| |
| |
| |
Een nieuw boek over Delphi.
Dr. Frederik Poulsen: Delphi, Gyldendal, Londen, 1920.
Het jongste werk van den bekenden directeur der Ny Carlsberg Glyptotheek, waarvan de Engelsche uitgaaf zeer spoedig op de oorspronkelijke Deensche is gevolgd, is het eerste boek van deskundige hand, waaruit zoowel archaeologen als leeken de te Delphi ontgraven kunstschatten in hunne beteekenis kunnen leeren kennen. Bourguet's Ruines de Delphes is, hoewel een betrouwbare gids, daartoe te beknopt. Poulsen legt den vollen nadruk op de stijlcritische en esthetische behandeling der voornaamste vondsten: hij beschouwt het beeldhouwwerk der schathuizen en overige gebouwen en gedenkteekenen van het heiligdom van Apollo in het licht van de geschiedenis der geheele Helleensche kunst en beschaving, en leert zijn lezers den eigenaardigen stijl van elken kunstenaar onderscheiden en waardeeren. Vele, voor een deel zeer goede afbeeldingen, ontleend aan de Fouilles de Delphes en andere bronnen, verduidelijken den tekst.
Apollo is een vreemde, onhelleensche god. In de Ilias staat hij aan de Trojaansche zijde. De Grieksche krijgslieden beschiet hij met pestpijlen; en terwijl zijn priester Chryses een reeks van heiligdommen van Apollo in Klein-Azië kan opnoemen, staat zijn tempel te Delphi alleen vermeld in het 9e boek, dat tot de jongste gedeelten der Ilias schijnt te behooren. Hoe kon deze Aziatische godheid worden tot den orakelgod van Delphi, den reiniger, den kastijder, den raadsman?
Het Delphische orakel is ouder dan Apollo en heeft eerst
| |
| |
behoord aan de Aardgodin, de Almoeder, die ook de dooden omsluit in haar schoot, en uit de benedenwereld droomen en voorteekenen zendt aan de stervelingen. Haar overoud, bescheiden heiligdom is teruggevonden op een terras aan den voet van den duizend jaar jongeren tempel van Apollo. In de gedaante van een slang bood zij weerstand aan den vreemden indringer en werd door hem met zijn pijlen overwonnen en van haar voorrang beroofd. Dit zegevierend optreden van den jeugdigen god bleef het voornaamste feit, dat in zijn cultus herdacht en bezongen werd. In de homerische Apollohymne, geschreven korten tijd na 580 v. Chr., wordt verhaald, hoe de god na van Delphi bezit te hebben genomen, zijn priesters en tempeldienaren uit Creta ontbiedt. Dat er in deze overlevering een kern van waarheid is, maken o.a. de te Delphi gevonden oud-cretensische voorwerpen waarschijnlijk. Alles wijst er op, dat de cultus van Apollo van elders naar Delphi is overgebracht, al mag men het niet als zeker beschouwen, dat hij rechtstreeks uit Creta daarheen is gekomen. Iets later heeft Apollo zijne heerschappij moeten deelen met Dionysos, wiens dienst omstreeks de 7e eeuw uit of over Thracië in Griekenland binnendrong. De strijd tusschen deze twee mededingers liep uit op dit compromis, dat men zich Dionysos voorstelde als heerscher over Delphi in de drie wintermaanden, die Apollo bij de Hyperboreërs heette door te brengen. In waarheid heeft ook bijmenging van bacchische elementen den orgiastischen geest in den Apollodienst opgewekt of versterkt, gelijk omgekeerd misschien de extatische razernij der Bacchanten en Maenaden uit het Noorden en Oosten gematigd is door den invloed van Apollo.
