| |
| |
| |
De mythe van een jeugd.
VIII.
Aan zee.
Rijkert had, zoodra zijn moeder in haar gezwinde wagentje was verdwenen, het venster, waaruit hij haar gegroet had, dichtgeschoven. Even staarde hij rond in de schemerige kamer, dan voelde hij dat, evenals de leeuwerik blauwe ruimte noodig heeft voor zijn zangetje, hij den ganschen zomer behoefde voor het beleven van zijn vreugd. Geen seconde later stond hij buiten. Zachtjes fluitend liep hij den tuin uit, de lippen gespitst, de oogen lachend, zonneschijn over zijn haren en den bloot uit den hemdkraag opslankenden hals. Zelve wist hij het niet, hoe het geluk in hem tot schoonheid was geworden, en zijn jeugd in bloei gezet had als een rozelaar. Op den straatweg gekomen, haalde hij diep adem en toen bemerkte hij het eerst, dat de wereld was veranderd. De weiden tintelden van middaghitte, maar die glans was slechts een sluier, waaronder iets onuitsprekelijks verborgen lag; een klein wit wolkje zweefde in het zenith, hij erkende er zijn eigen droom in, dien hij naar een oneindige verte uitgezonden had. Ook de stad, die hij spoedig bereikte, want hij wandelde met de stappen van een onvermoeiden zwerveling, verbaasde en ontroerde hem door vreemde teekenen: het stille gebaar van den toren, dat nimmer zooveel nog beloofd had, het spelen van een orgel onder de boomen, en de stralende feestelijkheid der menschengezichten. Alles had hem te vertellen, alles drong met een verwarmende liefde aan zijn hart. Toch was er niets
| |
| |
gebeurd dan dat zijn moeder was uitgereden om een bezoek te gaan brengen; wanneer hij daarover door zou willen denken, zou alle heuglijkheid gemakkelijk terug zijn te brengen tot de nuchterheid van doodgewone feiten, armelijk als een verregende bloesemboom. Maar hij wenschte niets liever dan de oogen van zijn gedachten te sluiten en zich blindelings te laten leiden door het onberekenbare inzicht van een zoet gevoel.
Zoozeer verzonken ging hij verder, dat het hem toescheen of hij uit een slaap ontwaakte toen hij zich in de duinen wedervond. Hij liep op een kronkelend zandpad. Rond hem waren de hoogten en valleien ruig begroeid als een gebergte, twee grijze ezels graasden in een veld van distels, uit een schoorsteen boven een wijnrood dakje dreef een sluiertje van rook. ‘Als in den vreemde’, mijmerde hij; hij verlangde ernaar om een bewoner van deze streek te ontmoeten, hem aan te spreken en dan de taal te hooren waarin hij hem antwoorden zou. Met inspanning begon hij een steile helling te beklimmen; immers wie kon zeggen wat er vanaf den top overzien zou kunnen worden, misschien verschool zich daar wel een stad tusschen de heuvels, de stad van de eendracht, die volgens de wetten van de muziek was opgebouwd. Onder het stijgen door besefte hij eensklaps dat hij den ganschen dag al bezig was aan wonderen te gelooven. ‘Als Hendrik?’ vroeg hij zich af, niet zonder tegenzin en schrik. Maar die haatte de werkelijkheid en liet er den vogel van zijn begeerte uit vluchten in een zondige verloochening van zijn aardsch nest. Hij, Rijkert, beminde de dingen, vandaag juist inniger dan ooit te voren, nu hij, sinds zijn moeder zich over de hangmat had gebogen, er de omhullende sluiers van weg had zien vallen en ongehinderd in hun kern keek. Niets was er waar geen vlam in brandde; de vormen kennen, beteekende van elk het vuur te begrijpen; hij dwaalde door een woud van wonderen, en of hij een steentje opnam of een kamperfoelieruiker plukte, beide fonkelden hem in de handen van een innerlijk geheim. ‘Anders dan Hendrik’, mompelde hij gerustgesteld, en op hetzelfde oogenblik dook een gestalte op uit de bramen, en het was geen ander dan de Vogelaar, zijn makker, die hem verwelkomde met de stomme verbazing van een woordeloozen
| |
| |
groet. Rijkert voelde geen zweem van bevreemding, toen hij zijn arm om den bevrienden schouder sloeg. Alles wat geschiedde leek verwacht te wezen op dien onbeschrijfelijken dag.
Hendrik begon dadelijk van Walter te vertellen. Hij was juist dien morgen voor een paar weken uit de stad gegaan.
‘Walter?’ zei Rijkert in een plotselinge opwelling van jongensachtige grootspraak, ‘o, die staat op het punt om zijn geloof te verliezen en aan de politiek te gaan doen.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Hendrik.
‘Zoo maar uit mezelf’, lachte Rijkert, ‘het is een voorspelling, die ik je doe’, en, terwijl zijn makker aan een nieuw verhaal begon, verlustigde hij zich in de duidelijkheid, waarmee hij de levenslijn van den oproerigen woelgeest zag geteekend, vlak naast die van Hendrik, want niets bleef hem verborgen in het stralende licht der nieuw gewonnen zekerheid. Lag daar ook niet zijn eigen toekomst voor hem open, als een vlakke, witte weg onder den blauwen hemel, waarop vanuit de verte, in een stofwolk, een gedaante naderijlde, en was die vleugelvoetige bode niet hijzelve, en wist hij niet, dat wat hij ging verkondigen den naam droeg van geluk? Ja, het geluk voor zijn broeders, om als een roos te mogen bloeien in den milden zomer van het harmonieuze lot. Hij voelde de kracht om te leeren, te prediken, en zijn vrijgevige bloed, dat door een belofte gewekt was, gloeide van den offerdrang der martelaren. Nu hij het geheim der dingen kende, dat zij alle wònderen waren, stroomde zijn liefde naar hen henen, als de brand van de zon over hare beminde aarde, en Hendrik, zijn naar het onbereikbare tastende makker, ondervond er onbewust een kalmte en een koestering van. Hij hief het hoofd op in een vragende aarzeling, nestelde zich inniger in den hem omklemmenden arm en zeide dan zuchtend:
‘Ach, Rijkert, ik heb Anna toch zoo lief.’
‘Zoo Hendrik’, antwoordde zijn vriend, terwijl een lichte schrik hem de lippen deed beven. Eensklaps zag hij het meisje zooals ze geweest was, toen ze hem uit ‘het Hart van den Heilige’ had voorgelezen. Ook nu weer gebeurde het vreemde, dat niet hèm, maar een lateren, ouderen Rijkert een leed werd aangedaan. Het leek bijna onmerk- | |
| |
baar en zoo gedempt en duister wat hij gevoelde, alsof in zijn huis, dat vol hing met vlaggen en wimpels, en waar de gezichten voor de vensters van feestvreugde glansden, ergens in een vergeten, gesloten vertrekje een gedaante zat te snikken in zichzelven saamgezonken en niet zeggen kon waarom.
Aan Hendrik ontging die ontroering. Stamelend zocht hij naar woorden, zijn oogen staarden groot en vochtig, als verblind door een glimlach. Op den middag van hun tocht naar den wondervogel had hij zekerheid gekregen, legde hij uit, even nadat de fazant was opgevlogen, toen Rijkert op den duintop stond en hemzelf de wanhoop over de mislukking bij de keel had gegrepen. Eensklaps was Anna hem verschenen, stralend door de donkere onweerswolken, niet in een menschelijke gelijkenis, maar geheel zooals haar ziel moest wezen, duive-kleurig, blank gevleugeld en met een krans van sterren om het haar. Sedert was het hem vreemd te moede geworden. Wanneer zij tot hem sprak, begon hij te beven en hoorde hij alleen maar den klank van haar stem, wanneer zij hem groette, dorst hij niet opzien, en zoodra hij van haar weg was, kon hij zich haar gezicht niet meer te binnen brengen, alsof een ondoordringbare nevel zich tusschen hen beiden had samengepakt. Doch haar innerlijke gestalte bewoog zich immer naast de zijne, boog zich met hem over de boeken, wandelde aan zijn zijde langs de velden, en beloofde hem de vervulling van al wat hij verwachtte, de volmaking, de heiliging van zijn hart in haar licht. Nogmaals zuchtte hij, een kapel dwarrelde op van een duinroos, en de dweepende jongen maakte weer zijn grijpend gebaar in de leegte.
Intusschen had Rijkert zijn verholen verdriet overwonnen; dit moest toch een dag zijn van zege en jubel. Wie durft te klagen als de koning intocht houdt? Lustig liep hij weer aan achter de banier van zijn vreugde, en gul door zijn rijkdom, deed hij vrijwillig afstand van aanspraak en rechten en het was hem of hij zijn makker het meisje schonk. Hij moest het haar zeggen, raadde hij aan, zich verklaren, alles zou dan goed en heuglijk worden. Hij gunde het hun samen zoo graag.
Hendrik knikte dankbaar, een leeuwerik begon boven hun hoofden te zingen, even stonden zij stil om naar zijn
| |
| |
vlucht te zoeken, de een hield den ander nog altijd omstrengeld, en in het wijde gebied van de duinen groeiden er geen twee boompjes naast elkander, zoo vol van bloeidrang en zonnig rijpen als die gloeiende knapen en zoo geurende van jeugd. Weldra ontdekten zij het stijgend musiceerend stipje en vervolgden dan hun weg. Plotseling lag het strand aan hun voeten en tegelijk daarmee een tintelende oneindigheid. Lucht en water gloeiden van eenzelfde diep azuur, en geen van beiden wisten zij het zeker, of het wit gezeilde scheepje aan den einder den hemel of de zee bevoer. Even bleven zij dralen, duizelend door de hoogte waarvan zij nedertuurden, en verward van glans; dan grepen die verliefden elkaar bij de handen, en als om te bewijzen dat zij trots hun gewichtige hartsgeheimen toch maar kinderen waren, stortten zij zich juichende de helling af. Tuimelend beneden aangekomen, schudden zij zich het zand uit de kleederen, hijgden naar adem en schaterden van uitgelatenheid. Toen gingen zij dicht naast de golven loopen, om hun stappen te doen veeren op de gladde vastheid van den vochtigen grond. Zachtjes murmelde de zwakke branding, een enkele schuimzoom schitterde, een witte meeuw vloog krijschend door de ongebroken ruimte; in de verte blonk de badplaats met zijn torentjes en koepels als een droomstad uit Arabische tooververtellingen. De vrienden vergaten het om over hun begeerten te denken, zij verloren zichzelve en het was hen of een briesje hen voortdreef door een onmetelijkheid van louter zilver, goud en blauw. Voor hen uit doemde een wemeling van kleurige bewegelijkheid op. ‘Baders’, riep Hendrik. ‘Alsof er een korf vol rozen over de zee wordt uitgestrooid’, jubelde Rijkert. Zij versnelden den pas, en spoedig stonden zij midden tusschen de aan stof en rook ontsnapte stedelingen. De afgelegde kleederen vlekten grauw en donker op het zon-gedrenkte strand, de werkmansplunje naast den soldatenmantel, bedelaarslompen naast een
zorgvuldig samengevouwen scholierenpak; maar zij die deze sombere teekenen van een treurig onderscheid hadden gedragen, waren nu gelijk geworden aan elkander in een broederschap van naakt. ‘Zooals ik het ook van de zielen droom’, dacht Rijkert, ‘dat zij niet meer zullen verschillen, als zij van hun versluierend misverstand zullen zijn ontdaan.’
| |
| |
Terzijde, tegen den achtergrond der glanzend groene duinen, speelden jeugdige knapen hun spel. Hun gebronsde lijven slankten op als beelden, zij worstelden, renden, of wierpen met speerschacht of schijf.
‘De epheben’, fluisterde Hendrik.
‘Ja, de epheben’, glimlachte Rijkert met een vlug gebaar zich het hemd over het hoofd en van de armen stroopend.
‘En ik zal de genius zijn die over je kleeren waakt’, riep Hendrik zijn zeewaarts snellenden makker na, terwijl hij zich behagelijk nedervleide in het stovende zand. ‘Hoe mooi is Rijkert’, mompelde hij met de oogen knippend, ‘nu zijn haren wuiven in den wind van zijn rapheid, en hij de vuisten tegen de gewelfde borst houdt gebald.’
De jonge zwemmer wuifde voor hij onderdook, dan vergat hij zijn vriend en de wereld en liet zich wiegelen op het liefkoozende watergewoel. Rustig spreidde hij de armen uit elkander, wat bezwaarde voelde hij zich ontnomen, wichtloos dreef hij op de golven, zooals zijn vreugde wichtloos op de onbestemde en verzwegen mijmerijen over zijn moeder en het lang gezochte landhuis dreef. ‘De epheben’, peinsde hij droomerig, met de juweelige zee als een beker aan de lippen; vluchtig verschenen zij hem met hun schild en hun wapen, doch dan verloor hij zich weer aan zijn lichaam, louter rhythme en vredige overgaaf. ‘Ach, alleen maar schoon te wezen als een Grieksche jongeling en bekranst te worden door een dochter der goden!’ Tegen den blauwen einder rijde zich een gang van marmeren zuilen, de watervlakte overbloosde zich met bloesemtinten, en terwijl de knaap dit bloeiend veld doorkliefde, was het hem te moede of hij op den mond werd gekust...
