De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Baudelaire.Nous devrions pourtant lui porter quelques fleurs. Den 21sten April 1921 zal het een eeuw geleden zijn, dat Baudelaire geboren werd. Het is een goede gewoonte, op dergelijke data te gedenken wat de gevierden voor ons geweest zijn, en nog zijn; het is niet meer dan het minste wat de piëteit kan en moet doen, voor hen, die doordrongen zijn van de werkelijkheid der poëzie. Baudelaire ligt mij na aan het hart, als slechts weinigen. Het volgende is niet een ‘studie’ over hem, het wil niets zijn dan enkele woorden van devotie - en verdediging. Helaas ja. Verdediging, niet tegen zijn bestrijders - die zijn er niet meer, of verstopt in zulke schimmelige en muffe schuilhoeken, dat zij bijna onvindbaar en geheel onschadelijk zijn - maar tegen zijn bewonderaars, althans tegen de groote meerderheid daarvan.
Men hoort altijd klagen over de miskenning van kunstenaars, en bedoelt daar dan mee, dat die kunstenaars niet, of niet genoeg, gewaardeerd worden. Zeker komt dat veelvuldig voor, en het is betreurenswaardig. Maar er is een erger, een gevaarlijker soort van miskenning, n.l. het verkeerd gewaardeerd worden van een kunstenaar. Naar mijn meening is er misschien niet één dichter, die in deze beteekenis zóó miskend werd en wordt als Baudelaire. Hij schijnt zoo ingesponnen te zijn in zijn legende, dat zelfs de meeste scherp-zienden nog niet in staat blijken te zijn, dit weefsel te verscheuren. | |
[pagina 162]
| |
Natuurlijk heeft die legende, zooals de meeste, een feitelijken grondslag. De dichter zelf zal die bij zijn leven wel hebben gelegd: aangeboren bijkomstigheden à outrance accentueerend tot fundamenteele eigenschappen, zooals de verlegenen en verlangenden dat plegen te doen. Dat zijn tijdgenooten hem hebben misverstaan is dan ook tot daar aan toe.Ga naar voetnoot1) Maar dat die legende nog altijd weer uit den treure herkauwd wordt, dat zelfs intelligente poëzie-kenners er nog altijd niet door heen zien, dat is voorzeker een weinig hoopvol stemmend verschijnsel. De legende is die van den satanischen, morbiden, perversen Baudelaire, den minnaar van de Vénus noire, den bezinger van lesbische en sadistische liefde. Sinds het beruchte vonnis, dat enkele gedichten uit de eerste uitgave van Les Fleurs du Mal veroordeelde, schijnt het meerendeel der lezers de mentaliteit der Parijsche rechters van 1857 te hebben overgenomen, hetzij door die gedichten te laken, of door ze om die reden te prijzen, hetgeen even dom, en zoo mogelijk nog ergerlijker is. En achter al die uiterlijkheden ging het ware wezen van deze poezië, de hoogste die de Fransch romantiek heeft voortgebracht, hoe langer hoe meer schull. Wat is het wezen dan van de poezië van Charles Baudelaire? Dit: dat hij den modernen mensch heeft uitgesproken, zóó grootsch en zóó douloureus-ontroerd als niemand voor of na hem. - Aangezien deze uitdrukking echter zoo buitengewoon geschikt is om te worden misverstaan, moet ik hier enkele algemeene beschouwingen, die te harer verduidelijking onontbeerlijk zijn, inlasschen. Men pleegt Baudelaire tot de romantische dichters te rekenen. Hij behoorde tot een generatie, die onmiddellijk na, en gedeeltelijk nog naast het geslacht kwam, dat in Frankrijk omstreeks 1830, naar gemeenlijk wordt gezegd, de romantische richting over het classicisme deed zegevieren. | |
[pagina 163]
| |
Men heeft dan ook volkomen het recht, Baudelaire een romantisch dichter te noemen, mits men het woord romantisch maar opvat zooals het opgevat moet worden, d.w.z. zuiver historisch. Bij iedere revolutie, literair of staatkundig, gebeurt hetzelfde: een schare van jongeren valt met min of meer geweld en getier een ouden inhoud, en de dragers daarvan aan. En als dan de slag verstild en de kruitdamp opgetrokken is, blijkt het dat er slechts een oude vorm is vernietigd, en het onveranderlijke leven naar zijne ingeschapen wetten voorgaat. Men doet daarom verkeerd, het verschil tusschen romantiek en classicisme te zoeken in den inhoud Zeker, er is onnoemelijk onderscheid, zelfs in inhoud, tusschen Lamartine, Vigny, Hugo en de 18de-eeuwsche Fransche dichters (behalve Chénier); maar deze laatsten waren dan ook geen dichters. Ook is er groot verschil tusschen de eerstgenoemden en Corneille en Racine. Echter weiger ik, alle officieele litteratuurgeschiedenissen ten spijt, de eeuw van Louis-quatorze te beschouwen als een hoogtepunt der Fransche letteren. Le Cid en Phèdre zijn duidelijke, hoewel nog schoone, kenteekenen van de verstarring der poezië die met Malherbe (een overigens groot, en bij ons veel te weinig gelezen dichter) begint. Neen, de groote Fransche dichtkunst tusschen Villon en Chénier, was die van de