd bleef. Van die zijde kon men voorstellen verwachten, waaraan de dwang, om bij een mobilisatie steeds 15 lichtingen te moeten oproepen, ten grondslag strekt.
En dit in de dagen van Nederland's toetreding tot den volkenbond! Ook zij, die dit instituut gemelijk pleegt te stemmen, zullen niet willen betwisten, dat voor den omvang, die aan een mobilisatie zou moeten gegeven worden, sedert den volkenbond het aantal figuren en situatiën verveelvoudigd is.
Ten slotte moet hier nog worden aangeteekend, dat in het vorenstaande niet gezegd of bedoeld is, dat het samenvoegen der drie dienstplichtwetten in één ontwerp op zich zelf te veroordeelen zou zijn. Men zou alleen zorg moeten dragen, dat in de organisatiën de scheidingslijnen tusschen de jongste, de middelste en de oudste groep van dienstplichtigen tevens groepen van de weermacht scheiden, die onafhankelijk van elkander kunnen worden gemobiliseerd, zooals dit in de organisatiën van Eland, Kool, Colijn en meer anderen, met leger en landweer altijd het geval is geweest.
L.M.A. von Schmid.
Den Haag, 25 Maart 1921. |
|