Maar nog was er een lange weg af te leggen, voordat Delphi genoemd kon worden ‘de gemeenschappelijke haard van Hellas.’ Het was de klimmende vermaardheid van het orakel, die dit tot stand bracht. Gaf oudtijds de Pythia, bedwelmd door rook van brandende lauriertakken, van af haar drievoet slechts antwoorden op de zakelijke en nuchtere vragen van de landlieden uit den omtrek, reeds in de zesde eeuw werd het orakel geraadpleegd door vorsten en staten, en verkregen zijne priesters den maatschappelijken en staatkundigen invloed, dien zij gedurende eeuwen zouden behou- | |
| |
den. Geen nieuwe volkplanting werd gesticht, geen nieuwe cultus ingevoerd, meestal zelfs geen gewichtig staatsbesluit genomen, zonder dat vooraf Apollo's raad was ingewonnen. De dichters der vijfde eeuw, Pindarus in de eerste plaats, zingen om strijd den lof van de waarachtigheid van het orakel, en zelfs voorspellingen, die door de gebeurtenissen gelogenstraft werden, vermochten aan zijn eenmaal gevestigden naam geen afbreuk te doen. De orakelspreuken ademden doorgaans een geest van trouw aan algemeen erkende rechtsbeginselen en gebruiken: Plato doet in zijn Wetten uitkomen, welke macht Apollo door deze uitoefende op den godsdienst, de zedelijkheid en de wetgeving. Zelfkennis, ingetogenheid, reinheid van gemoed eischte de god van zijne geloovigen. De duizenden pelgrims, die naar de vierjaarlijksche Pythische feesten opgingen, werden van dien apollinischen geest doordrongen en verspreidden hem alom.
Wie het water van de Castalische bron dagelijks drinkt, kent er den smaak niet meer van. Het onaanzienlijke Phocensische bergstadje, waar de zetel was van dezen cultus, die uitstraalde over de geheele oude wereld, leefde van vreemdelingenbezoek en vuig winstbejag. Het is bijna spoorloos verdwenen. Maar de bouwvallen van het tegen de rotshelling aangelegde temenos hebben de eeuwen doorstaan en reeds lang voordat er van opgravingen sprake was, de reizigers en de geleerden, die Griekenland bezochten, tot zich getrokken. Ook het zeldzaam indrukwekkende landschap werkte daartoe mede. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar schittert de top van den Parnassus, die na den Olympus de hoogste berg van Griekenland is, met sneeuw bedekt boven het theatervormige bergdal van Delphi, dat aan drie zijden begrensd wordt door de loodrechte rotswanden der Phaedriaden en ten Zuiden afgesneden is door de diep liggende breede bedding van den Pleistos. Olympia is een lachende, vruchtbare vlakte, Delos een witte stip in de onmetelijke blauwe zee, het eenzame berglandschap van Delphi heeft een karakter van grootsche afgeslotenheid en somberen ernst, dat strookt met den aard van den apollinischen godsdienst. In 1861 verrichtten Foucart en Wescher met ondersteuning van Napoleon III hier eenig opgravingswerk, dat later in 1880 door Haussoullier werd hervat. Maar eerst in 1892, nadat
| |
| |
een aanzienlijk crediet door de Fransche volksvertegenwoordiging was toegestaan, en de Grieksche regeering het dorp Kastri, dat op de bouwvallen stond, had laten afbreken, begon onder leiding van Théophile Homolle de stelselmatige ontgraving van het heiligdom, die acht jaren vorderde. Het temenos, dat door een muur omgeven was, heeft den vorm van een onregelmatig trapezium, met eene oppervlakte van 20,000 M2. Een smalle geplaveide weg, omzoomd door schathuizen en gedenkteekenen, leidt in zigzagwendingen naar boven naar het tempelterras. De ligging van den tempel zelf was schitterend, maar... een wel geordend architectonisch geheel is hier nergens ooit geweest: aan iederen staat en iederen particulier werd op zijn beurt vergund in deze beperkte ruimte een wijgeschenk te plaatsen, zoodat ook thans nog, nu de tijd verreweg het meeste heeft vernietigd, de bezoeker komt te staan te midden van een chaos van voetstukken van monumenten. Ook was de beeldende kunst, die te Delphi ten toon gespreid werd, even weinig autochtoon als te Olympia het geval was. Zij was niet opgebloeid uit het leven zelf van stad en volk, zooals in de Ionische steden en te Athene, of in de renaissance te Florence en Venetië, zij was slechts de uitdrukking van den wedijver tusschen de Grieksche staten, die Apollo en zijn priesters overlaadden met blijken van hulde, die tevens eereteekenen voor hen zelven waren. Zoo heeft het temenos in den tijd van zijn bloei den zonderlingen aanblik opgeleverd van een dichte, bonte massa van ongelijksoortige architectuur en sculptuur. Elk stuk op zichzelf was in den regel van hooge kunstwaarde, het geheel was het werk van het toeval.
