De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Een en ander over Christian Thomasius
| |
[pagina 110]
| |
lichten patriot, geen andere wereldgebeurtenissen in belangrijkheid zelfs maar halen bij deze twee groepen: daden van kloek verzet tegen onredelijk gezag, en wetenschappelijke ontdekkingen. Zoo ziet men er op de voorlaatste plaat een zonderling tafereel; het is de ontmaskering van een spook. Een' man, die juist bij nacht en ontij gereed stond om, gehuld in een laken, de bewoners van het huis, waar hij was binnengedrongen, te verschrikken met een ijselijk gerammel van ketenen, wordt zonder complimenten het laken door een' ander afgerukt tot blijde verbazing der huisgenooten. Daaronder leest men de verklaring: ‘Thomasius begint de spoken en heksen uit Duitschland te verbannen.’ Inderdaad laat zich die voorstelling, waarin wij kortelijk vinden saamgevat, wat ook nog heden onzen held eene plaats verzekert in het aandenken zijner landgenootenGa naar eind1), slechts handhaven, zoo wij eene streep trekken onder dat ‘begint’. Want verder dan het begin is de vermaarde strijder tegen spoken- en heksenwaan nooit gekomen. Zoon van een' (ook door hém) diepvereerden professor der godgeleerdheidGa naar eind2), opgevoed in den dampkring der achtbare Leipziger hoogeschool, wier rechtheid in de leer, nu ja, nooit uitspatte in dweperij, wijl zij vooral in traditiën van patricisch fatsoen gegrond wasGa naar eind3), maar dan toch ook geen smetje dulden wilde, vertoont Thomasius tot het einde toe ons het beeld van een leven, waarin de jongeling vader is van den man. Zoo machtig kon de vrijzinnige denktrant van Pufendorf's ‘Apologia’ hem niet hebben weggerukt uit den koers der gedachten, die hij had meêgedragen van het vaderlijk tehuis, of levenslang bleven hem naklanken uit die gedachtenwereld bij. Men neme eerst het spokengeloof. Het voornaamste zijner geschriften, waar hij over die stoffe eenigszins breedvoerig zich uitspreekt, is de 87ste der ‘academische verhandelingen’Ga naar eind4). Daar wordt de vraag onderzocht, of de huurder van een huis zijn contract bij rechterlijk vonnis kan doen verbreken, indien hem achteraf blijkt en hij voor den rechter waar maakt, dat het perceel bekend staat als een spookhuis. 's Hoogleeraars antwoord luidt ‘neen.’ Doch waarom? Omdat hij aan spoken niet gelooft? Omdat zulke ‘onlichamelijke wezens, die menschen schrik aanjagen’, zijns inziens heelemaal niet bestaan? Allerminst. ‘Wat zullen wij dan zeggen?’ | |
[pagina 111]
| |
heet het in de 11de paragraaf’Ga naar eind5). ‘Zullen wij het bestaan van spoken loochenen? Dat zij verre. Wij gelooven dat er wel degelijk spoken zijn...’ Bewijs: het verhaal in het canonieke boek Daniël over de geheimzinnige hand op het festijn van Belsazar. Slechts volgt dan deze beperking: ‘Intusschen gelooven wij, dat van duizend spookgeschiedenissen er maar zeer weinige waar mogen heeten.’ Immers - hier komt weêr de kenmerkend beredeneerende lijn in 's mans gedachteleven voor den dag -Ga naar eind6): ‘Voornamelijk de priesters der heidenen, gelijk, onder de Christenen, de pauslijke priesterschap, hebben velerlei redenen gehad om met spoken-verdichtsels de leeken te bedriegen.’ En allerminst deelt hij het geloof aan spookhuizen, dat slechts huichelaars verbreiden, om van hunne geheime zonden -, en dieven, om van hunne diefstallen de schuld te kunnen schuiven op ‘de geesten’Ga naar eind7). Gelijk overspringen van éen gedachtelijn op de andere treft U in Thomasius' partijkeuze ter zake van den heksenwaan. Het is bekend, dat hij pas op bijna 40-jarigen leeftijd door zijn' milddenkenden ambtgenoot Samuel Stryck voor het verwerpen van dien waan werd gewonnen. Een geding over hekserij was ten fine van advies onderworpen aan het oordeel der faculteit te Halle, en Thomasius had aanvankelijk, vóorgelicht door de ‘Practica rer. crim.’ van Benedictus Carpzovius, op uiterst zwakke aanwijzingen den raad gegeven, de verdachte te doen rekken op de pijnbankGa naar eind8). In de volle faculteitsvergadering opende hem Stryck de oogen. Sedert dien werd hij de onvermoeide strijder, van wien na zijn' dood de Leipziger hoogleeraar Püttmann getuigen mocht: ‘Terwijl vóor Thomasius in Duitschland haast geen vrouwtje oud kon worden zonder kans op den vuurdood, bracht hij het zoo ver, dat alle vrouwen veilig en buiten levensgevaar grijze haren mochten krijgen en zelfs haar honderdste jaar - bereiken.’ Hoe echter voerde hij den strijd? Doortastend, zonder om te zien, zooals Balthasar Becker hem had gevoerd in ‘De betooverde wereld’? Met vierkant zich te plaatsen midden in de wijsbegeerte van Descartes en op grond harer eerste beginselen boudweg het bestaan des duivels te loochenen, in elk geval hem alle uitwendige macht over menschen te ontzeggen? Volstrekt niet. Toen hij, ten jare 1701, zijne verhandeling in het licht zond ‘over het misdrijf van tooverij’Ga naar eind9), | |
[pagina 112]
| |
deed hij veeleer moeite, om niet met onzen kloeken landgenoot op éen lijn te worden gesteld. Hij gaf te verstaan, dat Becker slechts de vroegere betoogen van den geneesheer Antonius Van Dale wat onvoorzichtig had aangedikt. Met kennelijke vóorliefde plaatste hij daartegenover de veel bedachtzamer strijdwijze van den ongenoemden schrijver der ‘Strafrechtelijke vermaning ter zake van gedingen tegen tooveressen’, die hem later de pater-jezuiet Friedrich Spee bleek te zijnGa naar eind10). Deze (schreef Thomasius met blijkbare instemming) had in zijn, 7 jaar vroeger verschenen, geschrift een' heel anderen toon gevoerd. ‘Hij immers loochent noch den duivel noch de hekserij; maar op de eerste vraag, of tooveressen en weerwolven waarlijk bestaan? antwoordt hij dadelijk: “wel zeker!”’ Doch daarna was dan iets verder dit gevolgd: ‘Dat echter allen heksen waren, die tot dusver in asch zijn opgegaan, dat geloof ik niet en evenmin vele vrome lieden met mij’Ga naar eind11). Men ziet: het was dezelfde geesteshouding, als ter zake van de huizen, ‘waar het spookte’. Besliste ontkenning der mogelijkheid werd vermeden. Het bestaan van den duivel - toegegeven. Zelfs zijne macht over sommige menschen, die daarvoor toegankelijk waren, - niet geloochend. Slechts dat de gevallen dier machtsoefening zoo veelvuldig konden zijn, als werd beweerd, vond bij Thomasius geen geloof, en allerminst het heirleger van vieze vertelsels, waarin de vorst der duisternis met een lichaam werd toegerust, gelijk het onzeGa naar eind12). ‘De aap Gods’, als hoedanig Thomasius gaarne den booze betiteldeGa naar eind13), kon immers precies gelijk de Algoede een stoffelijk bestaan niet hebben? Op den hoofdinhoud dan der genoemde vuile vertelsels, het dusgenoemde ‘verdrag met den duivel’, ging het voortaan met al de saamgebonden macht van Thomasius' zeldzame overtuigingsgave los. Niet hoofdzakelijk met godgeleerd-wijsgeerig vertoog. Dáar, hij voelde het, lag niet zijne kracht. Maar met eene reeks van geschiedkundige pleidooien voor de stelling, dat noch in de Heilige Schrift, noch in het Romeinsche, noch in het vroegere canonieke recht een spoor viel te bekennen van geloof aan zoodanig ‘pactum’, laat staan van strafbepalingen ertegen, eer, in de 15de eeuw, de noodlottige waan was opgekomen, van hooger hand bezegeld, en stelselmatig gevoedGa naar eind14). Het treffendste blijk echter, hoe moeilijk deze warmbloedige | |
[pagina 113]
| |
man op het stuk van hekserij en verwante onderwerpen met zichzelven in het reine kwam, levert ons eene veelbesprokene verhandeling uit 1705. Gelijk bekend, heeft niets den gruwel der heksenprocessen meer verscherpt, dan het noodlottige beginsel, dat, ter zake van het onderzoek naar dit ‘uitgezonderde misdrijf’, de aanwending der pijnbank én veelvuldiger én onbarmhartiger mocht geschieden. Het kon dus ook wel niet anders, of, toen Thomasius voor de arme slachtoffers dezer verdwazing in het krijt trad, moest ook de foltering om zijne aandacht vragen. Daaraan dankte haar ontstaan de verhandeling ‘over de noodige verbanning der pijnbank uit de christelijke rechtspleging’Ga naar eind15). Zij bekleedt in de rij der gezamenlijke ‘academische verhandelingen’ eene éenige plaats. Want zij alleen geeft het den lezer duidelijk te zien, hoe die ‘dissertatiën’ de vrucht plachten te zijn eener samenwerking tusschen den ‘professor’ en een' leerling. Gemeenlijk waren de twee het roerend éens; het gewrocht van beider arbeid verscheen dan ook zonder bezwaar op des ‘professors’ naam. Ditmaal echter toont een naschrift van