| |
| |
| |
De verandering.
‘En? Wat wou u nog méér zeggen?’
‘Dat - we voortaan met z'n vieren zullen zijn, inplaats van met z'n drieën - dat jij en Lou... weer een vader zult hebben...’
De vrouwestem, trillende onder gewelddadige beheersching, zweeg. En nu wendden zich als met moeite de oogen in het nog jeugdig gelaat, van 't venster naar den jongen naast haar.
Die was bleek geworden, zat verbluft haar aan te kijken. Het benam hem den adem voor een oogenblik, de gedachte dat... dit gebeurde! Wat hij altijd in stilte had gehoopt en verlangd - de vervulling van het gemis in huis: geen vader.
Het overrompelde hem zóó, dat het hem een poos totaal buiten staat bracht eenige gevolgtrekking te maken. Slechts werktuigelijk klampte hij zich aan de gedachte:
‘Dit is wat ik altijd zóó verlangd heb. Wat ik wou. Wat prettig, wat heerlijk is.’
‘Jà.’
Hij ademde diep op, keek nu snel warm naar zijn moeder - in een heftigen drang naar hààr toe, om wat zij samen beleefden - dit geweldige!
En half verstikt, innig, kwam zijn stem: ‘Zeg moek...’
Toen opeens was er het onverwachte - zag hij zooals zij langs hem heen zat te kijken alsof ze hem vergeten was, hem niet hóórde, in haar een verandering, die zonder dat de details - een zachte ronding van de moede slappe wanglijn, een verwijding van de oogen die diep-in glansden - tot hem spraken, in haar geheel hem ergens kwetste.
| |
| |
Hij sprak het uit met een vreemden killen argwaan in zijn hart:
‘U ziet er anders uit dan anders.’
Het was zoo heelemaal geen antwoord op wat zij moeizaam voorbereidend eindelijk tegen hem, haar oudste, uitgesproken had. Het was eerder, met schijnbaar voorbijzien daarvan, een rechtstreeksche aanval - als een beschuldiging. Maar zij wist, het was dààrom niet, dat zij bloosde nu in een blijdschap van vrouw, die haar weifelingen van moeder een oogenblik op de vlucht joeg.
Toen, terwijl zij weer van hem weg keek den tuin in, dacht zij dat het toch moeilijk was met dien grooten jongen al, wien bij zijn schijnbare onverschilligheid, niets ontging.
‘Vind je 't... prettig of... naar?’ waagde zij.
Hij trok even met zijn wenkbrauwen.
Hij besefte opnieuw met die pijn van wantrouwen, dat op eenige wijze zij hem vreesde; een àndere plotseling geworden dan de gewone dagelijksche moeder, die zijn boterhammen maakte, aan zijn kleeren naaide, 's avonds een oogenblik vertrouwelijk bij zijn bed fluisterde - om Lou niet wakker te maken - die hij als zij met hoofdpijn in bed lag zoo'n beetje vertroetelde - die met hèm alles samen gedaan had...
Dit - was moeder niet. Hij voelde het zonder dat hij het dàcht. Maar de rust der gewoonte die hem hiermede ontviel, maakte hem zenuwachtig en onzeker, alsof ineens de heele wereld veranderd was.
Hij merkte niet, dat hij nòg niet geantwoord had. Pas toen zij hem herinnerde met een geïrriteerden klank in haar stem:
‘Karel!’...
stotterde hij:
‘Ja - ik weet niet - hoe weet ik dat nou!’
Zij zat stil. 't Was véél moeielijker dan zij gedacht had. Een niet te onderdrukken wrevel sloop in haar nog kinderlijk gemoed, dat naar eigen geluk zich plots hunkerend rekte. Na bij den vroegen dood van haar man in de eerste ontreddering zich in het beschuttende alléén-moederleven te hebben geborgen, brak nu in haar uit de nieuwe bloei met alverwinnende macht. En zij duldde de schaduw niet, die de jongen daarop wierp, door haar 't gevoel te geven alsof zij zich over iets te verontschuldigen had.
| |
| |
Uit den tuin riep Lou, haar jongste. In een verlichting stond zij meteen op, ging door de serre naar buiten.