Na het bad waren de vrienden opgewandeld in de richting van de koepels en de torentjes, en aangelokt door de wereldsche drukte, hadden zij beiden een strandstoel genomen en, nu gemakkelijk in hun rieten kooi gedoken, slurpten zij uit groote, koel beslagen glazen door een spichtig strootje van een topaaskleurig vocht. De vloed kwam opzetten, overal in het ronde verrezen er lachende vluchtelingen van hun benarde zitplaats, en schoven de plompe krakende gevaarten haastig terug voor het plotselinge dreigement. Zoo vonden zich de knapen weldra ingebouwd door een luid- | |
| |
ruchtige, schertsende menigte, van wier zomersche wuftheid zij toch genoten, al fronsten zij het voorhoofd in een misprijzenden ernst. Juist wilde Rijkert zich vooroverbuigen om een spottende opmerking te maken over den zoemenden bijenkorf waarin zij verdwaald waren geraakt, toen Hendrik een vinger aan de lippen legde, blijkbaar ingespannen luisterend, Nu onderscheidde ook Rijkert, vlak in de nabijheid onder het gesnap en gegons door, twee stemmen, die hij herkende als de droge, doceerende van den wiskundeleeraar, en de zachte, indringend melodieuse van hun vriend, die het Grieksch onderwees. ‘Alweer zijn ze samen’, fluisterde Hendrik, en beiden schudden zij de hoofden over dat onoplosbare raadsel, deze genegenheid van hun beminden meester voor hem dien zij, om zijn dorre onbuigzaamheid, den takkenbos noemden, alsof zich het hout hier met het vuur had vereenigd en toch niet ontvlamde. Even mijmerden zij hierover, maar werden dadelijk weer tot volle aandacht gedwongen, want de stroeve stem sprak plotseling hun namen uit.
Geen slechte leerlingen bepaald die Hendrik, Rijkert en Walter, maar zonderlingen, altijd in de wolken, vol overdreven invallen en, zooals hem andere jongens wel verteld hadden, onmogelijk in den omgang door de dolle ideeën, die zij gewoon waren te pas en te onpas aan den man te brengen. Dikwijls had hij dan ook aan hun gezond verstand moeten twijfelen. Zouden zij eigenlijk niet min of meer waanzinnig zijn?
Tot hiertoe hadden de knapen onbewogen toegeluisterd met een beetje een medelijdenden glimlach, maar toen de andere, gedempte stem, de hun zoo sympathieke, op haar zachten, rustigen zangtoon antwoordde: Zeker, dat hij dat ten volle toe moest geven - sprongen zij doodsbleek op in hun schrik. Tegelijk kwam een vervaarlijke breker binnen gestormd; gillende kinderen vluchtten tuimelend uit een overstroomden zandkuil, en het water spatte de weer in hun stoel teruggevallenen tot de knieën op. Toch bleven zij zitten, de beenen omhoog getrokken, door de golven belegerd, doch gebonden door een brandende weetdorstigheid. Hun gezichten stonden weer vroolijk, en zij knikten elkander geestdriftig toe, want de geliefde leeraar was er nu mee aangevangen
| |
| |
zijn bëaming toe te lichten: dat het misschien wel zoo leek of zij waanzinnig waren, maar dat nog nooit ter wereld iemand het als volwassene tot iets goeds en groots had kunnen brengen, die niet in de gloeiende jaren van zijn rijpen den bezadigden opmerker was voorgekomen als een dwaas. Overmaat van levenskracht en heilzamen hartstocht, zoo zou hij dit gisten van het jeugdbloed willen noemen, want zouden anders ook niet de driehonderd epheben, deze veel bezongenen, die het millioenenleger der Perzen trachtten tegen te houden, of de jonge Alexander, die als eerste over den vijandelijken stadsmuur sprong, van razernij moeten worden beschuldigd? Hij beschouwde ze als helden en dat waren de drie jongens ook. De rest van het gesprek ging voor de beide vrienden verloren; een nieuwe brandingsberg kwam op hen losgeschuimd, dien zij, zoo verlaten en machteloos als zij tegenover de onmetelijke golvenvlakte zaten, niet meer af durfden te wachten; trouwens zij wisten genoeg nu, en den lofprijs als een groenen lauwer om de slapen, baanden zij zich blij en trotsch als goden een weg door het gedrang. Lang liepen zij zwijgend naast elkander, maar toen zij de statige eikenlaan bereikt hadden, die de badplaats met hun stad verbond, en de verkwikking van het zon-doorvlokte lommer den gloed van hun verrukking tot bezinning dempte, vonden zij de woorden, die hun stemming waardig schenen.
‘Hoor’, zei Hendrik, ‘je kent toch de geschiedenis van het verbond der edelen, waarmee de tachtigjarige oorlog werd ingeleid? De oproerige ridders bieden de landvoogdesse hun verzoekschrift aan. Hevig schrikt zij en haar oogen staan vol tranen. Doch haar raadsman, Berlaymont, is het die haar toevoegt: “Et comment Madame Votre Altesse a-t-elle crainte de ces gueux?” Dan 's avonds bij hun feestmaal tooien de edelen zich met den bedelzak en nemen het scheldwoord aan als eerenaam: “Vivent les gueux” wordt er gejubeld. En zullen wìj ons “de waanzinnigen” noemen?’
‘Ja, Rijkert, Walter en Hendrik, de waanzinnigen.’ Zij schaterden van uitgelatenheid en menig voorbijganger die de gelukkige jongens met hun ineengestrengelde armen onder den groenen schemer van het loover voort zag stappen, en hun lachen hoorde schallen, alsof er een vogel riep, ver- | |
| |
heugde zich over den zomer, waarvan hij eensklaps de weelde begreep.
| |
IX.
De reis naar Cythéra.
Rijkert leunde over de verschansing van de rivierboot, en tuurde in het schuimende water. Na een korten slaap, die door een onuitbluschbare vreugde verlicht werd, was hij vroeg al uit de dekens gesprongen en zijn bedompte hut ontvlucht. Nu docht het hem dat zijn droom nog duurde; de steven doorkliefde de bruisende golven, die opspatten en achter hem tezamenzonken in een onherroepelijk nimmermeer en voorbij, terwijl de aan beide oevers opglooiende heuvelen stijgende schenen te wijzen naar wat komen zou.
Den vorigen avond was de tocht begonnen. Zijn moeder had hem naar de boot gebracht, en in den kus dien hij haar tot afscheid had gegeven, voelde hij dat hij daarmee zeggen wilde: ik dank u voor alles wat geweest is, maar nù vangt een nieuw leven aan. Dan had hij zijn gastvrouw begroet. Zij wachtte hem aan boord in den lichtglans van een scheepslantaren; zij droeg als reisgewaad een wijden, zijden mantel en een dunnen, blauwen sluier, die haar luchtig langs de wangen en over de schouders woei. Even kreeg hij een gewaarwording als op dien Meidag na zijn Faëtonrit, toen hij haar van het paard had zien stijgen en het hem had toegeschenen, of zij thuiskwam van een ongeloofelijk avontuur. Nu ook had hij haar aan dek zien staan met den dorstigen blik van een zeeman, begeerig om de haven der gewoonheid uit te varen naar het verre droomoord der onmogelijkheden, dat ten slotte toch de ware wereld bleek te zijn. Als hij zijn hand in de hare gelegd had, viel het hem te binnen hoe lang hij naar haar gezocht had, en een diepe schaamte overmande hem. Maar door een paar woorden had zij hem opgeheven tot de hoogvlakte, waar hij voortaan met haar zou wonen, waar het ruimer ademen was dan in de dalen beneden, en alles onder een helderen hemel geschiedde. Dit was ongekend voor hem geweest, dit in den geest uitklimmen boven zichzelven, en zalig had hij gehuiverd van
| |
| |
een innerlijke duizeling. Doch naast hààr dorst hij te wagen, andere wetten golden hier dan in de lage landen. Hoffelijk had hij haar ontlast van wat lichte bagage, die zij meedroeg, en met een vrije openlucht-stem iets over wind en weer gezegd. Omdat het al laat was, hadden zij elkander goedennacht gewenscht. En nu, in de koelte van den morgen, terwijl hij tuurde naar het droppenstuiven, bewaarde hij nog altijd die reine bergmansblijheid over het ontstegen-zijn in het hart.
Zonder zich rekenschap te geven van zijn verlangen, had hij zich dicht bij het kleine, met koper beslagen deurtje, dat naar de hutten leidde, geposteerd. Soms zwaaide het open, en hij staarde in een vreemd gezicht. Het was rumoerig geworden aan dek, de stoomfluit gilde, kettingen rammelden, haastig werd een loopplank aangesleept. Hij volgde den kloeken arbeid met een geestdriftige aandacht. Goed van moeder, dacht hij, dat zij mij tot nu toe nooit een reis heeft toegestaan, nu valt mijn eerste samen met het schoonste sprookje van mijn leven. Een bezige sjouwer stootte, achter een getorsten last verborgen, tegen hem aan. Hierdoor scheen hij eerst recht te ontwaken; de stemming, die hem van den innigen vreugdenacht nog was gebleven, werd hem door het briesje van bedrijvigheid van de slapen gewaaid. Nu ook zag hij de donkere wolken, die achter de heuvelen waren opgestegen, een schaduw gleed hem over zijn verrukking, en voor de werkelijkheid van het onweer moest hij afdalen van zijn zonnige verbeeldingstoppen, waar het eeuwig zomerde. Zou een regenbui zijn mooi genot bederven, en wat baatte het dan dat hij in de zege van den zomer had geloofd? Eenmaal aangevangen met zijn wantrouwende vragen, kon hij het ook niet laten zijn gastvrouw van haar troon te wenken, en haar dan gewoonweg te bejegenen als een sterveling. Wat wist hij eigenlijk van haar? Dat ze een weduwe was, en jaren geleden haar man had verloren, dat ze niet jong meer kon wezen, zijn moeder meende zeker dertig, en dat zij rijk moest zijn. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder. Als een betrapte boosdoener keerde hij zich schichtig om. Zijn reisgenoote stond daar in een licht japonnetje, geheel een meisje, en met een roos op de borst. Frisch van ochtend tintelde haar glimlach, over heel heur wezen lag een
| |
| |
prille dauwigheid. Als straf voor de wending die zijn gemijmer had genomen, ontmoette hij haar op een dorre vlakte, zonder zijn degen en pluim. Hij had zich wel willen verbergen om zijn slechte plunje, maar zij zeide vroolijk:
‘Zoo, dag Rijkert, goed geslapen?’
‘Ja, Mevrouw, U ook?’ En eensklaps, door niets dan een zuiveren stemklank, zat hij weer hoog in het zadel, en draafde naast haar in een vlekloos blauwen morgen, boven nevelen en landen, langs een groen plateau. Daar gebeurde nu verder alles op dien heuglijken dag. Het ontbijt eerst, dat zoo niets had van een alledaagschen maaltijd. Goud was de honing, goud de boter en het kruimelig fluitebrood, zelfs de schalen schitterden van kostbaarheid. Nooit had hij zich zoo gemakkelijk in een stoel voelen zinken als in dezen rieten, en de knechten liepen langs de van helderheid fonkelende tafeltjes met de sierlijkheid van hovelingen. Veel werd er niet door hen beiden gesproken, maar in de gebaren van dienen en danken, het samen nuttigen der verkwikkende spijzen danste een rhythme als in de regels van een mooi gedicht. Ook de stilte, waarin zij het bonzen der machine en het ruischen van de raderen hoorden, zweefde rond hen als de bij, voor welke zij de bloemen waren, en zij ontsloten zich voor haar. Wonderlijk, peinsde Rijkert, terwijl hij het servet naast zijn bord lei, nu pas is zij geen vreemde meer voor mij. Omdat zij met mij aan heeft gezeten, omdat het laken tusschen ons ligt? Sneed men het daarom door in oude tijden, ten teeken dat men de vriendschap verbrak? Zou ik dan haar vriend mogen wezen? Zachtjes knikte zij hem toe, en zij rezen op.