Onder de brokstukken van decoratief beeldhouwwerk, die nu in het museum te Delphi bijeengebracht zijn, is de archaische kunst sterk vertegenwoordigd. Rijk versierd waren vooral de oudste schathuizen, kleine tempelvormige gebouwen met enkele zuilen in het front. Uit den tijd kort vóór het midden der 6de eeuw zijn de metopen, in het schathuis van Sicyon gevonden, maar die van een ander schathuis, wellicht dat van Syracuse, afkomstig zijn. De vier stukken, die het minst geleden hebben, stellen voor Europa op den stier, het Calydonische everzwijn, Orpheus op de Argo, de Dioscuren huiswaarts keerende met buitgemaakt vee. Alle
| |
| |
vier schijnen van dezelfde hand te zijn (behalve misschien de laatste), en wel van een beeldhouwer, die een goed teekenaar van dieren was. Prachtig van lijn is het zware lichaam van den loopenden stier, op wiens breeden rug de slanke meisjesgestalte, die zich angstig, voorovergebogen aan zijn horen vastgrijpt, een nietigen indruk maakt. Poulsen wijst ons ter vergelijking op de ongeveer even oude metope uit Selinus in het museum te Palermo, waarop eveneens Europa op den stier is afgebeeld. Hoe levenloos en onnatuurlijk lijkt thans deze onder den invloed van het cretensische archaisme staande voorstelling! Het monsterachtige wilde zwijn vult alleen een metope geheel; eenzaam en schrikwekkend staat het in volle lengte gezien met den kop naar beneden, gereed om de aanvallers te ontmoeten. Het lichaam is meesterlijk en zorgvuldig naar de natuur gevormd, en waar de beeldhouwer styliseert, doet hij het niet op conventioneele wijze, maar bewust met groote uitwerking, zooals in de huidplooien om het oog, die aan den blik zijn ‘terribilità’ geven. Ook runderen en paarden, waaronder twee van voren gezien, en een ram komen op deze metopen voor.
Het marmeren schathuis van het goudrijke eiland Siphnos, somtijds ook aan Knidos toegeschreven, was gebouwd in Ionischen stijl van omstreeks 525 v. Chr. Het hoofdgestel van den kleinen antentempel was geschraagd door twee 3.50 M. hooge vrouwenfiguren op voetstukken van 1 M., wier glimlachend gestyliseerde gelaatstrekken overeenkomst vertoonen met de oudere Ionische korai van de Atheensche acropolis. De weelderigheid van den vroegen Ionischen stijl openbaart zich in de volle wangen en lippen, de sprekende oogen, de golvende lijnen van de haarlokken boven het voorhoofd. Daarbij waren deze caryatiden bont beschilderd en met gouden sieraden behangen. Boven den architraaf liep rondom het gebouw een 65 c.M. hooge gebeeldhouwde fries, waarop voorgesteld zijn de strijd van de goden en de giganten, en tooneelen uit den Trojaanschen oorlog. De vergaderde Olympische goden spelen de rol van toeschouwers, evenals op de tachtig jaar jongere Parthenonfries, maar van toeschouwers, die, naar uit hunne houdingen en gebaren blijkt, een zeer levendig aandeel aan den strijd op aarde nemen. Het geheel is het werk van
| |
| |
twee beeldhouwers, waarvan de een de Zuid- en Westzijde in meer archaischen, de ander de Noord- en Oostzijde in voor zijn tijd modernen en pittigen stijl had ontworpen en uitgevoerd. Het verschil tusschen deze twee handen is zóó opvallend, dat het reeds de eerste ontdekkers getroffen had; men vindt het nu bij Poulsen door nadere ontleding in het licht gesteld en in bijzonderheden verduidelijkt. Terecht wordt door hem de voorrang toegekend aan den minder traditioneelen, meer naturalistischen ontwerper van den Oost- en Noordfries, die het strijdgewoel tusschen de tegen elkaar ingaande drommen van de Gigantomachie zoo