Maar toen zij buiten kwam, de warme zon koesterend voelde over hals en schouders, wist zij opeens bewust scherp: er was iets gekomen tusschen Karel en haar. Het was niet alleen zijn onmiddellijk lijdelijk verzet, dat zij niet verwachtte omdat zij hem meer dan eens had hooren zeggen: ‘Ik wou dat wij óók nog een vader hadden’, er was het àndere, dat de verwijdering bracht:
Het zeker weten dat zij zich ter wille van haar kinderen niet zou laten dwarsboomen in eigen geluk. Dat zij zich niet zou laten ontnemen, wat als een onverhoopt geschenk van het leven nog op haar weg gekomen was.
Dit was het. Zij besefde het in een bijna angstigen zelfinkeer. Zij hàd toch altijd gedacht na den dood van haar man, dat zij nu en voor altijd slechts moeder begeerde te zijn - een goede moeder voor haar vaderlooze jongens.
Een oogenblik knielde zij neer bij haar jongste - schijnbaar om iets in orde te brengen aan zijn kar - maar inderdaad met iets hulpzoekends. Bij hem, die het nog argeloos zou aanvaarden van haar; als een kind - en niet met de ontwakende oogen van den oudste.
Karel was de straat afgeloopen in een behoefte naar ruimte, vrijheid. Met zijn handen in zijn zakken, stapte hij driftig voort, het heele gesprek in zijn geest terugroepend:
Eerst den aarzelenden aanloop van zijn moeder, in zulke ongewone mooie woorden, als uit een boek; en dan inééns dàt: weer een vàder.
Daar was het dan nu, nu kréég hij het toch wat hij altijd zoo gemist had in huis en zoo geweldig verlangd in stilte? Vader was zoo vroeg gestorven dat hij zich niet veel meer van hem herinnerde. En Lou heelemaal niet, die was toen nog een klein kind in de wieg; maar hij wist toch best, een vader in huis, dat was heel iets anders.
Voor een paar jaar had Piet Jonkers een tweeden vader gekregen. Hij wist 't nog, hoe hij toen gedacht had, dat dit bij hen toch ook wel kon gebeuren en hoe dol-prettig hem dat toen geschenen had, en hoe hij Piet benijdde.
Want 't zou zijn: altijd een man in huis, die leuke dingen
| |
| |
zei waar je om lachen moest - die overal geweest was en altijd wat te vertellen had - zoo een, die hèm desnoods wel kon omgooien en optillen... en die alles zou weten wat je wist dat er was, maar niet kende nog - en dien je zoudt kunnen vragen naar... zooveel...
Er wàren ook wel andere vaders, lamme kerels waar je niets aan hadt, maar zoo een zou 't er niet zijn... En nu, nu 't er wàs, nu 't gebeuren ging, nu was 't ineens allemaal zoo raar, nu maakte 't hem meteen heelemaal in de war, nu was 't in 't geheel niet als zoo iets prettigs gekomen. Hij wist zelf niet waarom precies; maar... moeder die er anders door leek geworden - aan mòeder had hij nooit gedacht als hij naar een tweeden vader verlangde. - Hield ze van dien man - zooals ze van vader hield? Neen, moeder hield toch alleen maar van Lou en hem?!’
Een jaloersch verzet vloog in hem op. Een van de weinige duidelijke herinneringen aan zijn eigen vader dook ontroerend plots boven in zijn geest: vader, die met hem aan zijn hand zich over de wieg bukte, waar Lou in lag, en tegen 't kleine broertje praatte en grapjes maakte, zijn zware stem zacht en vroolijk.
De trouw aan den eersten, dien hij vergeten had bij zijn vele illusies van den tweeden, werd in hem wakker: het partijtrekken van den man vòòr den man tegen de vrouw, die een ander in de plaats kon stellen. Hij realiseerde niet in kinderlijke onredelijkheid, dat hijzelf in zijn verlangen niet anders gedaan had; hij kon het alleen in een onbegrepen samenhang van onbewuste gevoelens plotseling niet velen van zijn moeder. Eigen jaloezie, en de ijverzucht om zijn dooden vader, liepen ineen.
Hij keerde opeens weer om - hij wilde naar huis, alsof hij daar toch alleen de oplossing kon vinden.