Toen zij weer aan dek verschenen, bemerkte Rijkert, dat de boot, die intusschen een paar maal aangelegd had, een menigte van passagiers had opgenomen. Zij schoolden zwijgend en ontevreden onder het klapperend zeildoek samen, een enkele strekte onderzoekend de hand uit en wischte er dan de droppels af, anderen tuurden naar de oevers, wier heuvelen verborgen gingen in een grauwen wolkendamp. De knaap moest lachen om hun vergissing, dezelfde die hij straks gemaakt had, alsof ook maar de gedachte aan iets anders dan aan een warmen, klaren Julimorgen mogelijk was. Meteen stak de wind op en joeg een hoos van plassend water schuin over het schip. Morrend stroomden de in hun
| |
| |
feestdag bedrogen tochtgenooten de kajuitdeur binnen. Rijkert's gastvrouw lei den vinger aan de lippen. Over takeltouwen struikelend slopen zij om langs den stuurstoel, daar daalden zij drie lage, smalle treden af, en stonden eensklaps in een proper, klein salonnetje, bijna gevuld door een ovale, glad geboende, notenhouten tafel, en een tegen den achterwand aanleunende lederen canapee. Daarop vleiden zij zich behagelijk neder, ‘en zièt U nu wel dat het heelemaal niet regent’, riep de jongen opgetogen, ‘en alles zoo zonnig en blauw’. Het geraas van den motor doordaverde het gehoorige roefje en deed het trillen als een verschrikt vogelhart, doch aan een heldere knapestem kostte het geen moeite om er boven uit te blijven klinken in dien wedstrijd tusschen het doffe dreunen van den arbeid en de onbezorgde uiting van een franke vreugd. Hij wist niet meer van zwijgen; heel zijn leven vertelde hij uit. Eerst over zijn moeder en zijn geboortestad en tot welke heilige machten hij die in zijn hart herschapen had, en daarna over zijn makkers het geestdriftigste en het uitvoerigste. Neen, sportvrienden dat waren zij niet, altijd liepen zij met hun drieën, nooit met anderen, want zij hadden, geloofde hij, een geheim gemeen, en het was voor hem zoo'n heerlijkheid, verzwegen en toch door elk geweten, om met elkaar te zoeken naar iets wat je niet noemen kon. Pas had hij een verheugende waarheid gevonden, dat eigenlijk alle dingen wonderen waren, òok de menschen, door een stille vlam, die binnenin hen brandde; daarom waren zij gelijk aan elkander, en wanneer zij hun kern maar kenden, zouden zij eendrachtig en gelukkig zijn. Hoe graag zou hij een man zijn, om iedereen van dat verstoken licht te leeren. Met stralende oogen keek hij op naar de luisterende vrouw; het dunkte hem of zijn woorden ergens verweg werden gesproken, maar wat geheel zijn aandacht boeide, waren de pagediensten, die hij onderwijl verrichtte in de hel
verlichte feestzaal van zijn ziel. Daar trad hij aan met zilveren vruchtenschalen op de vingertoppen, daar bukte hij zich eerbiedig om haar sleep te beuren, daar kuste hij den zoom van haar gewaad. De liefelijkheid van dit gedroomde eerbetoon ging voor de vreemdelinge niet verloren, en meer dan door den zin van zijn ontboezemingen, werd zij door die verscholen gebaren bekoord. Wat is hij vurig en bevallig, mijmerde zij,
| |
| |
terwijl zij in het van vervoering goud-glanzende jongensgezicht keek, zoò maar mag ik in hem lezen, laat ik het geloovig en bescheiden doen.
Een keer of wat werd de rede van Rijkert onderbroken, doordat de deur van het roefje open schoof. Een hoofd werd dan naar binnen gestoken. Het zag twee jonge menschen, één van hen gloeiend in het vuur van zijn rede, de andere met de handen in den schoot gevouwen, als een schuchter meisje opgetogen luisterend, en het storende hoofd werd schuldbewust teruggetrokken. Alsof zij denken dat ik hier zit met mijn liefste, verwonderde zich Rijkert in een gelukkigen schrik over zijn oneerbiedigen inval. Juist had hij een ontdekking gedaan, dat zijn gastvrouw het gymnasium had afgeloopen, ook in zijn stad en in hetzelfde gebouw. Sommigen van zijn leeraars hadden haar nog les gegeven en nu werd het een schertsen, een balspel van kwinkslagen door het op den polsslag van de stoommachine kloppend vertrekje, alsof hier twee oproerige scholieren heimelijk voor het botvieren van hun spot waren saamgekomen. Dan moest hij nog menige kleinigheid weten, waar zij gezeten had in de lokalen, en of zij zich den lijsterbes nog herinnerde, roomgeel bloeiende of getooid met zijn scharlaken vrucht. Doch Rijkert rustte niet voor hij het scheepje van zijn welbespraaktheid weer naar de volle zee had geloodst, waar de eilanden der zaligen schitterden onder het helleensche azuur. Hij beschreef haar de epheben, hun ernst en plichtsgevoel, en hoe zij allen, hij en zijn makkers, ademloos onder het wekkende woord van den meester, in stilte de gelofte hadden afgelegd, die jonge helden na te volgen in hun reinheid en hun kalmen moed. Even moest zij erom glimlachen, toen zij haar vriendje in gedachte voor zich op zag rijzen in een wijden mantel, met speer en schild gewapend en boven op zijn helm een wuivenden vederbos. Of zij ook zoo van de oude schrijvers had gehouden, en van Homerus het meest? Die gaf de schoone harmonie volkomen in een onverstoorbaar zuiveren evenmaat. Hemel en aarde speelden altijd bij hem in elkander, in een wonderlijk verwarrende weerspiegeling. De goden haatten en
beminden als de menschen, en deze geleken weer in alles op de onsterfelijken. Wie een onbekende vrouw ontmoette, aarzelde of zij niet wellicht een dochter van den grooten Zeus zou
| |
| |
wezen. Verkeert Odysseus niet met hemelingen, daalt hij niet af naar het rijk van de dooden, maar gebruikt die eigen zoeker naar het eindelooze niet het maal bij zijn dienaar, den herder, en weent hij niet over zijn stervenden hond? Alles verzoening, vermenging. Was het haar ook wel eens te moede geweest bij het hardop zeggen van die verzen, of zij staarde in een zilvergrijzen einder, waar de schaduw zich aan het licht had gehuwd?
Zij knipte met de oogen, alsof zij werkelijk in zulk een helderheid tuurde en dan bekende zij schromend:
‘Voor mij is het meer een taak dan een genot geweest. Zal je er mij nog veel over vertellen?’
Zij nam de roos uit haar keursje en rook er aan. Doch dit wat haar ontroerde, bleek minder eenvoudig dan de geur van haar beminde bloem. Zij had naar heur vriendje opgekeken als naar een meerdere, een oudere, terwijl hij straalde in zijn vervoering als een kleine, tintelende wereld vol van gloeiend zieleleven, vlam, die lokte om er de vlinder van te zijn. Maar dit mocht niet, dit was toch verboden. Hij moest haar lieve, dwaze jongen blijven, haar jeugdige Telemachus. Wat is zij nu mooi met die roos aan haar lippen, dacht Rijkert, en vergat waarover hij bezig was te spreken.
Intusschen vervolgde de stoomboot onverstoorbaar haar tocht. Het water ruischte, de raderen en zuigers stampten. Somtijds rinkelde kort en gebiedend een electrische schel, dan begon het vaartuig te schommelen, stootte en lag stil, de landingsbrug werd daverend neergelaten, de machines zwegen, stemmen werden hoorbaar en schuifelend voetengesleep, totdat het ongeduldig bellesein weer ratelde, het schokkend dreunen opnieuw het roefje deed trillen, en de onzichtbare golven rumoerden in hun verstuivend gebruis. Maar dit gebeurde alles ver weg over de grenzen van een vergeten wereld; zij zelven reisden tusschen sneeuwwitte zeilen over een blauwe zee naar Cythéra, waar, zooals Rijkert dit gezegd had, de aarde den hemel weerspiegelde, en het hart der dingen openlag.
Plotseling fonkelde een zonnestraal, het ovale venster binnendringend, vol dansend lichtstof door het schemerig vertrekje.
‘Een boodschap van buiten!’ riep Rijkert's gastvrouw,
| |
| |
en meteen stonden zij op het voordek in een doop van licht. Het onweer was afgetrokken en de dubbele muur der rotsgevaarten was prachtig zichtbaar achter het goudwaas van het voor de middaghitte vervluchtigende vocht. De tranen sprongen den knaap in de oogen, het was voor het eerst in zijn leven, dat hij zoo duidelijk een zielelandschap zag. De lijnen en de toppen van zijn eigene vervoering stegen op en breidden zich daar voor zijne blikken uit, de weerschijn van zijn innigste verheuging bedekte de hellingen met een donkeren gloed van wingerdgaarden, de dennewouden waren zijn ernst en zijn aandacht, en in de wijd en zijd over de wateren en de dalen uitspiedende tinnen en torens herkende hij zijn verlangen, heel het heimwee van zijn hart. Plotseling donderde een schot. De echo herhaalde het verscheidene malen, tot het wegstierf als het laatste ratelen van een onweerslag. De reizigers drongen te samen, zij lachten, juichten, toonden elkander zonnige gezichten, en de zorg viel van hen af. Dan ontstond een stilte, en daaruit bloeide een bescheiden koorzang op. Twee mannenen twee vrouwenstemmen slingerden zich ineen als bloesemranken, en dat tusschen de geweldige oeverkanten varende muziekprieeltje wekte gevoelens van verzadigende kalmte en van zoete rust. De aardsche Rijkert begreep wel dat slechts spottend schouderophalen hierbij paste, maar als ruiter in het hoogland vond hij: vreugd is edel, zang is goed. Zijn reiskameraad scheen er ook zoo over te denken, en leunde tegen de verschansing, een beetje bleek en ademloos van ontroering, als wie de schoonheid ontmoet en haar het voorhoofd toewendt voor heur zegen. Hij glimlachte gelukkig en, hoewel hij zich in werkelijkheid eerbiedig op een afstand wist te houden, nam hij haar in gedachte bij de hand.
Uren voeren zij zoo verder, en die uren schikten zich voor Rijkert tot een ruiker bloemen, alle van dezelfde zachte kleur. Daarna stegen zij aan wal, bezichtigden een oud stadje, en toen de nacht begon te vallen, zetten zij zich behaaglijk ter ruste onder de luchtige warande van hun aan de rivier gelegen hotel. De avond sprankelde over het beweeglijke water, en steeg op, achter de donkere bergen langs den anderen oever, in een juweeligen hemelgloed. Zij hadden zich, begeerig naar loomheid en koelte, in hun ruime rieten
| |
| |
stoelen neergevleid, een wildernis van wingerdtakken strengelde een dak boven hunne hoofden, en de al zwellende trossen hingen zich in een bacchantische guirlande over het lustige gezelschap, dat daar van het nat der druiven dronk. Geen tafeltje was onbezet gebleven, en de Julische zoelte gonsde van vreugdige stemmen, jubelde van jok en gezang. Vlak naast hen zat een groep luidruchtige studenten, zij schaterden tusschen hun twistgeprekken door, doch als zij even zwegen, lieten zich de bescheidener geruchten gelden, dieper in den schaars verlichten tuin een helder lachje, een klinkende uitroep van geestdrift, of tinkelend guitarenspel. Het dienend meisje zwenkte bedrijvig door de volte, een van de studenten greep haar bij het schortje en kuste haar. Zij dragen hier het leven als een krans in de haren, dacht Rijkert, het is hier om mèe te gaan dansen!
Een bootje zweefde juist, de zeilen uitgespreid, stroomafwaarts.
‘Kijk eens, net een droom, en dan ook die geuren’, hoorde hij zijn reisgenoote fluisteren.
Zij voelt het geheim van den avond, dacht de jongen, beter dan een deerntje waarmee ik jaren, ach neen, nog geen maand geleden door den maneschijn wandelde, en hij antwoordde rustig:
‘Ja, net een droom, mevrouw’.
Waarom noemt hij mij zoo, verwonderde zij zich, terwijl een windvleug door het loover suisde; is dat noodig? Natuurlijk, viel een verschrikte gedachte haar in de rede, die naam van vormelijkheid en afstand is de eenige slagboom tusschen hem en jou. Maar als ik daar nu mijn paard over heen wil laten springen? tartte zij in overmoed. Zij bracht heur beker koelen Meiwijn aan de lippen en, terwijl de kruidige drank haar door zijn frissche aroom verkwikte, keek zij door heur halfgesloten wimpers haar in avondglans gehulde vriendje aan. Ach, die rechte straatweg van het voorgeschrevene; was het juist niet altijd als zij uitreed de verwachting naar een zijpad, die haar met heur rijzweep klappen deed, en liet zij vaak haar bruin maar niet draven waarheen hij dat wilde, puur uit dorst naar avontuur? Tenslotte hield zij toch de teugels in de handen.
‘Hoor eens, Rijkert’, zeide zij. Doch op hetzelfde oogenblik barstte er van de naburige tafel zulk een uitbundig jolijt los over een oreerenden kameraad, dat zij haar zin niet af kon
| |
| |
maken. Toen het rumoer weer bedaard was, herhaalde zij haar woorden, maar nu werd ze door een wonderlijke muziek gestoord. In de verte ving een horen aan te spelen, warm en smachtend, het leek wel een liedje van den zomer en de liefde, hoe kort ze beide duren en hoe zoet ze zijn. Stem en bekerklank verstomden; die biecht van den avond had de luidruchtigsten stil doen zijn, en toen de laatste tonen weggestorven waren, schikte de vrouw zich in wat zij meende dat haar werd bevolen, immers tot twee maal toe was haar een vinger op de lippen gelegd. Maar nu nam Rijkert de beslissing, hij boog zich voorover en vroeg haar wat het was, dat zij daareven zeggen wilde. Zij keek hem vlak in zijn jeugdige oogen en haar bedenkingen werden tot stof voor dien glans. Wat lijkt zij nu op het beeld dat ik van haar gemaakt had in mijn droomen, vond de jongen, of zij zóó in het zadel zal stijgen, fier en begeerig, gloeiend van vermetelheid. En toch, wat hij dan hoorde, ging nog zijn bewondering te boven, als sterren die boven de bergen staan. Dat hij haar geen mevrouw meer mocht noemen en dat zij Felicia heette. Tegelijkertijd steeg er een gejubel op aan alle kanten, de waldhoornist, de joligste van de studenten, was teruggekeerd in de warande, zijn instrument onder den arm, en buigend voor den bijval die hem tot van uit de verste hoeken op zijn geestdriftigst werd gebracht. Rijkert was opgesprongen en: ‘Felicia’ juichte hij ‘Felicia’. Het trof haar hoe hij dat woord sprak, alsof hij het dichtte, alsof hij het uitzong, waarbij hij dan nog in de handen klapte, als ter eere van dien gelukkigen naam. Maar wat zij hem geschonken had, viel niet meer terug te nemen, de groote rit was aangevangen, God weet naar welk een eind.