levendig en tezelfder tijd harmonisch heeft weten uit te beelden. De wildheid van de gevechten, waaraan ook de leeuwen van Cybele's wagen deelnemen, herinnert zelfs hier en daar aan de Centauren in den Westgevel van den tempel van Zeus te Olympia. De andere beeldhouwer, wiens relief vlakker is, is technisch minder ontwikkeld en zijn ontwerpen zijn minder samengesteld; maar hij is een goed teekenaar, en vooral zijn paarden zijn allersierlijkst. Op een klein eiland als Siphnos kan zulk werk bezwaarlijk zijn ontstaan, vele eigenaardigheden wijzen er daarentegen op, dat de makers uit het Ionische gedeelte van Klein-Azië afkomstig waren. De gebeeldhouwde gevel voorstellende den strijd van Apollo en Herakles om den drievoet, die terzelfder plaatse gevonden is, wordt tegenwoordig, ook door Poulsen, niet meer met zekerheid aan het schathuis van Siphnos toegeschreven. Inderdaad, al is deze gevelgroep verre van slecht gecomponeerd, de uitvoering ervan is in vergelijking met die van de fries minderwaardig te noemen.
Het schathuis der Atheners is het eenige, dat de architect Replat weder geheel op zijn grondslagen heeft kunnen oprichten. Het is gebouwd van het kostelijkste Parische marmer ter herinnering aan den slag bij Marathon in 490 v. Chr. Dit wordt bewezen met behulp van een oud opschrift, maar vooral door de overeenkomst in bouwstijl met den bekenden tempel van Aphaia op Aegina. Het heeft den vorm van een kleinen Dorischen antentempel van 10 M. lang en 7 M. breed. De gevelgroepen zijn verloren, maar van de dertig metopen zijn er vrij vele bewaard gebleven. Afgebeeld waren naast elkander de ook vroeger steeds verheerlijkte daden
| |
| |
van Herakles en die van den heros der democratie, Theseus, voorts de strijd der Atheners tegen de Amazonen. Tot de fragmenten, die het minst gehavend zijn, behoort de naakte torso van Herakles, die de ceryneïsche hinde gegrepen heeft. Alle echte kenmerken van de Attische kunst, zooals wij ze uit de vondsten van de acropolis kennen, zijn hier aanwezig. ‘In de gespannen harstochtelijkheid, waarmede niet alleen het skelet is behandeld’, schrijft Poulsen ongeveer, ‘maar ook de harmonie tusschen beweging en spieren is onderlijnd, schuilt eene eigenaardigheid van dezen tijd, een opbruisende kracht en onrust, die ook aan den dag treedt in de Aeginetische sculptuur en waarlijk eigen is aan de kunst van dit overgangstijdperk. Men poogt het menschelijk lichaam af te beelden in alle bewegingen en houdingen, niet echter den bouw van een individueel lichaam, zooals natuur en opvoeding dien bepalen, te karakteriseeren. Zie de andere figuren van de opeenvolgende rij der metopen; zij zijn alle gelijk; alle zijn zij gevormd als Herakles, Theseus evenzeer als de Minotaurus en Cycnus! Het is met de Attische beeldhouwkunst gesteld evenals met de Attische poëzie. Ook de drie groote treurspeldichters geven een onovertroffen beeld van de gedragingen van den typischen mensch in een bepaalde situatie, maar zij kennen geen karakters met individueelen aanleg en den stempel van beroep of levenservaring. Eerst in de hellenistische poëzie en beeldende kunst vinden wij individualiseering in den modernen zin des woords’. De schoonste metope is echter die, welke Theseus voorstelt, zooals hij de koningin der Amazonen op het slagveld ontmoet, Antiope, die later zijn vrouw zou worden. Antiope buigt het hoofd ‘als een bloem die verwelkt op haar stengel’. Het is de anticipatie van het oogenblik
où la femme lassée, en de molles alarmes,
tel un guerrier vaincu, laisse tomber les armes....