Toen hij de voordeur inkwam, hoorde hij de stem van Lou boven op 't portaal, en metéén wipte hij de trap op. Hij vond er het broertje bij het aquarium, bezig de visschen te voeren.
‘Och jong, ze moeten immers eerst ververscht,’ zei Karel goedig.
‘Wéét ik wel,’ riep de ander, dadelijk verdedigend met zijn schel stemmetje - ‘maar ik kan 't immers niet alleen, en Jans wil me niet helpen.’
| |
| |
‘Kom maar hier.’ Karel liep zijn kamertje binnen om het schepnetje en den hevel te halen. Niemand wist hoe sterk hij aan dit heiligdom gehecht was, waar hij gaandeweg alles had heengesleept wat waarde voor hem had; zijn verzamelingen vlinders en kevers en gedroogde planten - zijn boeken over natuurlijke historie en geschiedenis - een opgezetten valk - de nieuwe kieken van zijn voetbalclub - van zijn klas - van Lou en hem - een paar wapens van zijn vader - platen van honden en paarden. Op het kastje waarvoor hij thans bukte, stonden apart de portretten van zijn vader en moeder. Hij keek naar geen van beide, sloeg hard de deurtjes dicht.
Zwijgend begon hij in het netje de spartelende visschen uit het bassin te scheppen, en over te storten in een kleiner dat er naast stond. Met een plomp ontsnapte hem een groote zilvervisch, spatte hen beiden nat. Lou, zijn oogen vol, danste met gekke capriolen, maar de groote jongen lachte slechts even, sleepte dan meteen al den emmer uit de kast, begon het water uit te hevelen. En over zijn werk heen, keek hij weg in afgetrokken peinzing.
‘Zou hij er tegen Lou over beginnen - nee, 't was beter dat moeder het hem eerst zei. Ze had 't zeker nog niet gedaan, maar je wist 't nooit, Lou kon zoo verlegen over de dingen zwijgen.’
Hij keek even op met een onbewuste verzachting in zijn gezicht naar den onbekommerden kleinen ronden jongenskop, die in gespannen aandacht naar het wegvlietende water staarde.
‘Weet je Chris van Driel?’ begon Lou opeens - ‘die zijn vader die fabriek had? Nou, die gaan op een dorp wonen, ergens, ik ben vergeten waar - maar aan een groot water, fijn hè? en hij krijgt een bootje! uit den tuin kan hij zóó wegvaren!’
Karel liet even den hevel doelloos in 't bijna leege bassin... De plotselinge gedachte had hem gevangen! Wat wàs die nieuwe... vader? Hoe was 't mogelijk, dat hij dat niet meteen had gevraagd!
Hij kon opeens de spanning naar 't antwoord haast niet meer verdragen. Terwijl hij zonder een woord meer, zakelijk haastig het bassin weer vulde, Lou rood en hijgend met
| |
| |
emmers sleepte, het plassend geklater van de waterkraan alle geluid overstemde, zocht z'n geest elke mogelijkheid af. En de visschen weer geplompt in hun ‘eigen zeetje’, zooals Lou zei, beval hij zijn broertje het rommeltje op te ruimen, liep meteen naar beneden, de tuinkamer binnen, waar hij zijn moeder om dezen tijd wist.
Zij was bezig boterhammen te snijden. En hij zag het oogenblik dat hij onverwacht binnenstoof, haar gezicht peinzend neergebogen - dan opschrikkend zich naar hem omwenden.
‘Wat is er?’
‘Niets - ik mag toch wel binnenkomen!’
Hij voelde zich dadelijk, zonder dat hij 't wilde of voorzien had, kwaad worden. 't Was 't gevoel dat hij nog nooit bij zijn moeder had gehad: of hij hinderde.
En als een aanval bijna klonk zijn antwoord:
‘Ik kwam vragen - wat... is die... die... hij?’
Zij negeerde zijn onhebbelijkheid. Verzoenend tegemoetkomend was haar stem:
‘Het is een schrijver, Karel.’
‘Een... wàt?!’
Hij schreeuwde het bijna uit, in angstig ongeloof.
‘Een schrijver. Dermoet - Antoon Dermoet - heb je daar wel niet van gehoord?’
‘Nèe.’