Den volgenden dag hadden zij vroeg al den trein genomen, en den ganschen morgen waren zij doorgespoord. Nu zaten zij vroolijk koutend in den van gezelligheid gonzenden spijswagen, ieder met een ruikertje bloemen naast het bord.
Al sinds uren stegen zij; door de breede ramen was het gansche landschap zichtbaar: de geweldige bergen, en menig onder den helderen hemel als een edelsteen fonkelend meer. Rijkert voelde weer de vage verwantschap tusschen die steigerende toppen en zijn eigen groot gevoel. Ook de verbijs- | |
| |
terende vreemdheid hadden zij gemeen, want evenmin als hij er zich rekenschap van kon geven waarin de macht school van dit bergland, was hij zich van zijne liefde bewust. Rondom hem steeg het gerucht van de levendige gesprekken boven het wielengedender uit. Hij hoorde den tongval van velerlei talen. Die onbekende menschen reisden allen naar verschillende bestemmingen, en hoewel hij nu met hen tezamen den maaltijd gebruikte, zou hij ze toch nimmer wederzien. Hij had zich moeten overgeven aan die weemoedstemming, indien Felicia hem niet te hulp was gekomen. Met lachende oogen boog zij zich over hun kleine, schommelende tafel en fluisterde hem een schertsende opmerking, een schalksche ondeugendheid toe. Ouderdom noch deftigheid der omringende dischgenooten bleken veilig voor haar dartele spotternijen, en zelfs voor de ernstige bergen schoot haar eerbied soms te kort. Alles wat zwaar was, schonk zij door haar scherts de wufte vluchtigheid van vleugelen, en het dunkte hem, dat hij met haar door de betooverde wereld danste als elfen door een midzomernachtsdroom. Juist zette de bediende hun een volle fruitschaal voor. Beider handen tastten naar de koele donzen vruchten, en terwijl Felicia, sprankelend van overmoed en heelemaal de kameraad van Rijkert, haar kleurigst vlindertje van humor op deed fladderen, raakten zijn vingers de hare aan. Hij schrikte, verbleekte, en in zijn verwarring bracht hij haastig het overrijp ooft aan den mond, ook zìj had de lippen gezet in een sappige perzik, en zoo keken zij elkander aan.
Eerst tegen den nacht bereikten zij het landhuis. In de eetzaal was de electrische kroon opgestoken en de huisbewaarders, een oud, grijs echtpaar, wachtten hen daar op. Zij bogen voor hun meesteres en noemden Rijkert, over wiens komst zij in het geheel niet verbaasd schenen te wezen, ‘unser junger Herr’. Toen Felicia hem toesprak, bracht het kromme mannetje een horen aan het oor. Rijkert zag de dingen door een waas gebeuren, hij glimlachte van afgematheid en gelukzaligheid, waarbij hij moest denken aan zijn kindertijd en vooral aan de stralende heerlijkheid der Sint Nicolaasavonden.
‘Kom, ik geloof dat je moe bent, mijn jongen’, zei Felicia, hij knikte en volgde haar. Boven op zijn kamer brandde
| |
| |
eveneens de lamp. Een verdwaalde lichtsprank raakte het achter een scherm verscholen bed en het daar verborgen waschgerei aan, maar verder schikte zich het huisraad - de eikenhouten tafel, de lederen armstoelen en de boekenkast - tot de gezellige orde van een geriefelijk studeervertrek.
‘Dag hoor’, riep Felicia en zij was al heen. Hij had haar nog gaarne bedankt. Hij opende de glazen buitendeuren, nadat hij eerst de lamp had uitgedaan, en boog zich over de balkon-balustrade. Beneden hem murmelde een beekje, een windzucht ruischte door de dennenkronen; van een lager in het dal gelegen torentje, waarvan hij de blinkende spits kon onderscheiden, sloeg een uur. Het leek hem, of het dorp hem welkom heette, met de stem, die het uit het diepste van het hart sprak, met zijn klokketoon.
Eensklaps stroomde een lichtgolf uit het venster naast het zijne, wemelend door de duisternis. Iets schimmigs bewoog er zich in. Rijkert klemde zich vast aan de leuning. De bergen rezen zwart en machtig op langs den besterden hemel. Voor den nacht viel niets meer te verheimelijken. De tranen drongen hem in de oogen en een verlangen grenzenloos, als hij het nog nooit gevoeld had, maakte plotseling, opstralend uit de schaduwen, zijn ziel tot morgenhemel, waarin een leeuwerik ‘Felicia’ zong.
| |
X.
Alpengloeien.
Het nieuwe leven omspon den genietenden Rijkert met de zachte, fonkelende draden van een innig welbehagen. Felicia scheen de stille wenschen van een knaap te kennen en maakte ze ijverig tot werkelijkheid. Dikwijls als hij zich op zijn balkon in zijn ruststoel neergevleid had om te luieren of te lezen, naderde zij met voorzichtige schreden en bracht hem een versnapering. Terwijl hij at of het glas aan den mond zette, boog zij zich over hem henen, en als hij opkeek, zag hij haar vreugdig gezicht boven zich glimlachen en blozen, alsof hij onder een rozenboompje lag.
Op hun middagwandelingen werden zij in het dorp verwelkomd door de schetterende fanfares van de voor het
| |
| |
badhotel blazende Kurkapel. Zij haastten zich om in de schaduw te komen, zoo vinnig stak de felle zon; maar als zij onder het sparregroen het heuvelpad beklommen, woog hier de Julilucht hun lichter dan in het vaderland de frischheid van een Meischen morgen.
's Avonds zaten zij onder de warande, tuurden naar de sterren, luisterden naar de schietbeek, of vertelden elkaar van hun leven. Felicia had veel gereisd, boeiend beschreef zij de verre streken en de vreemde volken, en liet zich bewonderen als de heldin van menig spannend avontuur. Rijkert wist niets dan zijn droomen, en wanneer hij zijn gastvrouw daarvan verhaalde, dacht hij somtijds midden onder het spreken: maar veracht zij mij niet?
Zoo vergingen de gelijke dagen, doch wat eigenlijk geschiedde was dat Rijkert, op een goudvos gezeten, gepluimd en gedegend, geheel in scharlaken, langs de purperen rozenhagen van zijn vlammend rijp-zijn reed. Waarheen de tocht ging, daarvan gaf hij zich geen rekenschap. Een wijzere, een die alle wegen kende, leidde hem bij den teugel en waar zij aan zouden komen, dat kon het paradijs wel zijn. Maar zij, de goede gids, op wie hij zoo zorgeloos vertrouwde, bekommerde zich evenmin om pad en richting als een afgevallen bloesemtak, die door den stroom wordt meegevoerd. De stroom beduidde dan het onstuimige, oordeellooze leven, het takje bloesem: blinde, bloeiende bereidwilligheid. Was niet juist dìt het heerlijke wat aan dit avontuur een glans gaf als aan geen van haar vroegere, meer wereldlijke en leedvolle liefdes, dat zij voor dit begeerige kind alleen maar zichzelve behoefde te wezen, fleurig als haar rozen, en de weelde van haar rijk doorleefde jaren als een korf vol druiven torsende? Meer vroeg hij niet, hij wilde enkel rijpen, groeien; hoe gaarne zou zij hem met zonnigheid omvangen en het wekkende jaargetijde voor hem zijn. Maar dan, te midden van die warme rust van niets dan een zomersch weder te wezen, herinnerde zij zich wel de woorden, die zij tot zijn moeder had gesproken: ‘Ik zal voor hem zorgen, mag ik trachten uw plaats te vervullen? U kunt daar zoo rustig over zijn,’ en zij poogde er zich over te schamen, dat zij op het stramien van haar ledige uren zulke tafereelen borduurde van een strafwaardige lichtzinnigheid.
| |
| |
Den zesden dag na hun aankomst ontving zij een brief uit Rijkerts huis. Het was of zij wakker schrikte en haar zekerheid verloor. Plechtig nam zij zich voor, zich waardiger tegenover haar jeugdigen leerling te gedragen.
Juist op den zevenden echter besliste het lot zooals hem dat lustte, nadat het zorgvuldig voorbereid had wat noodig was voor een ontknooping: een schoone zonsondergang. Rijkert op het balkon in zijn ruststoel, zij, van een uitgang thuisgekomen, hem begroetend, en buiten op den landweg het gejubel van een zingende jongensstem. Enkel dit eenvoudige, maar dan in die sfeer van tijdeloosheid geheven, waarin legenden gedicht worden, of morgendroomen gedroomd. Nooit nog had zij haar vriendje zòo gezien, zoo ongeduldig om gewekt te worden. Zijn fijne, blonde lokken lagen hem om de slapen als een krans die kinderen wel vlechten, zijn blauwe oogen waren als de eerste bloemen, en zijn lippen leken onberoerd en donzig als een jonge knop. Om zòo hem in de armen te nemen en wakker te kussen, en zelf dan jong te worden als de lente en in niets te gelooven dan in meiregen, bloesem en zonneschijn. Moedig poogde zij zich in duizenderlei bedenkingen te verweren, maar tegen de stemming van hare wenschen hield geen gedachte stand. Zij streek met de hand over het voorhoofd en zette zich hulpeloos op een laag bankje naast haar makker neer. Die merkte het niet hoe dicht zij tot hem was genaderd.
‘O, kijk toch’, riep hij vol verrukking, terwijl hij met een sprong rechtop ging zitten. De besneeuwde rotsen, die het dal afsloten, fonkelden in een robijnrood vuur.
‘Alpengloeien’, fluisterde Felicia en plotseling werd het haar duidelijk, dat dezelfde macht die de bergen deed branden, zijn wil ook haàr had opgelegd. Aandachtig bleven zij tezamen turen, totdat de edelsteenen tooverbouw verbleekte; heel in de verte jodelde nog de vroolijke knapenstem.
‘Dus niets meer willen?’ zuchtte Felicia tot zichzelve, terwijl het zwartfluweelen duister over de hellingen gleed. ‘Niet meer sturen, kalm vertrouwen dat alles ten beste zal worden gekeerd?’ Zij voelde de zoete matheid der verwonnen vrouwen over zich komen, sloot de oogen en zag haar begeerte in een beeld: een gave, goudkleurige appel, die losliet van zijn tak en aan haar voeten rolde.
| |
| |
Intusschen hadden de donker geworden glooiingen zich langzaam met licht overtogen en vlamden nu in den schatrijken glans van metalen tegen een violetten horizont op. Ach, dacht Rijkert, wat zijn hierbij mijn weien waard en mijn duinen, mijn ziel zou ze niet eens meer herkennen, en, als ik niet reeds het geluk had gehad om dit volmaakte oord hier te vinden, dan zou ik er nù naar moeten zoeken, al zou ik er zeeën voor over moeten steken, en er voor door woestijnen moeten trekken. En om bij haàr te wezen, murmelde een innerlijke stem als een bronnetje in het verborgen. Verblind door tranen tastte hij met de handen en ontmoette een teederder hand. Die legde zich rustig in de zijne, en zoo wachtten zij beiden, zonder dat zij elkaar aanzagen, met naar het bloeiende Westen heengewend gelaat op het teeken, dat het zoo genoeg was, op het duister van den nacht.
Dan stonden zij op en gingen ieder naar hun eigen kamer. Zij strekten zich uit om den slaap te verbeiden, zij konden zich niet loswikkelen uit hun gemijmer en telkens glimlachten zij. Vreezen dat deden zij niet. En toch hadden zij de verboden deur uit het sprookje geopend en het gevleugelde paard der onvermijdelijkheden spreidde reeds zijn snelle wieken uit. En dan vloog het heen met hen beiden tusschen zijn suizende vlerken op een stormwind van gebeurtenissen.