Thomasius' hand, dat hij het zeer krachtige betoog van den student (met name Martin Bernhardi)Ga naar eind16) niet zonder vóorbehoud voor zijne rekening wil nemen. Geenszins, alsof de pakkende akte van beschuldiging, hier tegen de pijnbank uitgebracht, niet op zich zélve zijne goedkeuring heeft. De bijzonder gelukkige inkleeding verraadt zelfs doorloopend zijne hand. Getuige het alvast deze zinsnede uit het woord vooraf: ‘Door de pijnbank worden den ongelukkigen verdachten, wier schuld nog niet vaststaat, meestal zulke folteringen aangedaan, dat zij in wreedheid die andere overtreffen, waarmeê volledig van schuld aan dezelfde misdaad overtuigden zouden te straffen zijn’Ga naar eind17). Of op dit andere: ‘Het is in twijfel beter tien schuldigen los te laten, dan éen onschuldige te veroordeelen, al heeft deze ook bekendGa naar eind18). En hoe kon voorts de ondoeltreffendheid van dit onderzoeksmiddel pakkender worden aan het licht gebracht, dan in een zinnetje als dit: ‘Wie het kunnen uithouden, liegen; wie niet, liegen even hard’Ga naar eind19)? Of in dit: ‘Die rampzaligen willen liever in éens sterven, dan door eene herroeping hunner bekentenis opnieuw pijnen der marteling lijden, die gruwelijker zijn dan de dood zelf’Ga naar eind20)? Deze dingen, ook | |
[pagina 114]
| |
Thomasius wilde ze zeker niet ontkennen. En nogtans durfde hij, zoo, als de zaken stonden, de laatste gevolgtrekking niet aan. In zijn slotwoord verklaarde hij, de voorzittende ‘decaan’, den ‘Hoog Welgeboren Heer Candidatus’, dat hij, alles welbedacht en overwogen, toch niet, op het Britsche voorbeeld, dorst besluiten tot het afschaffen der pijnbank zonder meer. Hij was, hier weder, met zijne slotsom nog niet klaarGa naar eind21). Van de drie noodlottige dwalingen, wier geslaagde bestrijding reeds jongere tijdgenooten roemden als zijn' voornaamsten eeretitel: spokengeloof, heksenwaan en ketterjacht, is hij eigenlijk slechts de laatste doortastend en zonder vóorbehoud te lijf gegaanGa naar eind22). Daar wilde hij van half en half toegeven in den beschouwelijken kijk op de zaak evenmin hooren als van vergelijk op het stuk der practijk. De onderscheiding, door zijne geloofsgenooten bedacht, tusschen enkelvoudige ketterij, die met bloote uitsluiting buiten de gemeenschap der geloovigen kon worden geboet, en door opstand of godslastering verzwaarde -, waartegen scherper optreden paste, verwierp hij, als laakbaar geschipperGa naar eind23). Toch spreekt zelfs uit de rechtvaardiging dier beslistheid, voor wie de zaak op de keper beschouwt, wêer dezelfde trek om recht te doen aan de beide kanten van ieder onderwerp in geschil, die ons reeds bij de andere vragen tegemoet trad. Men kan immers den eisch der vrijheid van geloofsuiting koesteren uit tweeërlei grond, verdedigen uit tweeërlei gezichtspunt: uit de verzekerdheid dat de onweêrstaanbare overtuigingskracht van het eigene inzicht den steun, door dwangmaatregelen te bieden, niet behoeft, zélfs niet verdraagt, én uit eene zekere maat van wankeling in de eigene gevoelens. Welnu, het laat zich moeilijk loochenen: Thomasius' pleidooi voor verdraagzaamheid plaatst op dien tweesprong den onstuimigen kampioen eer aan den láatstgenoemden kant dan aan den anderen. Een twijfelaar was hij niet. Hij kon het niet zijn geweest, al had hij het gewild. Maar zijn betoogtrant op dit stuk, zijn vragen: ‘wat is toch eigenlijk ketterij?’, zijn uitrafelen der gangbare omschrijving, van dat begrip gegevenGa naar eind24), en dan zijne eigene begripsbepaling: ‘het is afwijking van het oordeel der geestelijkheid’, of later ‘- van den heerschenden godsdienst’Ga naar eind25), | |
[pagina 115]
| |