Hij zei het minachtend dwars. Maar hij wist meteen hoe hij eens een boek met dien naam op tafel had zien liggen bij den ouderen broer van een vrind. En ook dat er dezen winter voordrachtavonden waren geweest, waarop Dermoet uit zijn werk had voorgelezen. Nu dacht hij: daar was moeder naar toe geweest.
Het gaf hem den schok van 't besef, hoe er al làng dingen om hem heen waren geweest, die zóóveel voor hèm beteekenden en waarvan hij niets geweten had. Dat toèn al niet meer, alles gewoon was geweest tusschen moeder en hem.
Een hulpeloosheid was in hem - iets verslagens alsof hij vocht tegen een ontastbaren vijand - iets dat hem te sterk was. En een schrijver! Zoo iemand, die zulke miserabele verhalen schreef waar nooit iets van aan was, nooit wààr
| |
| |
gebeurd, alleen maar bedàcht! Zijn nuchtere fantasielooze geest verwierp het verachtend.
Geen officier, geen directeur van 't een of ander - geen dokter, geen advocaat, geen notaris, niet iemand met een groot kantoor of een fabriek - al die dingen had hij goed gevonden - een van die had 't moeten zijn! Maar een schrijver!
‘Bah!’ zei hij, tegelijk daarmee uitend al de teleurstelling en ondoorgronde verbittering van het geval.
Hij zag een donkere blos trekken over zijn moeders gelaat tot in haar hals - hij had haar nooit zoo'n kleur zien krijgen. ‘Net een meisje op school’, moest hij denken - ‘zoo'n kleur kon Mimi ook krijgen als ze een standje opliep.’
‘Iemand, die zóó knap is - die méér... die zóó prachtig...’ sidderde machteloos naar woorden zoekend, haar stem ontredderd van drift.
Zijn gezicht verstilde. In hem verstilde het.
Zijn moeder die fel partij trok vóór dien... vent - vader kon hij onmogelijk meer denken, - tégen hèm! En in de pijn die dit hem gaf, tn een diep bezeerd besef van verlies, flapte hij eruit, wìllende kwetsen op zijn beurt:
‘Mankeert maar aan dat 't een lapjesvent was!’
‘Karel!’
Hij verwachtte een uitval, bijna als een opluchting - het driftig standje, waartoe zij een enkelen keer komen kon. Maar ze zei niets meer.
En tot zijn ontzettenden schrik zag hij opeens groote tranen langs haar wangen rollen.
Een oogenblik stond hij versteend. Dan, met één stap was hij naast haar, sloeg zijn arm om haar heen.
‘Huil nou niet,’ zei hij gesmoord, met al den mannelijken angst voor vrouwetranen. ‘Toe alsjeblieft niet! Ik zal niet meer van die dingen zeggen...’
Zij snikte een oogenblik hulpeloos uit, met de half versmoorde klacht:
‘Ik had niet gedacht, dat je zóó naar zou zijn!’
Even zweeg hij, perplex, in razenden opstand.
‘Je begrijpt 't niet! je begrijpt er niks van!’ had hij haar wel willen toeschreeuwen. Maar haar bedroefd gezicht hield hem klein, deed hem alleen verslagen zeggen:
‘Ik wil niet naar zijn, dat bedoel ik niet!’
| |
| |
‘'t Zal toch heusch zoo'n lieve goede vader voor jullie zijn -’ poogde ze.
Hij keek langs haar heen. Dàt was al lang achter al 't andere verdrongen. Dat sprak op 't oogenblik heelemaal niet meer tot hem, kon hem verzachten noch verheugen. Maar dit:
‘Zijn moeder die huilde omdat hij kwaad van dien andere zei!’
‘Morgenmiddag...’, zij haperde, zette dan door... ‘bij de Van Bruggens komt meneer Dermoet ook - hij is een goede vriend van meneer. Dan ontmoet je hem.’
Hij zweeg. Plotseling zei hij:
‘Weet Lou 't al?’
‘Neen, hij is nog zoo jong...’ Ze weifelde.
Hij keek haar hard aan.
‘Hij moet het toch óók weten!’
En opeens dacht hij in een week beschermend gevoel aan zijn jonger broertje: ‘Als 't nu eens niet alleen een knoeierige, maar ook làmme vent was!’
Op haar beurt voelde zijn moeder pijnlijk:
‘Hij kwam òp voor Lou, tégen haar.’
