| |
| |
| |
Broeders.
Aan de kleine halte stapten maar weinig reizigers uit.
Een spoorwegarbeider sprong haastig uit een derde klaswagen, zwaaide den zak met gereedschap over zijn schouder en liep achter den trein om de lijn op; een paar boerevrouwen volgden treuzelig en voorzichtig, bang voor de goeie kleeren en onhandig door de vele pakjes.
Een remmer sloeg dreunend de deur van dit compartiment dicht, keek dan naar voren, of de trein al doorreed
Maar voor een geopende eerste klas coupé stond nog de conducteur, hielp twee oude heeren uitstijgen, wat noodeloos gedienstig met het geven van armsteuntjes en waarschuwingen.
‘Pas u op... Denk om die tree, meneer... geef mij uw paraplu maar...’
De twee oude heeren waren beiden in het zwart gekleed; ze droegen hooge hoeden met rouwranden, zwart garen handschoenen en wit katoenen dasjes; behalve hun paraplu's hadden ze geen bagage.
Zoodra ze naast elkaar op het begrinte perronnetje stonden, sloeg de conducteur de coupédeur dicht, boog nog salueerend voor de twee passagiers, riep meer bevelend dan vragend tot den haltechef ‘Vertrekken!?’ en liep dan op een drafje naar voren.
Piepschokkend zette het treintje zich in beweging, gleed weg.
De beide heeren lazen gelijktijdig den naam der halte op het houten wachthuisje: Zeleveld; de haltechef, een man met een roode pet als eenig onderscheidingsteeken trad op hen toe, nam de kaartjes in.
| |
| |
‘We zouen het hem kunnen vragen’, sprak de kleinste, die wat gebogen liep en sterk op zijn paraplu steunde.
De ander knikte, vroeg dan met een wat krakerige stem, die den oud-militair verried.
‘Vertel me es... zouen we hier een rijtuig kunnen krijgen?’
De haltechef keek bedenkelijk.
‘Nou meneer...’ Hij trok een gezicht.
‘Een stalhouder is hier zeker niet’, veronderstelde nu de kleinste heer.
De haltechef schudde 't hoofd.
‘Maar als ik vragen mag, waar motten de heeren naar toe?’
‘Naar het dorp, naar... e... Zeleveld’, antwoordde de grootste met zijn paraplu op 't naambord wijzend.
‘O, maar dat is haast de moeite niet, 't is nog geen kwartier loopen... hier rechtuit, 'n goeie straatweg...’
‘Nou ja, de moeite... de moeite...’, viel de kleinste heer wat gemelijk uit. ‘Ik loop heel moeilijk...’
‘O... is 't dat’, zei de chef nu, wat onverschillig. ‘Tja, ik kan voor u naar Assen om een rijtuig telegrafeeren, maar dat duurt misschien twee uur voor 't hier is.’
Er viel een stilte.
Rondom lag het landschap in stille eenzaamheid; de akkers waren leeggehaald, wat kraaien zwierden er boven; ver weg was het rood van een paar daken; links en rechts strekten zich de glimmende railsstreepen tot in nevelig verschiet; op een zijlijn stond een bemodderde goederenwagen tegen de buffers van een veelading gedrukt.
‘Ja... e... wat wil je?’ vroeg de grootste heer.
‘Ja... dan maar loopen... in Godsnaam...’, antwoordde de kleinste.
‘Hier 't hek uit heeren... en dan al maar rechtuit’, wees de haltechef nog.
Ze lichten beiden even de hooge hoeden en gingen.
‘Wat of dat voor deftigheid is?’ sprak de haltechef tot een lijnwachter, die in de deuropening van 't kantoortje had staan toekijken.
‘Ze motten uit begraven’, antwoordde deze; ‘'t zal femilie wezen van dien heer, die bij de weduwe van Jan Meeters inwoont. Die is dood.’
‘Die ouwe met die witte baard?’
| |
| |
De lijnwachter knikte.
‘Zoo, zoo...’, sprak de haltechef nadenkend, ‘ja, dat kan, die mot van fijne komaf geweest zijn, dat heit de brievengaarder me es verteld. Hoe heette-die ook? Holten of zoo wat.’
‘Fijne komaf, dat kan...’, grinnikte de lijnwachter, ‘maar hijzelf...’
‘Hij lustte ze nog al, hè?’
‘Hij zoop ze met emmers, man. En dat was hij toch ook... dat geval met die dochter van Piet Degens.’
‘O bliksem... dat 's waar!’ antwoordde de haltechef en dan, terwijl hij naar binnenging, ‘afijn, hij is mortibus.’