het geleek alles als twee druppelen water op de bewijsvoering, die hier de twijfelarij pleegt voor den dag te halen uit haar tuighuis. Maar als het dan niet in zijn' aard lag, dat weigeren om knoopen door te houwen, die vóorkeur altijd voor een loswikkelen, dat beide einden in hun geheel liet, als het tegen zijn', op heftige verzekering en ontkenning gerichten, aanleg zelfs rechtstreeks inging, waaraan lag het dán? Het lag, naar allen schijn, aan zekere tweeslachtigheid van de indrukken zijner jeugd; eene tweeslachtigheid, die hij ten onrechte zich vleide, door de breuke met den geest der vaderlijke opvoeding en de partijkeuze voor de geestesvrijheid van zijn' vereerden Pufendorf te hebben overwonnen. Vooreerst is er een groot verschil tusschen vaarwelzeggen aan de godgeleerdheid, die in een, met eerbied herdacht, ouderlijk huis werd aangehangen, en algeheele losmaking uit den dampkring van vromen zin, waaruit de beleden stellingen slechts een betrekkelijk onverschillige neêrslag waren. De Luthersche ‘scholastiek’, door den deftig beminnelijken Jacob Thomasius zijn' zoon ingeprent, was tegen den frisschen wind, die dezen tegenwoei uit nieuwerwetschere geschriften, niet bestand. Maar krachtig handhaafde zich onder dien windstoot de toegankelijkheid voor heilige aandoeningen, die hij aan het dagelijksch samenzijn met zulk een' vader had te danken. Men moet de warme bewoordingen lezen, waarin Thomasius bij herhaling den toon prijst van de stichtelijke geschriften der piëtistenGa naar eind26), of wel hunne partij kiest tegen den smaad van steile LutheranenGa naar eind27), men moet er kennis van nemen, met hoeveel ernst hij zelfs voor het ‘quiëtisme’ van Molinos en de zijnen in het krijt treedt en eene lans breektGa naar eind28), ook, welk eene, bij alle beknoptheid, sprekende hulde, hij, handelend over ketterij, als in het voorbijgaan, aan Thomas a Kempis brengtGa naar eind29), om het levendig te beseffen, dat ook na zijne bekeering tot Pufendorf, wel niet de woorden, maar de klanken van zijns vaders stem zijn blijven naklinken in zijn hart. Doch bovenal vergete men hier niet dit: de gedachtenwereld, waartóe hij zich bekeerde, de rechts- en staatsbeschouwing van Pufendorf, was niet de, aan alle godsbespiegeling vijandige, wijsbegeerte, waarvoor haar sommige beschrijvers van Thomasius' leven | |
[pagina 116]
| |
willen doen doorgaanGa naar eind30). Zij kantte zich, en fel, tegen de leerstellige rechtzinnigheid der Luthersche professoren. Op het stuk echter van de bevrijding der rechts- en inzonderheid der natuurrechtsstudie uit de, haar omknellende, armen der godgeleerdheid, beteekende Pufendorf's ‘du droit de la nature et des gens’, vergeleken, bijvoorbeeld, met het hoofdwerk van De Groot, wel zeker een' terugtred. Men plaatse naast elkander deze twee: éenerzijds De Groot's programmatisch woord uit de Inleiding tot zijn hoofdwerk, of wel zijne stelling, dat het zelfs bij God niet mogelijk is, het kromme in der menschen gedragingen tot recht te stempelenGa naar eind31), en ter andere deze uitspraak van Pufendorf, ‘dat de gewone stelregel, waarnaar de richtsnoeren des natuurrechts van eeuwige waarheid zijn, moet worden opgevat in beperkten zin en (de bedoelde) eeuwigheid niet mag uitgerekt tot aan gene zijde hunner inzetting van Gods wege’Ga naar eind32); ziedaar, men heeft den sleutel in handen tot verklaring, waarom een eerlijk strevende geest als Thomasius zich paaide met eene schim, toen hij, na de kennisneming van Pufendorf's ‘apologie’, uit alle twistvragen nopens grensafpaling of verband tusschen réchts- en godgeleerdheid, mitsgaders heel den sleep van bijzondere moeilijkheden, die daarmeê samenhingen, voor goed waande te zijn verlost. Het verdient in dit verband bijzondere aandacht, dat onze schrijver zijn standaardwerk over rechtswijsbegeerte, hetwelk hij kort na zijne bekeering door de ‘apologia’ voor het eerst in het licht zond met het uitgesproken doel, de ‘onderstellingen van den vermaarden Pufendorf’ te verdedigen tegen de critiek van Valentin AlbertiGa naar eind33), in den hoofdtitel benoemde als ‘Drie boeken van onderricht in de Goddelijke rechtsgeleerdheid.’ Geen wonder dan ook, zoo daar al terstond in het prográmma het afscheidswoord van De Groot aan alle godgeleerdheid in rechtsbespiegeling besliste afkeuring vondGa naar eind34). Een menschelijk recht verklaarde de schrijver zich niet te kunnen denken, dan in laatsten aanleg voortvloeiend uit den ‘wil Gods’, die, ‘zoover hij de vrijheid losmaakt, récht voortbrengt, zoover hij haar inperkt, “wet” heet, en oorsprong is van gebondenheid.’ Daarnaast kon dan, in den loop der dingen bij rechtenopdracht en verbintenissenschepping, de overéenkomst slechts meêtellen | |
[pagina 117]
| |