‘Ik wou liever dat hij meneer Dermoet eerst leerde kennen, en zoo vanzelf goede maatjes met hem werd...’
Hij knikte onverschillig. Er was een groote verwardheid in hem, die hem ongekend moe maakte. 't Vervelende gevoel ook van andere keeren als zijn moeder kwaad op hem was en hij het nog niet goed gemaakt had. Maar nu viel er niet goed te maken, besefte hij plots in een onthutsende leegte.
Na de koffie, die ongewoon stil verliep onder wat gebabbel van Lou alleen, kwam de kleine jongen Karel in de gang op zij.
‘Weet je waarom moeder gehuild heeft?’
‘Neen. Zij hééft niet gehuild’, zei de andere norsch.
Lou keek hem aan, verbluft. Karel was zijn afgod, zijn orakel, - wat die zei was merkwaardig en goed. Maar dit - dit was toch niet waar.
‘Ik - ziè 't toch!’ stootte hij eruit. Hij had geen moed nog méér te beweren bij die stuursche oogen, bleef alleen maar als een automaat heftig op en neer knikken.
‘Dan màg ik 't niet weten’, vischte hij plots slim, zijn nieuwsgierigheid en een beetje benauwdheid om 't vreemde, hem te machtig.
‘Och!’
| |
| |
Karel, gekweld, schoot stampvoetend los in drift. Hij kòn niet velen dat zijn moeder huilde - dat 't zijn schuld was - dat het was om dien vent - dat die heele vader niks bleek te zijn - dat alles, àlles even belabberd, stom en en idioot was - alles, wat hij altijd zoo mooi en heerlijk gedacht had!!
‘Stà niet zoo op me lijf te dringen! En zanik niet zoo - oud wijf!’
Dan, meteen verzacht om den schrik in 't onschuldige kleine gezicht, het onmiddellijk gedwee afdruipen van het jongetje, haalde hij hem bij de trap al weer in, trok hem terug.
‘Kom, ga mee in den tuin, zal ik je een prachtrups laten zien.’
De middag bij de Ten Bruggens, altijd een pretje anders, woog ditmaal zwaar op Karel. Angst, dat het nóg miserabeler zou uitvallen dan hij zich met mogelijkheid kon voorstellen had hem, nadat hij den vorigen avond lang had liggen woelen, zóó als hij dien ochtend wakker werd, opnieuw gepakt - deed hem rondgaan in die eigenaardige zwijgzaamheid, welke zijn moeder zoo sterk aan zijn vader herinnerde. Altijd had haar dit verzacht in 't verbleekend herdenken van een hart, dat niet sterk en niet voor goed vasthield. Nù trok zij zich terug in een schroom van gekrenktheid. Zij miste de kleine attenties van den jongen, zijn snelle voorkomendheid haar te helpen met kleinigheden - zijn gezellig praatje - nu hij haast den heelen morgen van dezen laatsten vacantiedag op zijn kamertje bleef. Zij miste het alles in het bedroefd en niet begrijpend bedenken, hoe vlug en gemakkelijk je een kind verloor, zoodra je eenige aanspraak op eigen geluk deedt gelden...
Maar toen zij na de koffie de tuinkamer binnenkwam gekleed en gereed, waar Karel wachtend zat te lezen, was haar heele houding zoo vergevensbereid, haar stem zoo lief en helder, dat het den jongen opnieuw verwarrend rukte uit zijn stugheid. Hij zat een oogenblik stil en gespannen naar haar te kijken, terwijl zij Lou's das opnieuw strikte, onderwijl een grap maakte - wonderlijk jong leek ze hem, in een japon die hij niet kende, met dien blos en die glanzende wijdheid van oogen, wat alles te samen haar
| |
| |
‘vreemd’ maakte voor hem, onbegrijpelijk ver-af. En een instinct zei hem, dat de liefheid waarmee zij tot hèn sprak, niet haar oorsprong vond in hen.
‘Zoo was moeder altijd, wanneer ze heel blij of vroolijk om iets was.....’