Den volgenden dag ving al dadelijk er mee aan, dat Felicia 's morgens vroeg haar dooven huisbewaarder toeriep: ‘wij gaan uit, en zorg voor alles goed’ en dan tot Rijkert, die een eindje verder met zijn knapzak en zijn bergstok stond te wachten: ‘de zon schijnt veel te heerlijk om je voor hem te verschuilen’, en ‘ruik eens wat een dennengeur’. Diep haalden zij adem, lachten gelukkig en begonnen als dappere zwervers den tocht. Spoedig lag het dorp beneden hen. Zij liepen onder zilverige sparrenkronen langs het stadig klimmende pad. Rijkert voelde zich als een leeuwerik, die in den blauwen hemel uitstijgt boven zijn liedje, en ook in Felicia klopte de begeerte om uit te streven boven haar bezonnenheid. Uren duurde die wedstrijd van ruimte veroverende geestdrift en de middag schitterde reeds in het zenith, toen plotseling de dichte stammen weken en een bonte late alpenweide aan den voet van een fonkelende sneeuwspits
| |
| |
haar juweelenschrijntje voor hen opensloeg. Alpenrozen, anjers, tijdeloozen vierden hier het feest van hun kortstondigheid. Zonder te aarzelen namen de beide genoodigden elkaar bij de hand en wandelden recht door het bloeiende land. De warme lucht hing zwaar van geuren en, misschien wel verleid door het gonzen der bijen en hommels, begonnen zij samen te zingen; zij hieven het aloude wijsje aan dat hun geboortestad verheerlijkte en dat ieder daar kende; en het verheugde zoo innig, hier in de eenzaamheid tusschen de bergen, het visioen van een verweerden, trouwen toren op te zien rijzen boven een grauwen gracht- en geveldroom. Felicia zong jubelend de eerste stem en Rijkert, zijn klare knapeklank met moeite tot de lage noten dwingend, de tweede. Soms mislukte hem een toon, zonder dat hij zich een oogenblik er over schaamde, zij waren nu immers geen menschen meer, alleen maar schepselen, en de wereld lag daar ergens diep beneden, alsof ze haar verloren hadden en vergeten. Eerst onder het dennenloover zwegen zij. Hun voetstap gleed onhoorbaar over dorre naalden, en het werd al duisterder. Als zij weer in de open ruimte kwamen, merkten zij dat er zich een onweer dreigend opgestapeld had en ook sloegen reeds de eerste hagelsteenen neder. Rijkert wilde vlug zijn jas uittrekken om hem Felicia om te doen, maar juist ontdekten zij een kleine hut bij een boschje en daar snelden zij nu, angstig de ruggen gebogen, op toe. Het bleek een verlaten herdershuisje, zij zetten zich neer op den drempel van het smalle deurtje onder het afdak, dicht aaneengedrukt. De zware korrels, groot en rond als knikkers, kletterden tegen den achterwand, en terwijl zij spraakloos naar het wilde weder tuurden, zagen zij hoe het stille, hooge landschap in een dolle werveling van wit verdween. Zachtjes vouwde zij haar arm om zijn schouder en zij voelde het jagen van zijn hart.
‘Kus hem nu’, riep een stem, die midden uit het oproer van de stormbui scheen te schallen, ‘waartoe heeft ons geweld je anders saamgebracht?’ Doch zij schroomde, hij rustte zoo gansch als een kind in haar armen, zij wilde niet dwingen, niet roepen, er moest een geduld in haar komen, een waakzaam wachten in het gesloten kamertje van haar verlangen, totdat hij zelve kloppen zou. Rijkert was het
| |
| |
onderwijl te moede als een verdrinkend zwemmer, die tegen een schuimende draaikolk vecht, maar de golven waren hier bloemengarven, en de diepte, waar hij in heenzonk, duizeling van zalig-zoete zinnelijkheid.
Toen de vlaag bedaard was en zij hun schuilhoek hadden verlaten, zeiden zij geen woord meer tot elkander. Rijkert liep vooruit en Felicia een eindje er achter, en het dalen scheen slechts enkele seconden te duren, zoo ongeloofelijk snel waren zij thuis.
Niets veranderde de eerste dagen, maar van wat hun bij dat onweer was overkomen, hadden zij beiden iets ademloos' in de ziel behouden, iets dat hun lust gaf om over den landweg te turen met de hand boven de oogen gewelfd. Felicia wist waar zij naar uitkeek in gedachte, zij wilde het echter waardig wezen en ijlde het niet tegemoet. Toch kon zij haar ongeduld niet beletten, dat het haar vriendje soms een teeken gaf. Zoo verzuimde zij te waarschuwen, toen Rijkert eens de kamer binnentrad, en zij juist heur haar had losgevlochten. Hij deinsde terug over den dorpel, maar was er nog getuige van, hoe zij de rossig gouden strengen om de vingers wikkelde en tot een kroon tezamenwond. Hij vluchtte naar boven, wierp zich neer op zijn ruststoel, en verloor zich in een dronkenschap van fantasieën. Voortaan, en vooral wanneer hij slapeloos te bed lag, zag hij haar dikwijls in de gedaante van een druiventorsende bacchante of van de aan de zee ontstegen Venus, die zich het schuim der golven uit de lokken wringt. Een ander maal had zij een blozenden appel van een vruchtenschaal genomen, zij beet hem in tweeën, at de eene helft en reikte den jongen de andere toe.
‘Zij doet met mij als met een broertje,’ meer durfde hij niet te gelooven, doch de spijs der goden zelve kon hem niet vuriger op de tong hebben gebrand. Hij leefde in een wonder van den morgen tot den avond, de witgewiekte uren deden aan vogels denken: zij trekken naar het zuiden en wie verlangen kan, vliegt mee. Verlangen, - maar een naam, die het verklaarde, vond hij niet, noch woorden om het uit te spreken. Dichters leenden hem hun taal. Het liefste tegen de schemering las hij Felicia uit hun werken voor. Geen stemmen stoorden, en de arbeid sliep, alleen het beekje gaf een maat aan die de zinnen wiegelend meedroeg. ‘De Liefde
| |
| |
is een god, o mijn kinderen’, zoo liet hij den ouden Philetas aan Daphnis en Chloë verkondigen, en zijn bloed sprak het den praatzieken grijsaard na. Vaak sloeg hij ook het schrift op, waarin hij spelenderwijze het boek Nausikaä in rijmende jamben had vertaald, en als hij dan regels ontmoette als deze:
‘Ik bid U aan, verheevne, en tevergeefs
Vraag ik mij af, of gij een stervling zijt’ of
‘Maar nooit nog heeft het schoon mij zoo geroerd
Van eenig menschlijk wezen, man of vrouw,
'k Bewonder diep, vorstin, nu 'k U aanschouw,’
scheen hij in die verzen tot haar voeten te komen en den zoom te kussen van haar kleed.
Doch met droomkussen was de drang huns harten niet gebaat, er moest een mogelijkheid geboren worden, een nieuwe en een betere kans. Het was in Rijkert dat zij opkwam. Vond zij oòk niet, vroeg hij aan Felicia, dat de zon je veel te goed den weg wees, recht op het in de verte al zichtbare doel aan, zoodat je nooit eens missen kon; neen, dan was het spannender om in het donker te dwalen, elke stap een schrede dieper in de onzekerheid. Trouwens, de bergen leeken nooit zoo grootsch als in den nacht. Een heerlijk zijpad voor een kloeken ruiter, dacht Felicia, en voortaan slopen zij, zoodra de avond was gevallen, met de geheimzinnigheid van samenzweerders, het huis uit in de duisternis. Zij schenen in een geweldige zaal, waarin de lampen waren uitgedaan, de trappen op te stijgen, en slechts de sterren, die bijwijlen door het dichte dennenloover pinkten, duidden aan hoe ver het einde nog verwijderd was. Soms stonden zij stil om te luisteren. Niets of het fluisterde hier, de twijgen, het water, de naalden der sparren en de windzucht die hen door de haren woei, en zijzelven praatten ook nooit luide. Dan weer zetten zij zich neder op een rotsblok of een afgehouwen boomstronk, en zij tuurden naar de lichtjes in het dal beneden. Die waren van een onwereldsche feestelijkheid, als voor den Kerstnacht aangestoken. Door de gehoorige stilte klonken stemmen uit de diepte van de dorpsstraat op. Zij schenen vlak in de nabijheid te lispelen, alsof er over hen beraadslaagd werd; een bronnetje ruischte, een lichtglimp verschrikte, en Rijkert vielen de sagen te binnen: de snik- | |
| |
kende stroomvrouw, die den heer smeekt om verlost te worden, het versteende Hunnenleger, de stralend uit hun schuilplaats opstijgende schatten, alle de sprookjes, die zichzelven schiepen uit schemer, eenzaamheid en takgebruis.
Zij genoten het meeste van zulk een dwaaltocht in maanlooze nachten, wanneer het duister als een zwaar, zwart blok den weg versperde, zoodat het hun toescheen of zij met gesloten oogen wandelden. Dan gebeurde het wel, dat plotseling een voet zijn steun verloor en boven een leegte zweefde; Rijkert liet zich op de knieën vallen en tastte naar het pad. Dit bleek meestal in een scherpe buiging om te zwenken, en ze moesten langzaam verder schuifelen tegen den rotswand aangedrukt. Maar een waarlijk avontuur overkwam hen, toen zij, op- noch neergang wedervindend, hulpeloos overgeleverd, zich van een steile glooiing moesten laten glijden, terwijl een waterval in de nabijheid bruiste; doch een god was met hen, en zij bereikten den beganen grond. Rijkert kende angst noch vrees. In hemzelven voelde hij een eender tasten en verdwaald zijn in de diepste schaduw, en een gelijke bereidheid, een gelijke overgaaf. Even dapper en verwachtend als hij in het eigen lokkend donker neersteeg, daalde hij een glibberige helling af. Felicia echter vergat soms al haar fieren ruitermoed en haar ontdekkingsijver, en klemde zich aan haar kloek vriendje vast. Dan voelde hij zich tot ridder geslagen en gewijd tot zijner vrouwe dienst.
Eens, het was al in Augustus, na een hellen dag, die broeiend in het dal gebrand had, en waarvan nog een geurige zwoelte in het roerloos loover hing, waren zij zeer hoog gestegen. Rijkert had eerst lang gezwegen, omdat hij vervuld was van wat hij 's morgens gedroomd had, een van die droomen, die na het ontwaken als zacht lamplicht blijven schijnen, een stillen glans behouden naast de stralen van de middagzon, om des avonds in de schemering weer voller op te blinken. Toen zij nederzaten en naar de wemelende vonken van het dorpje tuurden, kon hij het toch niet laten om hem te vertellen: Hij had met een kwellenden dorst langs de wegen gedoold. Een oude man was uit zijn woning getreden en had hem wijn gereikt, hij had er van gedronken, maar dit had hem niet geholpen; een klein, blond meisje had de bladeren van een heester, waarachter zij zat ver- | |
| |
scholen, uit elkander geschoven, en had hem haar mutsje gebracht, waarin zij haar geplukte bramen had verzameld, hij had er van gegeten, maar gebaat had het hem niet. Dan had hij een beek hooren ruischen en uitzinnig van versmachting was hij op haar toegeijld. Maar ook haar helder water had hem niet gelescht.
‘En dan?’ vroeg Felicia gespannen.
‘Ach niets’, zei hij aarzelend en verlegen, ‘ik geloof dat ik toen wakker werd.’
Zij waren opgestaan. Lacht ze, dacht de jongen, maar hij kon haar gezicht niet onderscheiden. Naarmate zij stegen, werd het donkerder onder het dichte dak van naaldgewas. Even bleven zij leunen tegen een geweldigen pijntronk aan den rand van een diepte, door een steilte buiten adem geraakt. Een stroompje murmelde tusschen de struiken. Rijkert mijmerde over wat hij verhaald had, Felicia over wat hij verzweeg. Dan, eensklaps, hoorden zij een stap die naderde boven hen in een verwijderd gedreun, het was de zware tred van bergmansschoeisel, kloppend door de stilte met een doffen hamerslag. Nu scheen het verzwakkend geluid te versterven, te verzwinden, om dan weer, naar gelang het pad zich slingerde, dichterbij te klinken in een onontkoombaar dreigement. Het leek of de nacht uit den slaap was opgerezen, en reusachtig nederdaalde om twee menschen rekenschap te vragen van wat zij zich vermaten in zijn rijk. Onder het bonken van dien voetstap door werd er gesproken, rauwe vloeken, uitgestooten door een stem die zichzelve verwenschte in de alleenspraak der beschonkenheid.
Felicia had zich aan Rijkert's borst verborgen, hij voelde haar beven, en het hart waaraan zij zich neergelegd had, popelde van trots. Hij was allang niet meer de schuchtere jongen, de schromende scholier, en omdat hij in een ridder was herschapen, die zijn edelvrouw vaarwel zegt voor hij ten strijde trekt, boog hij zich in zijn rinkelend harnas, sloeg zijn vizier op, en kuste haar op de lippen. Terwijl hij zich oprichtte, werd hij weer Rijkert, bewust van zijn misdaad en bereid er voor te sterven. Zij zal mij van zich stooten, dacht hij, en ik zal te pletter vallen in de diepte. Hij wachtte, - de voetstap bonsde nu vlak boven hun hoofden in een mokerend geweld, - hij stond in den storm
| |
| |
van het noodlot, de dood aan zijn éene en de gelukzaligheid aan zijn andere zij. Een wervelwind die één seconde duurde, en eindigde in een lentezucht van vreugde, een lange, lachende verwondering. Een kleine, koele hand streek vleiend door zijn haren en een mond lag aan zijn mond. Op hetzelfde oogenblik ging hun een ontzettende gedaante voorbij, het steengruis rolde zich los onder zijn schreden, en terwijl hij over een wortel van den dennenboom struikelde, gromde hij een godslastering. Maar wie zich daar omstrengeld hielden, wendden niet eens het gezicht naar hem om.
Zoodra het geraas zich in de verte had verloren, daalden zij het bergpad langzaam af. Hij had een arm om haar schouder geslagen, en het leek hem of hij haar droeg. Toen de lichten van den landweg zichtbaar werden, fluisterde hij:
‘Felicia, de droom waar ik je van van vertelde, had toch een ander slot. Ik werd niet wakker, maar ik zag je aan komen rijden door de beukenlaan, je droeg een grooten ruiker rozen, je sprong uit het zadel en je kuste mij. Nu is de dorst geleden, juichte ik.’
‘Mijn lieve jongen’, zei ze en hoewel de schijn van een lantaren hun schaduwen over den straatweg wierp en stemmen naderden in een luidruchtig gesprek, moest zij ijlings nog den droom tot werkelijkheid maken en omhelsde hem.