Pléiade. En het is dan ook niet anders dan de zuiverste logica, zij het ook wellicht gedeeltelijk onbewust, die de romantici van 1830 deed teruggrijpen naar Ronsard en du Bellay. Bewust of instinctief, zij gevoelden dat deze hun onmiddellijke voormannen waren in dien eindeloozen fakkelloop der dichters van den aanvang der tijden af tot de hunne. Als dit zoo is, kan men de beteekenis der romantische dichters in het algemeen, en die van Baudelaire in het bijzonder, beter bepalen. De romantiek heeft geen ‘nieuwe waarden aan het leven toegevoegd’, om de eenvoudige reden, dat dit onmogelijk is. Zij heeft slechts - maar hoe onberekenbaar veel is dat niet - den vorm gevonden, waarin het levensgevoel, voor het eerst (behalve dan steeds bij Chénier) sinds de Pléiade, zich weer kon uiten. En het volkomenst deed zij dit, in het Frankrijk van omstreeks 1850, in Baudelaire. Dit bedoelde ik met de woorden: den modernen mensch | |
[pagina 164]
| |
uitspreken. Ik begrijp heel goed het gevaarlijke van deze uitdrukking. Inderdaad, wanneer men van iemand zegt, dat hij een echt modern mensch is, dan bedoelt men daar meestal iets mee, dat ik uit den allerdiepsten grond van mijn hart veracht. Men heeft dan het oog op die onverdragelijke soort van wezens, die altijd schijnen te vreezen dat zij niet de allerlaatste richting op welk gebied dan ook zullen aanhangen (‘openstaan voor het nieuwe’, noemt men dat, geloof ik), die in iederen café-theoreticus of meeting-socioloog een profeet zien, de stumperige apostels van ieder -isme, die er waarachtig in geslaagd zijn de moderne wereld bijna onbewoonbaar te maken. Dit soort van menschen is het ook geweest, dat, het modernisme van Baudelaire prijzend, daarmee eigenlijk uitsluitend zijn accidenteele, d.w.z. zwakste, kanten hebben geprezen, en, meer dan zijn vroegere belagers, hem hebben geweerd van de hooge plaats die hem toekomt.
Maar genoeg over deze onnoozelen! Het wordt tijd om den dichter te zien ‘tel qu'en lui même enfin l'éternité le change’, zooals de onsterfelijke uitdrukking van Mallarmé luidt. En dan zinkt alles weg, wat het stralende beeld eenmaal verduisterde. Alles; in de eerste plaats de domme en vileine kwaadsprekerijen van zijn jaloersche tijdgenooten, zooals Maxime du Camp; daarna de welgemeende, maar toch ook dikwijls nog zoo weinig essentieele waardeeringen van zijn vrienden, en ten slotte zelfs al de zwakheden en dwaze of duistere daden, waarmee de dichter zelf door dit leven ging (al zijn die, naar men nu met zekerheid mag zeggen, heel wat minder geweest dan de legende wil). Wat dan overblijft, is niets dan de ontroerde stem, als van ‘les violons vibrants derrière les collines’, die zong van het hoogste en reinste verlangen, die smeekte om de vervuling van een bovenaardsche teederheid, en dan, als het leven steeds weer onvermurwbaar bleek, tot het beschroomde fluisteren slonk van een heimwee naar verloren - of eigenlijk nooit bezeten - paradijzen, of tot profecieën van een hemelsche verrukking aanzwol. Het is de stem van den dichter van La Chevelure, Le Balcon, Réversibilité, Confession, Harmonie du Soïr, L'Invitation au voyage, Chant d'automne, Moesta et Errabunda, Le jet d'eau, Recueillement, Le Cygne, ‘Je n'ai pas | |
[pagina 165]
| |
oublié, voisine de la ville’, ‘La servante au grand coeur, dont vous étiez jalouse’, Le reniement de Saint-Pierre, La mort des amants, La mort des pauvres, Le voyage, - om slechts enkele van de allerschoonste gedichten te noemen; gedichten, waarin het eerst en het treffendst is uitgesproken, wat heele geslachten van dichters, de minderen van Baudelaire, na hèm hebben trachten te zeggen.
En men wane nu niet, dat ik opzettelijk een willekeurige keuze heb gedaan om een Baudelaire ad usum delphini ingang te doen vinden. Ik weet heel goed, dat er aan den dichter ook nog wel een andere kant is, die meer overeenkomt met wat men over het algemeen van hem denkt. Maar nooit in zijn beste gedichten! En dan nog: men is er zoo op uit geweest, dien kant van zijn poëzie te releveeren dat men bijv. in het bekende gedicht Une charogne altijd het tot perversiteit gruwelijke van het rottende lijk heeft gezien, en nimmer de daaraan ontstegen hymne van de laatste strofe. Zoo is het wereldsche onverstand. Maar indien men nog ooit Baudelaire zou hebben te verdedigen, indien men nog ooit zou hebben te wijzen op een vers, dat het allerdiepste wezen van dien dichter op de onvergankelijkste wijze uitspreekt, dan is het voldoende om die strofe te zeggen die de rechtvaardiging van heel een leven is: Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage,
Que nous puissions donner de notre dignité,
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité!
J.C. Bloem. |
|