En hier past misschien eene kleine aanvulling bij de boven aangehaalde woorden van Poulsen. Zeer zeker, zelfs deze laat-archaische kunst individualiseert niet wat den lichaamsbouw betreft, maar zij bereikt wel door verbijzondering van houding, beweging en groepeering eene individueele karakteriseering, waar zij die noodig acht. En komen niet ook de Attische treurspeldichters tot hetzelfde hoofdzakelijk met analoge kunstmiddelen?
| |
| |
Belangrijke monumenten nog uit de eerste helft der zesde eeuw zijn verder de meer dan levensgroote standbeelden der gebroeders Kleobis en Biton, van de hand van Polymedes van Argos, en de Naxische sphinx, die op een 10 M. hooge zuil troonde. Vooral de eerste, die bewijzen hoe juist de overlevering is, die de Argivische kunst met de Cretensische in verband brengt, zijn voor de kunstgeschiedenis van groote waarde. Bij de sphinx doet zich het gemis der oorspronkelijke polychrome beschildering sterk gevoelen.
Een groote plaats namen in het temenos de oorlogsgedenkteekenen in. Hunne overblijfselen, die men met behulp van de opschriften en van Pausanias' beschrijving van Delphi identificeeren kan, vormen een doorloopende illustratie van de militaire en staatkundige geschiedenis van Griekenland in de vijfde en vierde eeuw. Hier vindt men de herinneringen aan de Perzische oorlogen, maar evenzeer, en in grooteren getale, de bewijzen van de inwendige verdeeldheid der Grieksche steden en landen. Voor de kunstgeschiedenis evenwel levert dit alles, althans rechtstreeks, niets op, daar er niets van over is, dan de voetstukken en eenige architectonische fragmenten. Niet anders staat het in het algemeen ook met de ontelbare wijgeschenken aan Apollo van koningen, tyrannen en burgers. Deze zijn achtereenvolgens alle weggevoerd naar elders en te gronde gegaan. Slechts enkele kunstwerken, die in de oudheid door zware aardstortingen bedolven waren, zijn, nu het geheele temenos tot op de rots werd afgegraven, weder aan het licht gekomen. Onder deze is de wereldberoemde wagenmenner met den jeugdigen, scherp belijnden kop en het lange, in plooien nedervallende gewaad. Het is een van de zeer weinige gave bronzen beelden uit het klassieke tijdperk, en een kunstwerk van den eersten rang. De wagenmenner heeft deel uitgemaakt van het wijgeschenk van een Siciliaansch vorst, wiens vierspan in de Pythische spelen had gezegevierd. De drie broeders Gelon, Hieron en Polyzalos, die in het begin van de 5de eeuw in Sicilië heerschten en er een macht bezaten en een luister ten toon spreidden, die in Griekenlaand geen wederga vond, hebben de eerste kunstenaars van hun tijd met gunstbewijzen overladen en zooveel mogelijk tot zich getrokken. Talrijk en ook in de litteratuur vermaard waren
| |
| |
de kostbare wijgeschenken door hen te Olympia en te Delphi opgericht. Het voetstuk van den renwagen, waar onze wagenmenner bij behoort, draagt den naam van Polyzalos, en is daarmede gedateerd omtrent 470 v. Chr. Trouwens ook de stijl van het beeld wijst duidelijk op ongeveer dezen datum. De naam van den maker is ons niet bekend. Het moet een beeldhouwer zijn geweest, die aan het hof van Gelon vertoefd heeft, althans munten van Gela dragen een kop van een riviergod, die onmiskenbare gelijkenis met den kop van den wagenmenner vertoont. Aan denzelfden meester moet toegeschreven worden het origineel van den zoogenaamden Anadumenos Capranesi in het Britsche Museum, waarvan in Schloss Erbach bij Frankfort aan de Main zich een tweede replica bevindt. De wagenmenner is een rijp werk van de strenge kunstrichting, en van een meester, die meer zin had voor smaakvolle styliseering en krachtige rhythmiseering, dan dat hij was een hartstochtelijk waarnemer der natuur en een baanbreker tot een vrijere opvatting. Noch met de Attische, noch met de Aeginetische, noch eindelijk met de Argivische school schijnt hij verwant te zijn. De verleiding is dus groot in hem een meester uit Zuid-Italië of Sicilië zelf te vermoeden: men heeft aan Pythagoras van Rhegion gedacht; maar voor deze stelling ontbreekt het bewijs.