Op Westduin, waar zij achter het huis de heele familie Ten Bruggen op het grasveld verzameld vonden, was het eerste wat Karel zag dóór de begroeting van mevrouw en de jongens en meisjes heen, een vreemde mannenfiguur in in de verte spelend met een van de honden - een groote, forsche, lachende man, die nu nog altijd met den springenden hond om zich heen, langzaam aan kwam wandelen.
Een oogenblik liep Karel het bloed weg uit zijn gezicht van een blijden angst:
‘Was 'm dat? - Was 'm dat?!’ maar het jongste meisje Ten Bruggen holde op den vreemde toe, en aan zijn arm hangend, riep ze tegen Karel:
‘En dit is oom Rob - die is uit Californië gekomen!’
Karel keek zwijgend; teleurstelling vervulde zóó heel zijn wezen, dat hij vergat te groeten. Een oogenblik had hij het ongeloofelijke geloofd: dat het deze leuke gezellige baas zou zijn - al wàs het dan een schrijver.
Maar de vreemde oom was al naar hem heengestapt, begon meteen gewoon met hem te praten.
‘Jij bent het vrindje van Koos hè? Is dat je broertje, die kleine jongen daar? Dien heb ik gister bij de tramhalte in een paal zien hangen. Studeert voor aap. Weet je wat we doen gaan vanmiddag? Wij jongens gaan de duinen in - daar heb ik me de heele reis al op verheugd.’
De andere jongens kwamen aanloopen; Koos, Karel's vriend en zijn andere broer Job - en de neefjes Verlaren - en ouwe Willem, de jongen van zeventien al, die nog in hùn klas zat, en omdat hij naast hen woonde en zoo goedig en sterk was, altijd meegenomen werd...
Ze weken meteen van den weg af, dwars de duinen door; Karel was dicht bij oom Rob gebleven, en om 't hardst tegen den steilen duin op rennend, waren zij beiden bijna gelijk het eerst boven. Wat diè loopen kon! Een trots, een pret, een genegenheid, wat alles te samen in hem één groote verruimende blijheid wekte, brak in Karel uit. En bij de
| |
| |
leuke spellen, die oom Rob allemaal wist te bedenken, speelde hij zijn toebedeelde rol met een vuur, dat hem de bedoeling telkens al deed begrijpen vóór nog het woord er wàs. En de even waardeerende knik van den energieken kop gaf hem een verheugd gevoel van goede kameraadschap bij het willig besef dat hij als het erop aan kwam niets had in te brengen. Als iets nieuws ook zag hij, hoe oom Rob ouwe Willem wist te sparen als het op vlug begrijpen aankwam, en hem liet uitblinken bij alles waar 't om kracht ging. En hij dacht opeens: Je kòn dus een kranige vent zijn en tegelijk óók doen zooals een meisje wel deed... en als moeder...’
De verwarring schoot weer in hem op, ging voor 't oogenblik meteen onder in het enthousiasme van 't spel. En toen zij eindelijk allen langzaam terug naar huis liepen, Karel naast oom Rob, was het sterkst in hem die open blijheid, welke zoo zelden en zoo moeielijk in hem kwam, en alles voor hem goed kon maken; wortelend in een diepe genegenheid, waaraan hij zich gaf, onweerhouden en gretig.
‘Oom Rob zou het begrijpen,’ dacht hij onder het voortloopen, als een troost, terwijl hij luisterde naar diens verhalen over het leven in Californië.
‘Ik zou met u meewillen,’ zei hij opeens, zijn stuursche oogen warm in die van den man naast hem.
‘Afgesproken -’ De ander gaf hem zijn blik terug, sloeg hem meteen vroolijk luchtig op den schouder - ‘ik zal je stil aan boord smokkelen als een stuk bagage.’
‘En als ze me vinden...’
‘Doe ik natuurlijk of ik je nooit gezien heb.’
‘Ik zou màken, dat u me moèst kennen!’
‘Gingen we sàmen 't cachot in...’
Lachend als twee jongens kwamen ze het hek binnen. Op het grasveld tusschen de andere gasten zat zijn moeder. Zij zag hem en dacht:
‘Wat ziet hij er vroolijk en zonnig uit.’ En in een onbegrepen pijn wendde zij zich tegelijk half om naar den langen man achter haar, die een fijn bleek gelaat naar 't hare boog.
‘Wat is het?’