Na dien wonderbaren avond werd de purperen bloemenhaag, waar Rijkert op zijn goudvos langs reed, vlammender dan ooit. Al wat er nog knopte, ontlook onder een zomerschen regen van kussen, stille, steelsche, midden in het daglicht op de wandeling geschonken, of thuis tersluiks geroofd, en dan ook wilde, toomelooze, door het duister van de bergen huiverend, als een vlaag die ontbladert, en waar Felicia voor smeekte: ‘Rijkert, nu niet meer’. En rond het gebloei dier geopende kelken, gedachten en wenschen als duizenden bijen, als een bonte, wiegelende vlindervlucht.
Vooral in het vroegste van den ochtend dwarrelden zij aan. De knaap ontwaakte van het eerste licht. Dadelijk wist hij het dan, dat er iets heerlijks was in de wereld, hij sloeg de oogen op en keek ernaar. In werkelijkheid staarde hij naar den koperen deurknop, waarop een smeulend zonnevonkje glinsterde, maar tusschen die vonk en zijn turen bewogen zich de schoone beelden van zijn liefde, lag het landschap
| |
| |
van zijn heimwee en zag hij ook zichzelve knielen, in de reien dansen of met gebogen hoofd en uitgestrekte handen voor het altaar staan en offeren. Want hij moest ontzondigd zijn en gereinigd om haàr te mogen ontmoeten wier heilige blankheid zelfs de smet van een verholen slechte wensch niet dulden zou.
Zoo hielden zich eerbied en verlangen bij den droomenden jongen in een zwevend evenwicht, totdat dit door een simpel voorval werd verbroken - op een avond wilde het gloeilicht niet branden en meèr was het niet.
‘Heerlijk’, riep Rijkert, ‘nu moeten wij buiten gaan zitten, boven op het balkon van mijn kamer, daar lijkt het of je heenvaart op de zee van den nacht’.
Dadelijk volvoerden zij het plan, doch het was Felicia, die zich in den ruststoel nedervleide, en haar makker, die het lage bankje nam. Zwijgende tuurden zij uit. Werkelijk dunkte het hun, of zij scheep gingen op het zilveren gewemel der sterren, zoo sparkelend sproeide het lichtschuim, zoo spreidde zich het deinend getintel tusschen de donkere kusten van de bergen uit. Langzaam-aan begonnen zij te spreken over den stralenden hemel, met een enkel van bewondering glanzend woord, en dan ook over andere dingen, maar die tot iets zeer kostbaars werden, en die zij in hun fluisteren aan elkander òverreikten als in schalen van kristal. Felicia zei, dat zij weer aan dien Meidag moest denken, dien klaren, frisschen, groenen, waar eensklaps de bliksemschicht van den doodschrik door heen had geflitst.
‘Vreemd, dat ik mij toen Faëton waande’, bekende haar Rijkert, ‘den zoon van de zon’.
Mijmerend hieven zij het hoofd op, als om den baan te zoeken van zijn val.
‘Nu staat er geen enkele god aan den hemel’, sprak de jongen, ‘alleen maar hun minderen, de helden, zie daar Perseus en daar Herakles’.
‘Waar zijn ze dan heengegaan de goden?’ vroeg Felicia.
‘Wel naar hun liefsten natuurlijk. Mars naar Venus, Jupiter naar Leda, Danaë.’ Of zij de verhalen van hun minnarijen niet wist? Neen? dan moest zij naar hem luisteren. En wat dan volgde, leek hem zoo eenvoudig als het fonkelen in het ronde, en door een waas van lichte schoonheid rein gemaakt. Geestdriftig beschreef hij die lusten en
| |
| |
listen, alsof geen andere dan hij ze bedacht en gedicht had, immers hij uitte zijn eigen begeerte, de zwaan was hijzelf en ook de gouden regen, en met haar die hij liefhad werd hij in Vulkanus' net gesmeed. ‘Stil maar, laat de goden voor je spreken’, waarschuwde een stem hem uit het onbewuste, terwijl een windzucht hem een blinkend diamantstof in de oogen blies. Felicia had alles verstaan en begrepen. Zachtjes trok zij hem naast zich op den ruststoel en daar vertelde hij verder, onder hun kussen door, met zijn kloppende hart aan het hare, over de avonturen der onsterfelijken, maar met de zoete, warme woorden van een dorstig menschenkind. Opwaarts blikken deden zij niet meer; toch sprankelde door de duizeling van hun omhelzing nog altijd de herinnering aan den glinsterenden hemel heen.
Een stem van beneden uit de schaduwen der aarde bracht hen terug tot de wereld, een klok die het uur sloeg, dezelfde waarmee het dorp den vreemdeling welkom had geheeten, uit de diepte van het donkere dal. Zij rezen op als uit een bed van bloemen, met de blaadjes en de droppels dauw ervan nog in het haar en in de vouwen van hun kleederen. Hand in hand gingen zij binnen; zij geleken twee kinderen uit een sprookje weggeloopen, en eerst toen het licht was aangestoken, riepen de dingen hen terug in het nuchtere leven, en zij lachten luid. De huisbewaarder scheen een oude lamp op zolder te hebben gevonden, en had die op tafel gezet. Het bleek een meter-hoog gevaarte, een wit porseleinen, en toen Felicia hem op wilde tillen, gelukte haar dit niet. Rijkert moest hem dragen, Felicia ging voor en hij volgde met behoedzame passen. In haar slaapkamer gekomen, plaatste hij hem voorzichtig op den schoorsteenmantel en dan kuste hij haar goedennacht. Ja, hij kuste haar goedennacht gelijk hij dit al zoo menigen avond gedaan had, maar dit was een kus, zooals hij er haar nog nooit een had gegeven. Een kus als een biecht, waartoe de sterren hem den moed hadden geschonken, en waarin hij ook een verwijt scheen te leggen, een verwijtende vraag, hoe, nu hij hier dien zoeten rozengeur had ingeademd, nu hij de lieve blankheid van haar kamer had gezien, hoe het nu nog mogelijk was van hem te eischen, dat hij heen zou gaan. Want zij zeide: ‘ga nu, Rijkert’ en hij schudde het hoofd. ‘Wil je dan blijven, mijn jongen?’ en dit vroeg
| |
| |
zij met teederen schrik. ‘Ja’, sprak hij zachtjes en smeekte het nogmaals in zijn kussen, snel en hevig, alsof hij voelde dat het hart niet lang den tijd vindt om voor zich allèen te pleiten, eer dat de gedachte weer ontwaakt. Bij haàr scheen de tijd reeds verstreken, want zij, de koene rijderes die zoozeer naar een zijpad verlangd had, greep nu vol angst naar de teugels, en ‘ga dan’ bad zij andermaal. Rijkert gehoorzaamde. Bij den drempel riep zij hem terug, maar het drong niet tot hem door wat dit beteekende, zoo hopeloos snikte het in hem, zoo dreigend werd hij zich bewust van wat hij had bestaan.
Op zijn kamer kleedde hij zich bij het spokig walmen van een nachtpit haastig uit. Dat het dus voor het laatst is, dacht hij, in een duldeloozen weemoed, morgen zal ik haar om vergiffenis vragen, maar ik heb haar al te zeer beleedigd, en wat zal moeder zeggen, wanneer ik plotseling daar thuis kom van mijn reis. En toen hij zich uitgestrekt had onder het laken, legde hij de hand op het voorhoofd, peinzend of de blik der sterren hem wellicht waanzinnig had gemaakt. Dit bleèf hij vragen, toen de deur zich langzaam opende en een ongeloofelijke gedaante binnensloop. Een meisje met de lokken losgevlochten, in haar witte hemdje, op haar bloote voeten, de gevouwen handen voor de borst. Een droom? doch zij bleef daar niet zweven tusschen den koperen knop en zijn turen, gelijk zoovele beelden dit in den vroegen morgen hadden gedaan. Neen, zij naderde, zij knielde naast hem op de vloermat, nederig als een dienstmaagd; even wilde zij hem groeten en dan slapen gaan. Maar hoor toch, was dit de stem niet van Felicia, en, zie toch, was dit niet heur eigen zachte hals, waarlangs het glanzend haar viel, en heur oogen en haar roode mond? Dàn was hij een god en de sterren wisten de waarheid. Krachtig greep hij haar bij de polsen, trok haar langzaam tot zich, en lei haar al de purperen bloesems van zijn rijp-zijn aan het hart.
| |
XI.
De witte bloem.
Niets bestond er meer voor Rijkert en Felicia dan de zomer en hun liefde, hoewel ze den zonneschijn somber en
| |
| |
kleurloos gevonden zouden hebben, wanneer ze er niet hand in hand in hadden kunnnen wandelen. Met alle dingen buiten was dit zoo. Dàn eerst roerde hen een fonkelend veldje bloemen, dan eerst begrepen zij het zingen van een in het loof verscholen vogel, wanneer zij in de verrukking er over elkander hadden gekust. Wat gaf het, hoog te zijn geklommen, en aan den rand van een afgrond uit te staren over violette heuveltoppen in de blauwe hemelzee, als niet een innige omarming hen bezield had tot genieten? Lokte de stilte tot iets anders dan tot luisteren naar verlangens, en het warme woudkruid dan tot nederzinken in zijn geurigheid? ‘Gansch de wereld wordt tot rietfluit dan aan Eroos' lippen’. Die regel uit een oud liedje werd zoo dikwijls door Rijkert geneuried, dat Felicia bij het eerste woord al spottend de gebaren van een fluitspeler na begon te bootsen, waarop de beleedigde jongen haar trachtte te grijpen, zìj zijn toorn trachtte te ontvluchten, en de grauwe rotsen schalden van hun goden-blijden overmoed.
Zij waren zoo versmacht geweest, en nu hadden zij een diepe bron gevonden. Zij hadden zich gretig voorover gebogen, maar somtijds richtten zij zich op als om adem te scheppen, en zagen zij zichzelven, als weerspiegeld in het water, even met verwondering aan. En dan mijmerde Felicia: wat werd er van mijn kleine jongetje, voor wien ik wekkend lenteweer wou wezen, nu vaart er een stormwind van kussen, ach, en alles kwam tot overrijpheid in de brandende Augustuszon. En Rijkert peinsde: ik ging mijn droom nog niet te boven, ik zocht naar nog iets zaligers, toen ik door de donkere beukenlanen dwaalde, ik greep naar iets dat mij nog bovenmenschelijker toescheen, op dien avond van het Sint Jansvuur, toen ik midden door de vlammen sprong. Ik heb nog niet alles genoten, ik heb den appel van den hoogsten tak nog niet geplukt. Zoo droomde zijn begeerte, doch als hij 's middags op zijn ruststoel over den landweg lag te turen en Felicia was uitgegaan, verrasten hem ook andere gedachten, die de kleuren droegen van het lang vervlogene. Zij namen hem de roode rozen van zijn wilde wenschen uit de saamgekrampte vingers, en legden hem een ruiker witte madelieven op de borst. En een geur streek over zijn herinnering van
| |
| |
verre weiden; hij kreeg een onuitsprekelijk heimwee naar zijn kinderland. Dan wist hij, dat de wereld louter blauw en goud was, en dat hij zich vergiste, als hij langs de purperen hagen reed. Hij legde de hand op het voorhoofd, noemde den naam van zijn moeder, van zijn vrienden en geboortestad, doch zij pasten hier niet bij de bergen, en zouden zij hem wel eens herkennen door die dichte wolk van kussen voor zijn aangezicht?
‘Edelweiss, koopt Edelweiss’, zong het van beneden van de straat. Overal liepen de kinderen met hun tuiltjes langs de wegen, want de rijkste bloei viel juist in dezen tijd. Rijkert richtte zich half op en zag het sprookjesachtig uitgedoste meisje met haar mand vol vlokkige boeketten voor de huisdeur staan. Felicia had hem verteld, hoe de schoonste bloemen op de steilste rotsen groeiden, en dat geen jaar voorbijging zonder dat een plukker bij het zoeken naar de plant het leven liet. Zòo konden zij tarten en lokken als de sterren, in hun smettelooze ongenaakbaarheid. De jongen volgde de verkoopster met de oogen, tot zij bij een buiging van het pad verdween, dan strekte hij zich zuchtend in de kussens en hij schaamde zich.
Hier ook op het balkon onder den tintelenden hemel las hij een brief, die naar de vruchtbare aardekluiten geurde, docht hem, van zijn eigen dierbaren grond. Niet zijn moeder zond hem dien. Zij placht te schrijven in den kalmen, zilvergrijzen toon der weinig vragenden, angstig om te storen bij een vreugde, maar altijd tot een troost bereid. En dien behoefde Rijkert niet. Neen, het was Hendriks spichtig en onduidelijk handschrift, dat hij trachtte te ontcijferen, prettig glimlachend over den aanhef ‘mijn beste waanzinnige’, die hem even het zomerlijk zeestrand en hun beider geestdrift over den naam, waarmee zij zich als de geuzen getooid hadden, in de herinnering bracht. Eerst werd er over den derde in hun bond, over Walter, bericht. Als altijd nog een grimmig ketterjager, doch Rijkert had het goed voorspeld, het waren niet meer de ongeloovigen, die hij ten vure wou doemen, maar nu hield hij den brandstapel voor de onderdrukkers van het uitgebuite volk gereed. Samen hadden zij dadelijk al een verbitterden twist gehad, en wanneer zij elkander voortaan tegenkwamen, fronste de hartstochtelijke partijganger dreigend het voorhoofd, keerde het
| |
| |
gelaat af, en stormde zonder te groeten langs zijn verwonderden makker, fel en vinnig als een onverwachte hagelbui. Spoedig zou de zon wel weer gaan schijnen, hoopte Hendrik, van een zich bezinnende welwillendheid.