De kunst der vierde eeuw is te Delphi waardig vertegenwoordigd door de marmeren groep der drie rug aan rug dansende meisjes, die de ongeveer 9 M. hooge acanthuszuil bekroonde. Bracht men deze vroeger in verband met Kallimachos, van wien bekend is, dat hij ‘dansende Laconische vrouwen’ heeft gemaakt, en schreef men ze dus toe aan het eind der vijfde eeuw, beter inzicht en nauwkeuriger bestudeering van alle bijzonderheden hebben in 1917 Homolle er toe gebracht veeleer aan Praxiteles te denken. Het is hetzelfde motief, dat Alkamenes voor zijn Hekate gebruikt had, maar in vrijere, jongere omwerking. Deze zienswijze wordt ook door Poulsen aanvaard, die hier de hand, wel niet van Praxiteles zelf, maar toch van een leerling of navolger van den Attischen meester met zekerheid meent te ontwaren. De meisjes stellen blijkbaar Delphische maenaden voor. De aanleiding tot de oprichting van het gedenkteeken blijft geheel onbekend. Eveneens uit de 4de eeuw is het marmeren stand- | |
| |
beeld van den Thessalischen athleet Agias, dat een copie is van een bronzen origineel van Lysippus. Het is een copie, die bij het leven van den meester, misschien onder zijn leiding, gemaakt is, omdat men hetzelfde beeld, behalve in Agias' woonplaats Pharsalos, ook te Delphi wilde wijden. Onze kennis van den stijl van Lysippus, die vroeger hoofdzakelijk op de Vaticaansche copie van den apoxyomenos rustte, is door de ontdekking van den Agias zeer veel vaster geworden. Vooral de vergelijking van deze twee goed geconserveerde beelden met elkander is leerzaam. De eigenaardige proporties van het lichaam zijn bij beide niet zeer verschillend, maar overigens staat de Agias nog sterk onder den invloed van Scopas: wij hebben hier dus te maken met een werk uit Lysippus' jeugd. De apoxyomenos daarentegen is kenschetsend voor de laatste manier van den bronsgieter, die, zooals men weet, een hoogen leeftijd heeft bereikt.