Zoo wandelden de heeren Eduard en Victor van Holtenaar, de eerste oud-rechter, de tweede oud-kolonel der cavalerie, op dezen vroegen Novemberdag langzaam de abeelenlaan af, die naar het afgelegen dorpje Zeleveld voerde, waar hun broeder Thomas een paar dagen tevoren was overleden.
Het was tien uur in den morgen; een fijne grijze nevel hing zilverig boven de verlaten weiden en de donker paarse akkers; de lucht was bleekblauw, doch de lage zon scheen nog wel koesterend; de witte abeelenstammen glansden vochtig in dat licht; de meeste boomen hielden hun bladeren nog vast, al was het groen ook rossig en geel verkleurd. Doch langs de bermen was het gevallen blad toch in rulle dichte lagen opeen gewaaid.
‘Zie jij iets van een torentje?’ vroeg Eduard, de kleinste, die vergeefs poogde in de verte iets van het dorp te ontdekken.
‘Het is mistig...’, antwoordde Victor, ‘maar die chef zei, 'n kwartier.’
‘Jawel...’, zuchtte de ander, ‘voor jonge beenen...’
‘Och... e..., doe maar op je gemak aan; we hebben den tijd.’
Eduard bleef staan, trok een handschoen uit, knoopte wat langzaam omslachtig zijn overjas open, tastte in zijn rokvest naar zijn horloge, hield het, kippig, vlak voor zijn oogen. ‘Tien uur...’, sprak hij dan.
‘Nou...’, zei Victor, geduldig wachtend, ‘dan hebben we nog een uur, voor de begrafenis.’
Het met zorg gekapte zilverwitte haar der beide broeders
| |
| |
glansde onder de dofzwarte randen der cylinderhoeden; Victor had den zijne wat achteruit gezet; zijn bruin verweerde gelaatskleur, de wat nijdige stekende oogen onder de donkere borstelige wenkbrauwen en de kort geknipte als afgebeten witte snor gaven het gezicht iets bijzonder ongemakkelijks, dat sterk contrasteerde met het uiterlijk van zijn tengeren broeder, die zijn oogen aldoor kippig dichtkneep en wiens roze gelaat omlijst werd door zijïg witte bakkebaarden, die uitliepen in vlossige fijne punten, terwijl ze de kin vrij lieten.
‘Wat een oord... wat een vreeselijk afgelegen oord...’, sprak de laatste, die zijn rok en overjas had dichtgeknoopt, zijn handschoen weer had aangetrokken en nu langzaam, steeds steunend op zijn paraplu, weer doorliep.
‘Gelukkig maar’, zei Victor met iets grimmigs in zijn stem.
Eduard knikte zwijgend.
‘Heb jij... e... in 't laatst nog iets van hem gehoord?’ vroeg hij even later.
Victor schudde het hoofd, en als Eduard nog vroeg:
‘Je correspondeerden niet?’ antwoordde hij met een korten lach.
‘Jamais!... Jij?’
‘Zelden...’ sprak Eduard, terwijl hij weer even stil stond om te rusten en nu met beide handen op de paraplu steunde. ‘Als ik hem zijn geld stuurde...’
Victor lachte verachtelijk.
‘O ja, natuurlijk... dan kwam er een bedankje...’...
‘Nee... enkel, dat hij 't ontvangen had... een briefkaart... nooit meer.’
Ze liepen weer zwijgend verder.
Victor, wat in gedachten, was naar de andere zijde van den weg geslenterd, prikte met de punt van zijn paraplu de bladeren in den bermrand uiteen, sloeg ze weg; hij verzette heel langzaam zijn voeten om steeds achter zijn broeder te blijven, dien hij vooral niet wilde agiteeren door een schijnbare haast.
‘Wat heeft-ie zijn leven toch vergooid, hè?’ sprak hij eensklaps.
Eduard zag even terzijde, knikte dan zwijgend met snelle korte schokjes van het hoofd.
| |
| |
‘Vergooid... zichzelf moedwillig weggesmeten...’ vervolgde Victor als voor zich heen, terwijl hij het laatste woord uitsiste met diepe verachting. ‘Bah... 't heeft me altijd zoo gehinderd... ellendig... ellendig... Verleden jaar nog, die misselijke geschiedenis met dat kind...’
Eduard rustte opnieuw; zoo stonden ze beiden tegenover elkaar.
‘Ja’, sprak Eduard in antwoord op Victor's laatste woorden ‘dat was iets... iets vreeselijks...’
Hij zweeg even, zei dan zacht, als sussend: ‘Enfin... Tom is nu dood.’