En Anna? Ja, hij was bij haar geweest. Zij had hem op haar eigen kamertje ontvangen, Rijkert wist wel, waar je zoo'n prachtig uitzicht over de weiden en den vlietstroom had. Juist waren er donkere wolken langs de zon gedreven, schaduwen over het landschap slepend, in een wemelende wisseling van schemering en licht. Dit had hem moed gegeven, en in een zilvermeeuw, die langs den donkeren einder flitste, had hij eensklaps zijn hart herschapen en het op twee witte vleugels door de duizelende ruimten der vervoering heengestuurd. De woorden hadden zich zoo maar van zijn lippen weggezongen, of hij een gedicht had gezegd. Over den wondervogel had hij gesproken en over den troost die van haar hooge liefde had doen droomen na zijn droevige ontgoocheling. Beatrijs, de wekster van het nieuwe leven, had hij haar genoemd. Hij wist nog, hoe hij daar gestaan had naast het zonnige venster, de eene hand om den koperen knop van het gordijnkoord geklemd, met de andere de lijnen van zijn rede in gebaren schetsend. Anna zat rustig te luisteren in die houding, die Rijkert ook wel van haar kende, de handen in den schoot gevouwen, de oogen neergeslagen en de mond aandachtig toegespitst. Even was het stil gebleven nadat hij zijn biecht had gedaan, en het leek hem, of het kwinkeleeren uit de boomen van daarbuiten hun samen zwijgen klaar en helder maakte als een morgen op het veld. Toen was zij opgerezen, had hem zachtjes aangeraakt, en zoo innig naar hem gekeken, dat hij meende, dat haar antwoord ‘ja’ zou zijn.
Hier hield Rijkert even op met lezen, keek naar de bergen, die als uit een somber sprookje stonden neerverteld, en voelde van zijn hart hoe het klopte. Dan zocht hij langzaam in den brief de plaats op, waar hij was gebleven, en zuchtte, bij de eerste woorden, van verademing. Dat hij zich vergiste, had Anna tot zijn vriend gezegd. Hij scheen alleen maar van gewiekte schepselen te houden, vlinders, vogels, engelen, en wàt zij ook bezat, gèèn vederen. Zij vond het juist zoo heerlijk om dicht bij de aarde te blijven,
| |
| |
en een zustertje van het geringe te zijn. Maar dan zou ze hem tot hun broer moeten maken, en daar zou hij wel te fier voor wezen. ‘Maar, wat doe je eigenlijk hier op dit stuk wereld,’ had zij uitgeroepen, ‘dat je met een oogopslag van kim tot kim kunt overzien? Wolken en weiden en daartusschen niets dan wat lucht om te ademen en wat wind om mee te spelen voor je fantasie. Jij hoort thuis in verre streken, ergens in het zuiden, waar de kust van goudzand schittert en de takken van de boomen onder bonte vruchten buigen en weergalmen van papagaaiengekrijsch. Jij bent zoo echt de man er naar om zelf je weg met bijlslagen in een ondoordringbaar oerwoud uit te houwen, en bij elke schrede een ontdekking te doen. Kom, steek een haneveer van reislust op je hoedje, en waag het eens je eigen leven in de hand te nemen en er een worp mee te doen.’ Zóó had ze gesproken, en Hendrik had zijn liefste wenschen in haar raad herkend.
Dienzelfden dag nog had hij er zich met zijn vader over onderhouden, die alles goed gevonden had. Na de vacantie zou hij niet meer op het gymnasium verschijnen, een jaar nog moest hij in een andere stad studeeren, en dan zou hij het scheepsdek onder de voeten hebben, en de naar het Noorden uit elkander dwarrelende rookpluim boven het zorgelooze hoofd. O, Rijkert wist niet, hoe het zong en fleurde in zijn droomen; Augustus werd er dor en donker door. Hij hoefde maar even de oogen te sluiten om onder de palmen te loopen, in de zon-doordrenkte schaduw van het eeuwigdurend groen. Neen, het was voor hem niet noodig naar de bergen te reizen, om alpenrozen of een besneeuwde rots te zien.
‘Anna heeft ook erg naar jou gevraagd, of je genoot en of je nog lang daar dacht te blijven, en ik moest haar groeten doen.’ Zoo eindigde het schrijven, en met een saluut van een gelukkigen dwaas.
Langzaam en zorgvuldig vouwde hij den brief tezamen, terwijl zijn gedachten hetzelfde deden met een hun dierbaar bericht, en al spoedig, de volgende dagen, als hij stil zat te droomen, merkte hij dat naast het purperen bloemenrijk, waardoor hij heenreed aan Felicia's zijde, een tweede wereld in zijn ziel was opgegaan, een heerlijk duin- en zeegebied,
| |
| |
vanwaar somtijds de vloed van het heimwee over het brandende bergland spoelde, het met een eindeloos vergezicht bedekkend van vernevelend weidegroen. Dan kwam hij zich voor als een gevangene, die den vogel van de vrije velden door de tralies fluiten hoort, en al zijn wenschen uit laat vliegen. Maar nadrukkelijker nog dan door dit stormen en stroomen werd hij door een mènschelijke aanwezigheid gemaand.
Wanneer hij stil lag in zichzelven en zijn gemijmer tot de zachte tinten van herinnering werd gedempt, dan was het nu een gestàlte waarin de teederheid hem naderde, een simpel schoolkind met het blonde haar eenvoudig opgenomen, met een kettinkje koralen rond den hals gewonden en de mouwen van de bloeze nauw gesloten om den pols. Ach, alles zoo pril en jonkvrouwelijk, met zooveel van een zustertje en zooveel van een heilige in de lichte gratie van haar gansch bereid zijn, in haar argeloozen oogopslag. Lang bleef ze nooit bij hem, daarvoor verlangde hij te veel nog naar de kussen van Felicia, maar het was niet meer voldoende, dat de jongen tot den droom van zijn geweten zeide: gà nu, want ik wil mij in een roes verliezen, ik wil niets dan minnaar zijn. Het bleek nu noodig, dat hij eerst zijn vlucht verklaarde, en zich verzekerde dat hij zich niet aan een onwaardige overgaf, zoo de zucht naar reinheid van zijn innigst zielsverlangen met het vast geloof aan Felicia's priesterschap bestrijdend. Had hij niet geknield gelegen voor haar altaar, en was hem niet door zuivere handen de rozengarf van Eroos op het hart gelegd? En als hij dan wat later het hoofd verborg aan de borst van zijn liefste, en het bloed hem naar de slapen bruiste, kon hij het niet laten om even, midden in den storm van den wellust, een stilte te maken en zich zeer ernstig daarin af te vragen, of deze weelde werkelijk wijding was. En het antwoord bleef een geruststelling tot op een vreemden middag, die witgloeiend overstraald werd door een zengende midzomerzon.
Felicia was heengereden om inkoopen in het dorp te doen, en Rijkert stapte juist het huis uit, doelloos, voor hij wist niet welk een wandeling. Hij groette de beide oude lieden, die tegen den witten muur naast de voordeur een klein gebied van koele schaduw voor een zomerlijke rustplaats
| |
| |
hadden ingericht. De vrouw dopte erwten, en liet ze regelmatig in den zinken emmer rollen, met telkens eender slaperig getik, terwijl het kromme, grijze ventje ijverig aan een vogelkooi knutselde. In het voorbijgaan zei hij nog iets over de hitte en dat het misschien onder de dennen wat frisscher zou zijn. Toen hij echter den hoek was omgeslagen en door het tuintje liep, dat naar den landweg voerde, overmande hem het blauw en goud geblaker, waar geen windzucht door bewoog. Hulpeloos keek hij in het ronde naar een beetje lommer uit, en voor hij eigenlijk begreep wat er gebeurde, had hij zich op de bank onder het prieeltje neer laten vallen, en het boek genomen, dat hij den vorigen keer had vergeten, en dat hier nu geduldig op hem wachtte, met een afgevallen twijgje precies op de bladzijde waarbij hij gebleven was. Een duif begon te kirren; fijne, groene schemer zweefde door het dicht omrankte hutje; in de verte kabbelde de beek. Ach, veel beter dan de bergen op te zwoegen, zuchtte hij behagelijk, terwijl hij trachtte te bevatten wat hij las. Doch de regels dansten hem voor de oogen en bijna was hij ingesluimerd, toen zijn aandacht werd getrokken door iets, dat hem zeer scheen te treffen, want hij boog zich diep voorover, en bleef onbeweeglijk luisteren met een bleek gezicht. Twee stemmen spraken in de warme, zware middagstilte, één ervan onhoorbaar mompelend, de andere schel en nadrukkelijk, als aan het oor van een doove geschreeuwd. Wat Rijkert al dadelijk verbijsterde, was dat het echtpaar alles van zijn liefde wist, maar zooals het insekt van de roos weet, giftig en bezoedelend. Dan begonnen zij hem te beklagen, hij hoorde alleen wat de vrouw riep, maar van het onverstaanbaar gebrom dat haar antwoordde, maakte de verbeelding nog iets veel verschrikkelijkers. Zij beklaagden hem, omdat hij een kind was, dat zich niet verdedigen kon. Nu zij genoeg had van haar vorigen minnaar, had zij den knaap in haar netten gelokt. Er werd een naam
genoemd tezamen met den hare, er werd over de geheimen der nachten en haar vrijgevigheid met kussen en gunsten gespot. Weerloos bleef de luisterende in zichzelven zwijgen, zonder één gedachte, neergeworpen door den schok van een wereld, die tempelzuilen boven hem ineen deed storten, vlammen asch deed worden, en den bloei van roode rozen dor en
| |
| |
doodsch. ‘Heb ik dàarvoor willen sterven?’ zuchtte de gevallen zonnezoon wanhopig, en hij strekte de handen naar een koele, groene verte, naar het teedere droombeeld van een troostend over hem gebogen wezen uit.
‘Edelweiss, koopt Edelweiss’, werd er door een hoog stemmetje op den straatweg geroepen. Ja, ik moet sterk zijn, vond Rijkert, heengaan, haar niet meer terugzien, stijgend naar het betere in mij reiken, nu het hier niet langer heilig voor mij is. Hoè dan? Vluchten? schrikte hij. Hij zou gehoorzaamd hebben, als zijn makkertje met haar morgengezicht en losgewaaide haren werkelijk met een enkel hoorbaar woord bevolen had, doch zij was slechts in verbeelding bij hem en dat gaf geen kracht genoeg. In een gebaar van hopeloosheid vouwde hij de handen, hij voelde medelijden met zichzelven en het bracht verlichting zich in de zwakheid te verliezen van een tranenvloed. De beide babbelachtigen, die, als de narren in een oude tragedie, in hun dwaasheid de waarheid aan het licht hadden gebracht, zwegen, nu er niets meer viel te vernietigen. De duif, het kirren moede, vloog op naar de tintelende ruimte in een uitbundigheid van vleugelgeklep, en de anjelieren en de late rozen schenen met een geur die vlucht te willen volgen. Toen, door den weelderigen zomer geholpen, deed een tegenspraak zich krachtig gelden: de dorstige wil der ongeleschte zinnen in opstand tegen den ernst van het hart. Schamperheid en zelfbespotting droegen snel de zege weg. Wat durfde hij zich te vermeten, hij de schoolknaap, die niet veel meer van de wereld kende dan wat hij 's ochtends wegborg in zijn boekentasch; moest hij de eenige zijn, dien zij had uitverkoren, haar ridder Parcifal, naar wien zij uitkeek van haar hoogen toren, jaar op jaar en dag en nacht? Reinheid? was de lust niet op zich zelve sterk en blijde, zonder dat zij als een kind aan de hand van haar wijzere zuster hoefde te gaan? Er bleef nog eèn middel om alles te winnen, het lag in zijn kussen, het school in zijn hartstocht, hij moest veroveren in zijn omhelzingen, en zoo het vroegere vergeten doen, totdat zij het op een heeten avond fluisterend in zijn armen zou bekennen: niemand schonk mij dìt.
Toen hij oprees van de prieelbank, was hij de knaap niet meer, die, als een boompje, loof en vruchten ophief naar de zonnewarmte; hij wilde een man zijn, bewust en volwassen,
| |
| |
zonder te beseffen dat wat zij in hem liefhad juist zijn teedere onvolgroeidheid was. Rechtop en rustig liep hij het huis in, de ouden voorbij; zìj liet de erwten steeds nog tikkend in den zinken emmer glijden en ook de vogelkooi was niet gereed. Onverschillig gaf hij op hun groet bescheid.