De Grieksche portretkunst eindelijk telt te Delphi twee meesterwerken, een standbeeld ten voeten uit van een oud man uit het midden der 4de eeuw, en een kop van een man van middelbaren leeftijd uit den tijd kort voor 300. Wie zij voorstellen, is niet bekend. De kop van den grijsaard is merkwaardig vanwege den individueelen naturalistischen vorm van den schedel, zooals dat bij de modernen karakteristiek is voor Rodin. De oogen liggen in diepe schaduwen, de blik is zwaarmoedig; hooge ernst, edele droefheid staan te lezen op het voorhoofd van dezen ouden man. De aandacht van den modernen bezoeker wordt echter nog meer getrokken door het tweede portret. Het is een man van 50 tot 60 jaar, naar het mij voorkomt, met halflang, gedund haar en zeer korten baard, zooals ook Demosthenes droeg. De gelaatsuitdrukking is in hooge mate sprekend en persoonlijk. Het hooge, smalle voorhoofd met de horizontale rimpels, de groote, ver uiteen staande, nadenkende oogen, de licht gebogen neus, de mond met de zinnelijke lippen, de smalle wangen, zij vormen een geheel, dat een intellectueelen en half decadenten indruk maakt. Men heeft vroeger den naam van Phocion genoemd, maar ik geloof zeker, dat wij hier geen veldheer, maar een Atheensch redenaar voor ons hebben. Zou dit Hyperides zijn, die na Alexander's dood Athene voor de vrijheid van Hellas liet vechten en zijn pogen
| |
| |
met den dood bekocht? Zouden de Atheners diens beeld te Delphi gewijd hebben in het laatste gedeelte der 4de eeuw, toen bij het wisselen der krijgskansen de Macedonische heerscharen zich een korten tijd naar het Noorden hadden moeten terugtrekken? En zou misschien deze portretkop, die ergens bij den ingang van het temenos gevonden is, zijn voortbestaan tot op heden (terwijl het heiligdom overigens stelselmatig van alle beelden, die het bezat, beroofd is) te danken hebben aan de omstandigheid, dat de terugkeerende Macedoniërs geen beeld van hun fellen tegenstander te Delphi geduld, maar het verbrijzeld en weggeworpen hebben?
Zoo hebben dus de opgravingen te Delphi ons niet weinige antieke kunstwerken geschonken. Van de bonte veelheid van zijn schatten moge slechts een luttel gedeelte zijn overgebleven, voor ons is het zulk een overvloed, dat al wie Delphi bezoekt en bestudeert door de uiteenloopende verscheidenheid van het daar aanwezige getroffen wordt. Kunnen wij zeggen, dat deze veelheid zich voor ons gevoel toch oplost tot een eenheid, die dit alles doordringt? Is er een geest van Delphi, die iets beteekent en ons nog iets zegt? Indien Delphi onsterfelijken roem heeft verkregen, is het niet door de duistere woorden van de Pythia of de scherpzinnige antwoorden van de priesters, maar door de kunst, die het herbergde, en vooral door den weerklank van de spreuken van het orakel bij de groote mannen, die het met gretige ooren en met bevend hart naderden. De geest van den apollinischen godsdienst en hun geloof daarin zijn de grootheid van Delphi. Zij vroegen evenals wij doen: ‘Hoe kunnen menschen goed worden en kinderen Gods?’ en zij antwoordden met het hart vol van de woorden van den god van Delphi: ‘Door te handelen naar den wil der goden, en de waarheid te spreken.’ Zoo heeft de geest van Delphi de menschen in hun denken en in hunne daden gesterkt. Niet Dionysos, die met Apollo om de heerschappij van Delphi heeft gestreden, heeft hier gezegevierd, niet het mysticisme van Orpheus, maar een koelere, reinere, misschien minder diepe, maar meer strenge en dappere levensopvatting. In zijn schoonsten vorm spreekt deze later tot ons in de Ethika van Aristoteles, waar gewaagd wordt van den gezondsten vorm van menschelijk egoïsme, die aan een kort, verdienstelijk leven in schoonheid en
| |
| |
vreugde de voorkeur geeft boven een lang bestaan met gedempt gemoedsleven. Maar deze geesteshouding is oudhelleensch: zij komt reeds tot uiting in de uitdagende bede, die Ajax in de Ilias tot den koning der goden richt: ‘Vader Zeus, verlos de zonen der Achaeërs van den nevel, maak den hemel helder en laat ons zien met onze oogen. Dood ons, zoo gij wilt, maar dat het zij in het licht.’
De schrijver van het nieuwe boek, dat ook bij ons veel zal worden gelezen, moge het mij niet euvel duiden, dat ik over Delphi somtijds met mijne, somtijds ook met zijne woorden gesproken heb. Hij moge hierin zien niet een verholen plagiaat, maar veeleer volgens antieke opvatting een blijk van hulde en instemming.
C.W. Vollgraff
|
|