als ‘aanleidende oorzaak’Ga naar eind35). En bij die algemeenheid aan den ingang van zijn vertoog bleef het, althans aanvánkelijk, niet. Zij hád eene loutere plichtpleging jegens den Schepper kunnen zijn. Zij bleek in de nadere uitwerking der gedachten veel meer te wezen. Want jarenlang heeft Thomasius de overtuiging gekoesterd en vóorgestaan, dat niet alleen het geheel onzer plichten en bevoegdheden den Heere God als oppersten wetgever onderstelt, maar dat er bovendien náast zúlke ordeningen des Scheppers, die onze rede, zonder meer, toereikend is om als verbindend te erkennen, nog andere zijn, wier verplichtend gezag alleen de Heilige Schrift ons vermag op het hart te binden. Kortom: er was volgens hem, behalve de natúurlijke -, nog eene stellig (namelijk in de Schrift) gezétte zedewet, waaronder hij met náme verbodsbeginselen op het stuk der echtsluiting (- van meer huwelijken dan éen tegelijk, van verbintenissen tusschen bloedverwanten), maar dan tévens, bijvoorbeeld, het sabbath-gebod en den eisch van strikte wedervergelding tegen den doodslager rekendeGa naar eind36). Het is waar: op den dúur nam zijn beweeglijke geest de vroeger gemaakte onderscheiding terúg. Toén weêr leerde hij, dat nimmer de Heilige Schrift ‘in algemeene voorschriften, strekkende ten dienste van dit leven’, iets anders kon inhouden, dan onze ‘aan zich zelve overgelaten rede’Ga naar eind37). Maar toont niet weder juist dat weifelen, in welke strikken de tweedeeligheid zijner kennisleer (voor geestelijke dingen de Schrift, voor wereldlijke de rede als kenbron aanwijzend)Ga naar eind38) hem hield gevangen? Om dan tusschen die beide (‘rede’ en ‘Schrift’) alle oneffenheden te kunnen wegredeneeren, moest hij, bijvoorbeeld, in zijne verhandeling ‘over het misdrijf der tooverij’, ertoe komen, de heks van Endor voor buikspreekster te verklarenGa naar eind39). Inderdaad: wij kunnen ten volle hulde blijven betuigen aan de machtige schrede, die, dank zij dezen man, het rechtswijsgeerige denken heeft gedaan boven De Groot en Pufendorf uit; wij kunnen zonder voorbehoud hem prijzen, als den eerste, die de hoognoodige onderscheiding heeft gemaakt tusschen ook ónvrijwillig na te leven réchts- en slechts vrijwillig in acht te nemen gewetensplichtenGa naar eind40), wij kunnen zelfs veel voelen voor de diepe erkenning van een onberedeneerbaar bestanddeel in alle | |
[pagina 118]
| |
plichtenleven, die wel de kern uitmaakte in zijne, ten slotte losgelaten, leer van ‘een stellig recht, der menschheid door God gezet’. Maar miskennen laat zich nogtans niet, dat zijn terugkomen, in navolging van Pufendorf, tot de, door De Groot opgezegde, maatschap tusschen rechts- en godgeleerdheid zeer ernstig de bezwaren heeft verhoogd, die toch al het samenwonen van twee zielen in zijne borst van huis uit hem berokkende.
In den aanhef dezer bladzijden werd, behalve op de rustelooze worsteling tusschen Thomasius' gevoel voor onberedeneerbare waarheid en zijne trouw jegens berenéerde -, ook geduid op het contrast van zijn' ‘vierkant-plompen’ aanleg en, daartegenover, een niet te onderdrukken besef der meerderheid, der onontbeerlijkheid van fijne beschaving. Daarover nù nog iets naders. Een' echten Nedersakser noemt hem LandsbergGa naar eind41); in menig opzicht herinnert hij aan zijn' grooteren landgenoot Maarten Luther; dezelfde kerngezondheid naar lichaam en ziel; dezelfde behoefte om zich uit te spreken; dezelfde verbinding van vrijheidszin en loyauteit; dezelfde zinnelijkheid; hetzelfde jolige krachtsgevoel, licht zich ontladend in overmoedigen vechtlust; veelal verrast hij met zijne rake zetten, zijne flitsen van grofkorreligen humorGa naar eind42); maar zeldzaam evenmín is een afglijden naar wansmaak, zelfs naar platheidGa naar eind43). En ziet: die kernduitsche ongelikte beer kondigt al bij zijn eerste ambtelijke optreden in zijne geboortestad Leipzig (1687) een college aan over eene handleiding van den Spaanschen schrijver Gracianos, tot inhoud hebbende de wellevenskunst, en doet dat met eene verhandeling over de wijze, waarop men in zijn land ernaar moet streven, in leven en wandel de Franschen dier dagen na te volgenGa naar eind44). Tegelijk geeft onze ruwe diamant allen sleurzielen pijnlijken aanstoot, door ter onderscheiding van zijne zwart-getabberde ambtgenooten de katheder te bestijgen in een' licht-kleurigen rok en met een' verguld zijd-geweerGa naar eind45). Het zijn, natuurlijk, niet die ongewone handelingen op zichzélve, wat ons het meeste prikkelt, om ze te verstaan. Zelfs de versmading van het Latijn, als voertuig zijner aankondiging, was minder merkwaardig dan veelal wordt te ver- | |