Zij wenkte Karel. Hij kwam, geploft uit zijn vreugde, langzaam aanloopen. Met één oogopslag had hij begrepen, en gezien:
| |
| |
‘Die lange bleeke sla-dood. Heelemaal zoo niet als oom Rob...’
In een soort wanhoop keek hij hem aan.
‘Dit is meneer Dermoet Karel, en dit’ - ze keek op naar Dermoet met iets hulpzoekends, - ‘dit is mijn oudste -’
Zijn moeders stem trilde met een geforceerd hoogen onzekeren klank. De jongen merkte het op - bezeerd. In een wrok om háár vrees tegen den langen man met het baardje, die nu, zijn bruine zachte oogen vriendelijk naar den jongen, zijn hand uitstak:
‘Zoo...’
Karel voelde scherp in een leedvermaak dat tegelijk hem als een smaad aandeed: ‘die zat met het geval verlegen - wist niets te zeggen dan “zoo?” En in dat stille optreden, vlàk na zijn opgelaaide genegenheid van oom Rob's warme, gemakkelijk pratende levendige persoonlijkheid, had de jongen hem metéén geoordeeld:
Vent van niks.’
En terwijl hij, zonder zelfs een woord te hebben gezegd, nog onzeker staan bleef, hoorde hij rustig Dermoet tegen zijn moeder verder spreken:
‘Na wat ik je er nu van verteld heb, zou ik je er wel al wat uit kunnen voorlezen.’
‘O heerlijk....
Ze hadden 't over een boek - dat hij schreef zeker!’ In een diepe minachting kòn Karel niets anders, hij moèst opkijken. En hij zag zijn moeders gezicht verrukt, met een kleur van blijdschap....
Hij geneerde zich - zóó heftig en diep, dat hij meteen wegliep alsof hij haar op iets minderwaardigs had betrapt; met die pijn van verwarring waarin zijn om begrip worstelende jongensziel gevangen zat: ‘dat zijn moeder niet meer zijn echte, oude moeder was - dat er... die vent was - en dat zij deed... zóó dat hij haar niet meer kende...’
En wéér moest hij opeens denken aan Mimi, het meisje uit zijn klas, - zóó had deze ook naar hèm gekeken met een kleur en iets in haar oogen alsof ze heel blij was, toen hij haar verteld had van zijn salamanders. Van Mimi had hij het toen zóó wonderlijk aardig gevonden, dat hij expres verder was blijvenpraten om dat nòg eens te zien in haar gezicht.
| |
| |
Nu - dit - bij... moeder, was hetzelfde, en hij kon het niet uitstaan!
Voor 't eerst, in een plots uitgroeiend begrip en gevoel, trok hij een parallel, dàcht hij: vrouwen. En voelde tegelijk den haat en de willige bekoring te samen in zich.
Toen hij weer stond bij de groep lachende en babbelende jongens en meisjes, keek hij tersluiks naar den overkant - waar Dermoet nu naast zijn moeder was gaan zitten.
En hij dacht, terwijl het bloed hem naar zijn hoofd vloog, dat zijn moeder trouwen zou - dat, wat alle menschen deden, maar waarover hij zich - waarom wist hij niet - bij zijn moeder schaamde. Dat hem een ellendig gevoel gaf, of hij niet meer durfde te kijken of te hooren - dat er iets was voortaan in huis - in hun huis - dat je ontweek, en dat er de veiligheid wèg was.
Lou had zich bij zijn moeder gevoegd, stond er onbevangen en branie achtig met zijn hoog stemmetje te babbelen tegen den bleeken man, die stil glimlachend op hem neerzag, hem toen even-liefkozend naar zich toetrok en wat scheen te vragen.
‘Lou die mééging.’
Karel beet zich op de lippen, keerde zich haastig af. Een jaloersch eenzaamheidsbesef doorkerfde hem. Hij deed of hij zijn moeders stem niet hoorde, die hem op dit oogenblik riep - liep norsch en onverschillig vlak voor haar heen naar oom Rob toe, bleef met hèm praten en lachen.
‘Dat diè daar met z'n drieën goèd zouden weten, dat hij hen geen van allen noodig had - dat hij niet naar hen omkeek als hij iemand als oom Rob had.’
