De Gids. Jaargang 85(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Vertalingen naar Giacomo Leopardi. Het Oneindige. (L'Infinito). Voor immer werd mij deze heuvel lief, En deze hooge heg, die overal Den verren einder aan mijn blik ontzegt. Doch goed is droomen hier, dan gaat verbeelding Die grens voorbij naar ruimten mateloos, Naar stilten, die de mensch niet kent, en rust Oneindig-groot; en vrij blijft daar het hart Van elke vrees. En als ik dan den wind Zoo dicht nabij hoor ruischen in het loof, Verbind ik gindsche grondelooze stilte Met dit geluid, en denk aan d' eeuwigheid En aan de doode tijden en het uur Van 't levend heden met zijn vlucht'ge stem. Zoo zinkt mijn mijm'ring weg in diepe wat'ren, En zoet is mij de schipbreuk in die zee. [pagina 249] [p. 249] De Avond van den Feestdag. (La Sera del Dì di Festa). De nacht is mild en klaar en windestil, En over huizen en in tuinen valt De zachte maan, en zichtbaar maakt haar glans De lijn der verre bergen. O geliefde, Nu zwijgt reeds elke weg en aan de vensters Wordt zeldzaam 't schijnsel van de avondlamp: Gij slaapt, uw rust is lieflijk en bewaakt Door stilte van het huis; geen lichte zorg Deert uwen sluimer, en gij weet niet kind, Hoe diepe wonde draagt dit hart door u. Gij slaapt; doch ik breng eenzaam hier mijn groet Aan dezen hemel, die zoo teeder schijnt, En aan d' almacht'ge eeuwige natuur, Die mij tot lijden schiep. Aan u, zoo sprak zij, Onthoud ik zelfs de hoop, en in uw oog Zal nooit een and're glans zijn dan van tranen. Een groote dag was dit: nu rust gij uit Van lach en dans; wellicht herdenkt uw droom, Hoevelen gij behaagd hebt, en hoevelen Behaagden u: niet ik, ver is die hoop, Keer in uw droomen weer; mijn droefheid vraagt, Wat leven mij nog wacht, en snikkend luid Werp ik ter aarde mij. O gruwb're dagen In een zoo groen seizoen! Wee mij, daar klinkt Niet ver langs stillen weg het eenzaam lied, Waarmee de werkman laat al in den nacht Van zijn vermaken keert naar 't armlijk huis; En luist'rend krimpt van pijn mijn hart, dat denkt, Hoe alles in de wereld snelt voorbij [pagina 250] [p. 250] En haast geen sporen laat. Zie, henen is De feestdag en in bleeken dag van morgen Vergaat zijn gloed; zoo zinken in den tijd Menschen en daden. Waar is nu 't geluid Der oude volk'ren? waar de macht'ge stem Van 't groote voorgeslacht, en 't trotsche rijk, Dat Rome was? hoort gij de wap'nen nog, Geweld, dat over land en zeeën klonk? De wereld ademt stilt' en rust alom, En niemand spreekt er meer van wat eens was. Zoo in mijn vroege jeugd, wanneer het feest, Verwacht met groot verlangen, was voorbij, Lag ik al wakend en verborg mijn smart In 't kussen snikkend; en een eenzaam zingen, Dat 's avonds langs de wegen wordt gehoord, En langzaam, langzaam wegsterft in den nacht, Drong reeds in 't hart mij met gelijke pijn. H.W.J.M. Keuls. Vorige Volgende