De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Bibliographie.Joannes Stalpart van der Wielen. Zijn leven en keur uit zijne lyrische gedichten, uitgegeven door Dr. G.J. Hoogewerff. - Uitgeversmaatschappij voorheen Paul Brand, Bussum.Een boek als dit begroet men aanvankelijk als een aanwinst. Men herinnert zich bekoorlijke verzen van Stalpart, en een prettig uitgegeven bundel van zijn beste werk lijkt een bestaand onrecht goed te maken en tevens een bron van blijvend genot. Maar als men zich niet bepaalt tot bladeren, als men geregeld gaat lezen, dan krijgt dat lezen al gauw iets van doorworstelen en men vraagt zich af of deze dichter er wel bij wint, als ons meer dan mondjesmaat van zijn poëzie wordt voorgezet. Moest ik hier liever de eerste persoon gebruikt hebben? Ik geloof het niet, ik geloof dat het de meeste lezers zal gaan als mij: Stalpart van der Wielen is een dichter dien de beoefenaar der historia literaria dient te kennen en hij zal den heer Hoogewerff erkentelijk zijn dat deze hem de kennismaking zoo gemakkelijk heeft gemaakt, maar een dichter om van te genieten, om zich van harte in te verdiepen voor een eenigszins ruimen kring is hij ongetwijfeld niet - laat staan, zooals de verzamelaar meent, ‘zoo goed als Gezelle een zanger voor geheel het volk van Groot-Nederland’. Niet eens voor onze Roomsche landgenooten, al zal herleefde maar plichtmatige bewondering van die zijde niet uitblijven. Reeds de meer gedetailleerde beoordeeling van den heer H. zelf is niet adaequaat aan de plaats die hij voor zijn dichter opeischt. De positieve lof waarmede hij aankomtGa naar voetnoot1), uit zich of in algemeenheden (‘nobel’, ‘waar’) of heeft betrekking op deugden die voor de beteekenis als dichter van den bezitter | |
[pagina 199]
| |
weinig zeggen (veelzijdig weten’, ‘voor elk verstaanbaar’, ‘helder uiteengezet’, ‘hart voor de stof die hij behandelt en de zaak, die hij voorstaat’Ga naar voetnoot1). Ten aanzien van het eigenlijk dichterschap blijft het bij de negatie van bepaalde gebreken en een apologie voor die welke niet te loochenen zijn - waarin de schrijver niet altijd gelukkig is, immers de beste liederen van Hooft en Bredero kan men met evenveel recht ‘woorden op een melodie’ noemen als die van Stalpart; een verontschuldiging voor minder geslaagd zijn ligt daarin dus niet. Als positieve deugd blijft eigenlijk alleen ‘zangerigheid’, ongetwijfeld een zeer voorname, maar op zichzelf onvoldoende om iemand tot een belangrijk en ook nu nog aantrekkelijk dichter te stempelen. Draagt zij bovendien bij Stalpart niet sterk het kenmerk van virtuositeit, wordt zijn afwisseling van maten en rhythmen niet meer gedragen door berekening dan door stemming? Blijft het doorgaans niet bij ‘hart hebben’ voor zijn stof, zonder dat deze hem op het hart ligt? O zeker het is knap, uiterst knap, wat hij nog weet terecht te brengen van een als geheel zoo taai onderwerp als Gulde-jaers Feestdagen, van de zakelijke disputen in het Extractum Catholicum, maar van werkelijke aandrift, van belangrijke gevoelens bespeuren wij slechts zeer weinig. Zelfs stuiten wij af en toe op positieven wansmaak, zools in den geestelijken herderszang Jola: Ey, waerom loopje dus tegen de wind?
Leeuwen, noch Beeren, noch Tyg'ren u volgen,
Maer het is Jesus, die u zoo bemindt!
Wil u erbermen iet!
Acht ghy mijn kermen niet?
Laet ghy mijn liefde dan inde lij?
Hebt deernis, o Jola, hebt deernis met mij!
Dit is een uiterste, maar het is teekenend daarvoor, hoeveel manier er in Stalpart's werk is, hoe ver hij afstaat van den spontanen dichter dien de heer H. in hem wil zien en hoe weinig zijn werk behoort tot de volksliteratuur. Dit is poëzie bestemd voor, niet meelevend met het volk. In zijn inleiding heeft de heer H. biografische en genealogische gegevens met groote zorg bijeengebracht. Wat hij aan literatuurhistorische beschouwingen ten beste geeft, dunkt mij wel zeer dilettantisch. Dit geldt voor de parallellen met Anna Bijns, Marnix en Hooft, maar nog meer voor wat hij zegt over volksen schoolpoëzie; de plaats die hij aanwijst aan de kamer ‘In | |
[pagina 200]
| |
liefde bloeyende’, ‘concentrisch’ met den Muiderkring; een bewering als dat ‘Breeroo, de geboren volksdichter, zijn eigen talent niet vertrouwend, om zich heen naar “voorbeelden” zocht, onzelfstandig bleef en nooit een groot kunstwerk leverde’ (het voorbeeld van den Brabander? Had de heer H. er niet goed aan gedaan even den pioniersarbeid ook ten aanzien van Stalpart te herdenken van Van Vloten, die ons voor lange jaren reeds een bloemlezing leverde? Wat zijn keuze betreft, ongaarne miste ik ‘Vader Koen’, niet een van de meest melodieuse, maar zeker een van de krachtigste en spontaanste en tevens een van de geestigste uitingen van den dichter.
J.A.N. Knuttel. |