Strak-broeiend, in zichzelf gesloten, zat Karel dien volgenden morgen, den eersten schooldag weer na de Paaschvacantie, in de bank. Hij had zich afgemaakt van zijn vrinden, die druk en spraakzaam bij elkaar joelden, en hij had met een stuursche minachting Mimi aangekeken, toen ze voor de tweede maal zóó vlak langs hem liep, dat hij haar lange krullen zoet-róók, en de linten van haar ceintuur over zijn hand fladderden. En in een genoegdoening die tegelijk hem kwelde, had hij haar verwonderd-bezeerd terug zien kijken, toen demonstratief met een korten ruk zich
| |
| |
van hem afkeeren, op haar plaats gaan zitten, schuins vóór hem. Hij lachte even met een diep-in lam gevoel.
Er was een nieuwe jongen naast hem gekomen die hem allerlei begon te vragen. Hij antwoordde zakelijk stroef in dat groeiende gevoel van alles doordreinende landziekigheid. Tot op eenmaal de ander zei:
‘Ik heb je gistermiddag gezien in de duinen - was dat je vader?’
Karel voelde het warm worden achter zijn oogen. Ineens weer zàg hij oom Rob, dien leuken vroolijken baas, dien kranigen kerel - en het was de wraak om zóóveel teleurstelling, dat hij onverhoeds eer hij 't zelf besefte, Dermoet van zijn plaats geduwd had, door te liegen: ‘Ja’.
Hij schrok er zóó van, dat hij meteen opstond en naar den anderen kant van de klas liep, waar hij kwansuis bij een paar jongens blééf staan praten tot de bel ging, en de les begon. Geschiedenis.
Toen kwam hij tot kalmte. Met zijn oogen, niets ziende, naar de kaart, piekerde hij:
‘Wat bezielde hem daarom te liegen. Hij leek wel gek. Die ander zou hem later voor opsnijer uitmaken en uitlachen als hij - den echten zag.’
Maar vreemd bij zijn toch door en door eerlijken aard, die iederen leugen om zich te redden of mooie jongen te zijn, versmaadde - kon hem dit niet schelen in den grond. Niet omdàt de ander het waarschijnlijk nooit merken zou of zich herinneren, maar wijl het onderging in de bitterheid van het volgroeid besef:
Hoe dat, waarnaar hij zoo verlangd had, alles zóó voor hem bedorven had.
In den verbijsterenden chaos van gevoelens der laatste twee dagen, klemde hij zich thans als eenig houvast aan zijn afkeer tegen Dermoet; in kinderlijke onredelijkheid negeerend diens goedaardige vriendelijkheid, slechts van zich àf vechtend om de vernieling van de eigen illusie.
En om wat hem hitste uit nauw bewuste gronden: die tweede vader, dien hij zich nooit had gedacht als een, door zijn moeder verkozen boven hèm - die met zijn komst alles had onderstboven gegooid wat als onaantastbaar in zijn jong leven had gestaan:
| |
| |
Zijn moeder als moeder alléén.
Hij dacht bewùst slechts:
‘Nu zou er die vierde voortaan altijd zijn. In de kamers, hun kamers, zou hij hem vinden zitten - in den tuin zou hij rondloopen - in de gang en op de trap zou hij hem tegenkomen - overal, alsof het zoo hoorde, waar tot nu toe alles alleen was geweest van hèm met moeder en Lou...’
Maar zijn kamertje....!
In een langzaam diepe verademing, alsof hem onverwacht een deur geopend werd uit een blinde duisternis, zag hij opeens zich zelf zitten in zijn eigen kamertje bij het raam, voor zijn tafeltje met boeken - veilig alleen. En voor het eerst, als weer iets nieuws in zijn ontwakend jongensleven, was het daar:
Dat hij in werk iets zàg. Een troost, een toevlucht. Iets wat niemand hem afnemen kon.
Hij gooide met een ruk zijn hoofd óp, zijn heele lichaam zoo heftig energisch rechtschokkend, dat Mimi even onwillekeurig een beweging maakte van moeten omkijken. Maar ze hield in, hij zag alleen de ronde wanglijn naar zijn kant gekeerd.
Over het kind heen keek hij naar den leeraar, begon in aandacht op te letten. En zijn oogen stonden hard en helder.
Ina Boudier-Bakker. |
|