Weinig dagen later stond Felicia in dienzelfden tuin en plukte rozen. Het waren de laatste van den zomer, groote, roode, zonnezatte bloemen, geurende naar een lang bewaarden, zwaren wijn. Aan den voet der stammetjes en struiken sidderde een fijne sluier dunne schaduw, alsof zij dien af hadden geworpen, om naakt in de geweldige warmte te staan. Geen blad verroerde en geen vogel zong. Goed voor zijn kamer, dacht Felicia, toen zij gloeiend van haar arbeid met haar oogst naar binnen ging. Bij het opklimmen der trappen verschikte zij de rozen tot een vollen, schoonen tuil. Zij opende de deur, doch zag eerst niemand. Dan vond zij Rijkert buiten op zijn ruststoel in den grijzen schemer van het neergelaten zeil. Zijn hoofd hing bleek en moeilijk ademend op den schouder gezonken, smartelijk vertrokken, klam van zweet. Is dit mijn jongetje wel werkelijk, mijn lieve, dwaze kind? vroeg zij zich af in verwondering. En terwijl zij zich zachtjes en behoedzaam tot hem overboog, cirkelde zich een wemeling van gedachtenkringen om die ééne stille, zorgelijke vraag. Neen, jaren was het toch nog niet geleden, dat zijn eerste kus haar als een dauwdrop de lippen verfrischte, en hoe heftig en onkinderlijk, hoe geheel als de brandende Föhn, die verzenger, omhelsde hij haar nù. Al zijn argeloosheid scheen hij achter verborgen bedoelingen verstoken te hebben, en eens zelfs, met zijn onbescheiden zoeken naar wat in haar leven voorbij was, had hij haar tot een vernederende logen genoopt. Alsof hij de rol, die een oudere toekwam, wilde vervullen, hij, de jonge, blonde page uit het teedere minnespel. Plotseling stond zij in haar verbeelding aan een havenkade, tusschen het snikkende vaarwel der dichte menigte, zelve wuivend naar een slanke, donkere gestalte, die zich over de verschansing van het vertrekkende stoomschip boog. Hem had zij lief gehad als màn, dien koenen reiziger naar onontgonnen oorden, en zijn mond had gerust op den hare, als het zegel van den
keizer op zijn
| |
| |
wilsbesluit. Dit droomtafreel verdween weer in den nevel en nu draafde zij langs een verwilderd zijpad, met den schoonen knaap, den prins uit het sprookje, sluimerend over den hals van haar paard. Maar het zijpad eindigde aan den straatweg, de knaap ontwaakte en hij wàs geen koningszoon.
Rijkert zuchtte, hief de hand op en lei ze kruiselings op de andere aan de borst. Er kwam een twijfeling in Felicia. Had zij het recht gehad dit argelooze kind te wekken? ‘Ja,’ sprak haar innigste zekerheid. ‘Waar de zon straalt aan den hemel en de knop in het bloembed ontluikt, daar zal de zon den knop beschijnen tot hij openspringt.’
‘Ik ken geen andere wijsheid dan die van mijn rozen.’ Zoò had zij eens gesproken tot de moeder van haar vriendje, en nogmaals zou zij haar dit durven zeggen, omdat het tegelijk een wet der wereld was. Een der bloemen van haar ruiker viel uiteen tot een herfstvlaag van dwarrelende blaadjes, en ‘goed misschien dat er spoedig nu een eind komt aan ons hier-zijn en hij naar zijn land reist en ik verder zuidwaarts’ peinsde zij gerustgesteld. ‘Alles laat ik in vertrouwen over’, en dan zag zij in haar verbeelding een grijze vrouw zitten spinnen en dat was het lot. Buiten, op den dorpsweg, klonk het helle roepen van een Edelweissverkoopster; maar Rijkert werd er niet door wakker, en Felicia, die de kinderen al zoo vaak hun waar had hooren venten, schonk geen aandacht aan het vogelklare stemmetje. Voorzichtig legde zij haar ruiker tusschen de vingers van den slapende, waarbij zij niet voorkomen kon, dat andermaal een uitgebloeide bloem ontbladerde, en over de gevouwen handen nedergleed.
‘Mijn arme, moede jongen,’ zei ze zachtjes, streek hem het haar uit voorhoofd, en kuste hem zoo innig boven de gesloten oogen, als zij dit nog nooit tevoren had gedaan.
De tijd van Rijkert's verblijf liep ten einde; zijn koffer stond al gepakt in zijn kamer, en op den laatsten dag voor zijn afreis was hij met Felicia uitgegaan, om nogeens alle plaatsen, waaraan een lieve herinnering was verbonden, op te zoeken en vaarwel te zeggen. Want voor Rijkert was het als jongen niet noodig om zich voor een gevoeligheid te schamen, en Felicia werd gaarne door een ontroering
| |
| |
vluchtig aangedaan. De langdurige warmte had zich eindelijk gezet tot een onweer, dat den hemel met een dreigend wolkenzwart bedekte, doch zich niet ontlasten kon. Beide wandelden zij zwijgend naast elkander, vol van weemoed over hun naderende scheiding, en toch verlangend naar een eindelijk briesje koele zuiverheid. Voor hen uit liepen twee jeugdige meisjes, in de bonte en vroolijke landsdracht, met de zware gouden vlechten als een krans van korenaren langs de slapen aangevleid. Zij lachten en schertsten, en zij, die de slankste was en zich het sierlijkst bewoog in heur fluweelen keursje, wees telkens met den vluggen vinger naar den hoogen sneeuwtop, die het dal ten Noorden afsloot, en waar, volgens een enkel opgevangen woord, dat geestdrift àl te luid liet klinken, haar vriend dien ochtend om de mooiste Edelweiss voor haar te plukken, jodelend het steile steenpad opgeklommen was. Rijkert kreeg, terwijl hij naar de meisjes luisterde, een onbeschrijfelijk heimwee naar dat witte gebied van smettelooze onberoerdheid, dat door den bergman zingende gezocht wordt en, als spelend met het zalig doodsgevaar, bereikt. Hij dacht aan zijn sprong door de vlammen in den Sint-Jan's-nacht, ach, en dienzelfden drang te mogen leggen in een worsteling met de reinheid van het stralende gletscher-ijs.
Toen zij tot het badhotel in het midden van het dorp waren genaderd, bleef er altijd nog niemand op den gloeiend heeten straatweg te bekennen, behalve dan zijzelven en de zusters met hun frisschen, sprankelenden vreugdelach. Plotseling echter kwam er een jongen uit een zijsteeg aangesneld. Driftig de armen zwaaiend, schreeuwde hij een woord. Het gestoorde vertelstertje bracht de hand aan het hoofd en Rijkert schrikte van haar schrillen kreet. Een oogenblik poogde haar het makkertje tegen te houden, maar dan ijlden zij beide den roependen knaap achterna. Van alle zijden stroomden nu de nieuwsgierigen toe, en Rijkert en Felicia werden willoos meegenomen, tot zij op een dichten kring van donkere gedaanten stootten, die juist vaneen week om voor de ademloos aangeloopen meisjes plaats te maken, terwijl er een mompelen van deernis door de rijen ging. Even werd het stille schouwspel zichtbaar, waar de toeschouwers stonden omheengeschaard: een jongeling op een neergespreiden
| |
| |
mantel uitgestrekt, als slapend, nog een tuiltje van die schoone, blanke bloemen in de saamgekrampte hand; twee mannen, met touwen en klimijzers beladen als zijn wachters aan het hoofdeneinde en twee aan zijn voeten, de ruggen wat gebogen en de vuisten om den greep van het houweel geklemd; en dan sloot de menschendrom zich weer. Felicia had den arm van haar vriendje gegrepen, krampachtig snikkende. Zij dachten niet meer aan die bedevaart naar teedere plekjes, maar vluchtten terug naar hun woning, alsof zij een groot kwaad hadden gedaan...
Dien avond, toen zij elkander goedennacht kusten, zei Felicia ‘mijn jongetje, kom je nog afscheid nemen; ik zal de deur van mijn kamer voor je open laten staan’. Hij antwoordde niet. Hij stak het licht niet aan, terwijl hij zich uitkleedde, want in het donker zag hij het gelaat van den Edelweissplukker, alsof het met een stralenkrans omgeven was. Vanaf het oogenblik, dat het hem tusschen de wijkende menschenmenigte verschenen was, had zijn droom erover gebogen gezeten, als een vriend, een broeder, over zijn gestorven lieveling. In gedachte had hij den doode het hoofd met een lauwer omwonden, en speer en schild hem aan de zij gelegd. Want was hij niet zijn eedgenoot geweest, de moedige ephebe, uitverkoren om zich op te offeren, terwille van wat op de hoogste toppen bloeit? En had hij met zijn edelen ondergang aan ieder niet, en bovenal aan hèm den eisch gesteld om na te volgen? ‘Maar ach, wat wil hij dan van mij?’ Dit was de vraag die telkens weerkwam bij het turen naar de fiere, onverbiddelijke trekken, waarin de eenvoudige dorpeling tot een beeld van het verhevene vereeuwigd scheen. Maar nu eerst, als hij zich neerlei in de koele, zuivere lakens, kreeg hij antwoord: Rijkert, ga niet naar Felicia. Ik beloof het, zei hij zachtjes in een onuitsprekelijke ontroering, en hij voelde, dat hij bij een verbreken der belofte onherroepelijk onteerd zou zijn. Het leek of er een innige glimlach, door de duisternis lichtend, hem bijval betuigde, toen hij zijn besluit had genomen, en in de vredige herinnering aan zijn groene weiden, aan zijn moeder en het meisje Anna sliep hij in.
Tot hij met een schok overeind sprong. Een heete wind blies door zijn haren, geur van rozen zweefde door het donker, alsof een schoone vrouw daar in de bloemen van
| |
| |
haar wenschen sluimerde. Hij wilde opstaan om te kussen, om zich weg te schenken, maar het docht hem, dat hij aangeraakt werd aan het voorhoofd met een lichten vingerdruk. Dan zonk hij terug in zijn peluw, en ‘is dit de genius die zoo zijn jongeling aanroert?’ dacht hij huiverend, terwijl het stille lichaam van den bergbeklimmer op den drempel lag.
De duistere wanden van de kamer werden plotseling doorzichtig, en hij zag Felicia hem wachten met de handen op de borst gevouwen, en zij wenkte hem met de oogen. Doch nauwelijks wilde hij gehoorzamen, of weer bonden hem de boeien van zijn zielsverbod.
Eindelijk viel hij afgemat in een kortstondigen sluimer en hij had een vreemden droom. Hij bevond zich in een eenzaam woud, waarvan de hooge, gladde stammen zuilen schenen van een tempelgaanderij. Een onbestemde angst dreef hem aan om te vluchten, maar hij werd gedwongen toe te zien. Op een plek tusschen de boomen, waar het lichter was dan elders, ontwaarde hij een gedaante knielend neergebukt. Het bleek een slanke, forsch gebouwde man. Hij droeg een wijden, grauwen mantel en was met sandalen geschoeid. Met de eene hand klemde hij zich vast aan een scheef gegroeiden tak, die reeds zijn bladeren had verloren, met de andere trok hij het zwaard uit de wonde van het vreemde wezen, dat hij had gedood. Het bloesemteedere, blonde hoofd van den getroffene was in de vederen der gebroken vleugels neergezonken, de oogen hadden zich gesloten en om de lippen beefde het als van een laatsten ademtocht. Naast den moordenaar in het mos lagen zijn reisstaf, een ruiker bloemen en een lederen buidel, waarvan de strik had losgelaten, zoodat er enkele goudstukken op den grond waren gerold. Geen gerucht werd vernomen, en beklemmend was het om er getuige van te wezen, hoe het gelaat van dien mensch, die zijn engel omgebracht had, geen spoor van bloeddorst of wreedheid vertoonde, doch slechts de schaduw van een eindelooze droefenis. Toen begreep Rijkert, dat niemand anders dan hijzelve de man was die de daad bedreef, en met een kreet van afschuw werd hij wakker; om tegelijk in de betoovering van een teedere, zwevende muziek te worden gevangen, een verleidelijk zingen over kussen, rozen en de schoonheid van de liefste, gloeiend als
| |
| |
een Oostersch minnelied, en dat eindigde met een vraag als een spotlach, waarom hij niet oprees en volgde waarheen zijn begeerte hem riep. Maar dan weer, als een damp over fonkelende tuinen, bedrukten hem de woorden van de oude lieden, op den heeten zomermiddag afgeluisterd, Felicia's logen en de leegte die hij in haar armen had gevoeld. Totdat de sombere nevel optrok boven lichte, groene velden, de zee en een rijzigen toren, en, onder de bloesemtwijgen van de blankgetooide boomen, welbekenden zichtbaar werden, het bevriende gelaat tot hem gekeerd, en ook de doode bergman, ernstig in zijn wapenrusting. Machteloos zag hij toe, hoe daar zijn droomen met elkander streden, terwijl hij besefte, dat hij niets vermocht dan met gebonden handen wachten, wie de zege zou bevechten en zijn meester wezen zou. Neergeslagen door zijn zwakheid drukte hij het gelaat in het kussen, en snikte zoo de deernis met zijn eigen worstelende verdeeldheid uit.
Uren schreide hij, totdat hij in een mist van tranen aan zichzelf ontsteeg. Hij werd als een wolkje in de ruimte, dat heendrijft op een hoogen wind. Eindelijk hief hij het hoofd op en toen bemerkte hij, dat hij rondom in de witte veeren van uiteengevouwen wieken lag. Een stralend aangezicht blonk naast het zijne. De ontroering over het wonder maakte hem eenvoudig en geloovig, en hij begon de tweespraak met zijn engel, totdat hij, juist toen de eerste, flauwe schemering van den ochtend binnenzweefde, rustig insliep als een kind.
Aart van der Leeuw.
(Slot volgt). |
|