[pagina 119]
| |
staan gegeven. Zeker: zij was, onder de áankondigingen, zonder voorbeeld. Maar ‘colléges’ in de moedertaal had men al meer gehoord, onder andere van niemand minder dan Luther. Neen, het tartend-raadselachtige in het geval is niet, dat zulke dingen gebeurden, het is, dat deze daden werden verricht door dezen man. Hoe kwam hij ertoe? Thomasius' geest en gemoed mocht, heen en weêrgetrokken door uitéenloopende tijdstroomingen, nóg zoo saamgesteld zijn, op éen punt was hij enkelvoudig: zijne vijandschap, zijn' haat tegen ‘pedanterie’. Wat hij daaronder verstond? Laat hem zelven ons dat zeggen. Hij omschreef haar als ‘eene manier van onderwijs geven, bedorven en verdraaid door hoogmoed, door onoprechtheid en door onnoozele en zotte bewijsvoeringen’Ga naar eind46). Dien leertrant, dien hij sinds jaar en dag wetenschap en leven van elkaar zag vervreemden door de éene te doen opgaan in ontoepasbare geleerdheid en dus het andere te laten rondtasten in het halfdonker van ongeschoolde ervaringen, dat deftigdoende stroodorschen, hij bespeurde het alóm; niet éen faculteit, die zijne erachtens ervan vrij bleefGa naar eind47); en waar hij het speurde, daar bestookte hij het met de grimmigste felheid. Natuurlijk bovenál op tweeërlei gebied. Vooreerst in zijn eigenlijk studie- en onderwijsvak: de rechtsgeleerdheid. Maar dan daarenboven in die wetgeving over alle gebieden van kennis, die hem, den ‘natuurrechts’-geloovige, telkens in den weg moest komende wijsbegeerte. Op het eerste veld dier twee was Tribonianus zijne nachtmerrie; op het tweede Aristoteles. Een kort woord over zijn' kamp tegen elk dier beiden. Om aan te vangen bij zijn' strijd tegen de dweperij met Tribonianus' arbeid. Vier jaar na zijn pleidooi voor ‘navolging der Franschen’, nadat hij in het jaar te voren door den keurvorst van Brandenburg was geroepen naar de ‘Ridderacademie’ (eerlang de hoogeschool) te Halle, kondigde Thomasius zijn college over de Pandecten aan met een ‘programma’, welks ondertitel luidde: ‘Over de oorzaken der nuttelooze leerstellingen in rechtsgeleerde studie’Ga naar eind48). Hij steekt daar dadelijk de krijgstrompet met een' hartigen uitval tegen zijne verachterde vakgenooten; ‘juristen-lijken’, zijn ze volgens hem, ‘kolderige letterknechten’, lieden, die beurtelings het geldende récht en de gezonde réde gelijkelijk in min- | |
[pagina 120]
| |
achting brengen. Dan, met een beroep op het bekende woord van Celsus, dat inzicht in ‘doel en strekking’ eener wet boven loutere woordenkennis preesGa naar eind49), betoogt hij, hoe, vermits te zijner tijd het gezag de Justiniaansche wetgeving veelszins is ingeperkt door nieuwerwetsch gebruik, een onderwijs geen' zin heeft, dat de jeugd vermoeit met haarkloverijen buiten de praktijk óm, muggezifterijen, die ten deele reeds door Justiniaan's eigen ‘novellen’ haar aanvankelijk belang hebben verloren. ‘Nog ril ik ervan’, dus heet het, ‘zoo vaak ik eraan denk, hoe wij, jongens, ons vroeger hebben moeten afbeulen, als onze goede, beste professor ons ter zake van vooropgestelde vraagstukken de uitéenloopende gevoelens ontvouwde van den allerscherpzinnigsten Frantzkius, den allervernuftigsten Bachovius en andere lichten der rechtswetenschap, en welk eene walging, welk een onlust over het verrichte monnikkenwerk ons beving, als wij dan na twee of drie lessen, aan de oplossing der zelfde vraag besteed, moesten vernemen, dat al die dingen zonder beteekenis waren voor de practijk!’Ga naar eind50) ‘Inderdaad’, dus gaat het iets verder voort, ‘is er nauwelijks een twintigste deel der Pandecten, dat voor de “praxis” der Duitsche rechtspraak zich liet pasklaar makenGa naar eind51). Men ziet, bij voorbeeld, niet in, dat heel wat Romeinsch recht “bij onafwijsbare gevolgtrekking” is afgeschaft, zonder te zijn opgeheven bij uitdrukkelijke rijkswet.’ En nu volgt een aardig voorbeeldGa naar eind52). ‘Enkele jaren geleden’, zegt hij, ‘stelde ik een' vriend, bijzitter in eene rechtbank, de vraag: Wat dunkt U, als bij ons iemand een zoogenaamd “innominaat-contract”, zeg: “eene ruil”, heeft aangegaan, en hij krijgt achteraf, eer nog de ander aan zíjne verplichting voldaan heeft, berouw, kan hij dan met eene “terugvordering wegens het uitblijven der tegenprestatie”Ga naar eind53), het, reeds door hem gegeven, voorwerp weêrom eischen? Kan hij misschien nog zelfs achteruittreden, zoolang van het afgesprokene niets is verricht? “Ja, dat kan”, luidde het antwoord. “Hier toch geldt buiten kijf Romeinsch recht. Nooit is in deze stoffe iets door eene Duitsche rijkswet gewijzigd.” “Zeker waar,” was daarop mijn bescheid, “maar er is iets anders. Wij hebben in óns recht eene algemeen geldende vanzelfheid, dat iedere overéenkomst eene rechtsvordering schept. En daaruit volgt met noodwendigheid, dat een “innominaat-contract”, waaraan | |
[pagina 121]
| |
men, naar Romeinsch recht, vóor de wederzijdsche prestatie slechts de waarde van eene niet door vordering gesterkte afspraak toekende, tháns den partijen over en weêr terstónd eene rechtsaanspraak geeft, waardoor elke gelegenheid tot rechtens werkdadig beroúw kortweg is vervallen.” Mijn vriend (aldus het besluit) bleef staan op zijn stuk. Maar later vernam ik, dat niemand minder dan de groote Samuel Stryck mij op dit punt gelijk gaf.’ Een' zwaardvechter van zoo onstuimige kracht kon men, natuurlijk, niet doodzwijgen. Onder de, voor dien tijd, stoute stellingen, in zijn ‘programma’ verkondigd, wekte vooral de éene hevige ontroering, dat nauwelijks een twintigste deel van het Pandectenrecht zich liet aanpassen aan de ‘praxis’ der Duitsche rechtspraak. Weêr eenigen tijd later prikkelde Thomasius de kitteloorige Romanisten op niéuw, door zekeren Anhalt'schen jonker Von Freyberg, die hem verzocht had, zijn voorzitter te willen zijn bij eene ‘publieke disputarie’, onder meer ándere stellingen óok die zeer aanstóótelijke, slechts weinig verzacht, aan de hand te doen. Nu trad een jong advocaat, uit Halle geboortig, in een te Wittenberg verschenen geschrift tegen de nieuwe ergernis in het krijt Het stuk was niet veel zaaks: eene gezwollen lofrede, in zeer onbepaalde bewoordingen, op het Romeinsche recht, doorspekt met schimpscheuten tegen den nieuwlichter, wien de raad werd gegeven, eene ‘herstelling in ongerepten staat’Ga naar eind54) uithoofde van onwetendheid aan te vragen, of anders zich door middel van nieskruid het brein van schadelijke stoffen te reinigen. Zoo waren toen de manieren! Dat schotschrift gaf Thomasius aanleiding, om ten jare 1692 in zijn ‘Krachtig, maar bescheiden verweer’Ga naar eind55) nog eens de punten te zetten op de i's. Onomwonden sprak hij daar het uit, dat het Romeinsche recht, nu ja, geen' smáad verdiende, maar evenmin den lof, als zou het ieder ander recht te boven gaan. Hij voor zich gaf de voorkeur aan de tien geboden der Israëlieten, als van God ontvangen, aan de wetten van Lycurgus en Solon, als met groote voorzichtigheid voor den toestand hunner volkeren pasklaar gemaakt, aan de oud-Duitsche rechten, als minder dan het Romeinsche voedend de tegenstelling tusschen arm en rijk, eenvoudiger en billijkerGa naar eind56). Onder Rome's rechtsgeleerden betoonde hij eerbied voor Papinianus, al had | |
[pagina 122]
| |
zelfs déze zijne fouten. Slecht te spreken was hij echter over Ulpianus, wiens ijveren voor ‘billijkheid’ wel eens zich liet verlokken tot eene ‘hersenschimmige billijkheid’. Nog slechter over de duisterheid en steilheid van Paulus. Doch het allerminst over dien Gaius, wiens leerboekje door Tribonianus critiekloos was nageschreven. En dan volgde een geharnast pleidooi tot staving van zijn, zoo rauw aangevallen, beweren. Wel wat gemakkelijk maakte het zich daar in den aanvang onze schrijver door het betoog, dat tot de gevallen van toepasbaarheid der Justiniaansche rechtsverzameling in de Duitsche rechtspaaak niet mochten gebracht worden die, waar het Romeinsche recht met het recht der ‘natuurlijke rede’, of met het oud-Duitsche samenvielGa naar eind57). Maar des te sterker stond hij, toen vervolgens door hem eene breede lijst werd gegeven van Digesten-titels, wien elke waarde voor zijn' tijd moest worden ontzegd, eene opsomming (kortom) van hetgeen hij vroeger al genoemd had ‘de sproeten en moedervlekken van Rome's rechtsgeleerdheid’Ga naar eind58). Was niet, (zoo vroeg hij daar onder meer) in het Saksen zijner dagen de vaderlijke macht iets heel anders dan de vaderlijke macht te Rome? Kenden zijne landgenooten eene wettiging wegens lidmaatschap van den municipalen raad? Bestond niet bij hen, naast de uitdrukkelijke zoonsvrijlating, ook eene stilzwijgende? Was er nog veel óver van het verschil tusschen ‘onbekleede’, ‘bloote’ en ‘bekleede’ afspraken, ‘onmiddellijk’ en pas ‘achterna toegevoegde overeenkomsten’, ‘rekkelijke’ en ‘stricte’ ‘contracten’, ‘reëele’ en ‘consensueele?’ Had men niet, anders dan te Rome, thans rechtstreeksche vertegenwoordiging ook in het verbintenissenrecht? Was er verschil gebleven tusschen ‘civile’ erfopvolging van afkomelingen binnen de vaderlijke macht en ‘praetorische’ van wie daarbuiten vielen? Inderdaad: de onvoorzichtige wederpartij werd onder den stortvloed van bewijzende voorbeelden geheel bedolven. Nog éenmaal keerde Thomasius tot dit lievelingsthema in zijne algemeenheid terug. Het was, toen hij de verhandeling in het licht zond ‘over de juiste omschrijving der vraag, of de toepasselijkheid van plaatsen uit het Justiniaansche recht in Duitsche rechtspraak veelvuldig is, dan wel zeldzaam?’Ga naar eind59) Ditmaal viel niet de Turksche trom te roeren, noch om toe- | |
[pagina 123]
| |
hoorders te trekken, noch om een' aanvaller op zijn nummer te zetten. Rustig en bezonken ging de gedachte-ontwikkeling voort. Van de eerste bladzijden af vond men het vraagpunt, waarop het aankwam, voorbeeldig gesteld. In overéenstemming met het meesterlijke betoog van den Helmstadt'schen geneesheer Herman Conring zette de schrijver dit voorop: Gelijk uit alle bronnen blijkt, is ons geldend recht een samenstel, ten deele van oud-váderlandsch gebruik, ten deele van vreemde regelen, vooreerst canonieke, en dan justiniaansche. Cordatere geleerden komen er rond voor uit, dat het váderlandsche recht de régel is te achten, het vreemde slechts aanvult, waar het eerste zwijgt. Met die rangorde behoorde dus ook het ónderricht te rekenen. Nogtans de ervaring leert het tegendeel. Wat in de derde plaats moest komen, is bij de studie hoofdzaak; canonieke en oud-Duitsche afwijkingen worden slechts te hooi en te gras vermeld. En dan volgt nog eens eene kalme en naar de bedoeling volledige opsomming aller overwegingen, strekkende om binnen veel engere grenzen dan men gemeenlijk aannam den kring te beperken der gevallen, waar de rechtsverzameling van Justiniaan den Duitschen rechter om toepassing mocht vragen. Het was, in dit geding, zijn laatste pleit-termijn. Aan keurige tóepassingen van zijn ‘thema’ op bijzondere stoffen liet hij, tusschendoor, het niet ontbrekenGa naar eind60). Maar de algeméene vraag docht hem met de geschetste trits verhandelingen afgedaan. Kortweg te breken met de studie van oud-Rome's recht lag, zeker, ditmaal zoo min als vroeger, in zijn bedoelen. Als historisch verschíjnsel, had het, naar zijn oordeel, alle aanspraak op een grondig onderzoek. Slechts wachtte hij daarvoor meer heil van nasporingen op onbetreden velden, van oud-helleensche rechtsbeoefening en rechtsgeleerde lessen uit Cicero's pleidooien, dan van het arenlezen op de platgetrapte akkers der Triboniaansche hofjuristerijGa naar eind61). Hem trok wel kennelijk de antiquarische richting aan der oudere Franschen en ook onzer landgenooten, waaronder hij zeer blijkbaar éenerzijds Balduïnus en voorts Ulrich Huber aanzag voor de uitnemendstenGa naar eind62). Als regelen stellend aan zijn Saksisch volk der 17de eeuw, had hij aanvánkelijk het Byzantijnsche recht liefst voor een groot deel zien vervangen door het ‘natuurrecht’. Op den duur echter voltrok zich in zijne voorkeur hier | |
[pagina 124]
| |
dezelfde ómkeer, die ook in zijne manier van strijdvoeren tegen den heksenwaan viel op te merken; bij toeneming werden zijne wijsgeerige vertoogen minder-, de geschiedkúndige-, integendeel, ríjker in aantal en gewicht. Doch, hoe dat zij, gebroken wilde hij zien in élk geval met den ouden stelregel: ‘Wie zich kan beroepen op Romeinsch recht, hij heeft zijn pleit gewonnen.’
W. van der Vlugt.
(Slot volgt). |
|