Ze staarden beiden langs elkaar heen, voor zich uit. Boven hen suisden de abeelenkronen, wat gele blaren dwarrelden omlaag, legden zich met een heel fijn ritselend geluidje voor hun voeten op den weg.
Even later sprak Eduard: ‘Nu kan ik wel weer...’
Dan gingen ze zwijgend verder.
‘Goeie berichten van Adèle?’ vroeg Victor na een oogenblik op een opgewekten toon, die wat schril klonk.
Maar Eduard ging er gretig op in.
‘Ja... ja... dankje, best. John maakt flink promotie.’
‘Assistent-resident hè?’
‘Nee... nog niet... controleur. Maar in 't voorjaar hopen ze toch... Ik sprak van Brienen, die is met verlof en die zei me ook, dat John heel goed stond aangeschreven... bizonder goed...’
‘Ja, die zal wel carrière maken...’, sprak Victor.
‘Ja, ja...’, zei Eduard met blijde bevestiging en dan, wat haastig. ‘Hoe bevalt het Tom en Jeanne in Amersfoort?’
‘Goed; ze hebben al aardige kennissen. Hij is al vroeg ritmeester hè?’
‘Nou!’
Eduard knikte bewonderend, stond weer stil. ‘Altijd 'n ferme jongen geweest.’
‘Zijn petekind’, sprak Victor met een wenk naar het dorp, waarvan de roode daken nu al dichtbij tusschen de boomen zichtbaar waren en dan peinzend: ‘Tja... als je dat allemaal eens van te voren wist, hè? Herinner je je nog, dat doopfeest van me jongen? Jij was er toch ook bij.
| |
| |
Wat een kerel was Tom toen nog, hé? Een charmante vent. Elegant, geestig.’
Eduard knikte.
‘Ja... ja... ik herinner me, dat ik in dien tijd zoo vreeselijk tegen hem op zag. Ik had 'n soort eerbiedige angst voor hem... Maar ik weet toch ook nog... aan het dessert kreeg hij de hoogte.’
Natuurlijk’, sprak Victor en dan met een sneer: ‘Ik veronderstel trouwens, dat hij nooit nuchter aan een dessert heeft gezeten...’
‘Toch denk ik wel eens...’, zei Eduard, terwijl hij weer zachtaan vooruit ging ‘als Mama eens was blijven leven... In haar tegenwoordigheid is hij nooit onbekwaam geweest.’
‘Nee... dat is zoo...’ gaf Victor toe ‘Voor Mama was hij bang...’
‘Hij hield veel van Mama...’, sprak Eduard op zachten toon.
Victor hield een woord terug, dat op zijn lippen kwam.
Een man met een kruiwagen reed plotseling uit een landpaadje den straatweg op, de broeders tegemoet.
Eduard sprak hem aan.
‘Is dat Zeleveld, vrind?’
‘Wablief?’
De man bleef staan, blijkbaar geheel verbouwereerd door de vreemde deftige verschijningen, die hij daar plotseling tegenkwam.
‘Of dat Zeleveld is?’ herhaalde Victor nog al krachtig.
‘Zeleveld... jawel, dat's hier’, antwoordde de man nu met een hoofdschok naar achter duidend.
‘Goeien morgen’, sprak Eduard.
‘Goeien morgen samen’, zei de man, die doorreed.
De heeren vervolgden langzaam hun weg; den man met de kruiwagen bleef staan, wendde zich om, zette zijn hand boven zijn oogen en keek ze langen tijd na.
In het dorp was de roerige ongewoonheid der begrafenisdrukte; voor het sterfhuis stond bereids de baar, gedekt met het slappig geplooide zwarte lijkkleed en daaromheen slenterden of stonden stil te praten en te wachten de dragers en genoodigden, de meesten in zwarte jassen, doch velen ook
| |
| |
in hun bruine of grijze Zondagsche plunje; er waren er met ruige hooge hoeden van verwonderlijk ouderwetsch model andere droegen gewone zwarte dopjes of hooge glanzend zijden petten.
Het alledagwerk lag stil; de vrouwen wier daagsche kleeding slordig leek bij de uitgedostheid der mannen, stonden aan de deuren of klitten bijeen in stil pratende groepjes.
Van 't sterfhuis, waarin een kruidenierswinkeltje werd gehouden, waren de groene luiken met de halve maantjes gesloten en voor het winkelraam was het gordijn neergelaten; het hing wat scheef op een flesch zuurtjes, die te dicht bij 't venster stond.
Telkens gingen er mannen naar binnen of traden er uit, dan klingelde lang en lijzig het winkelschelletje en dat geluid trok steeds weer aller aandacht naar de deur.
De begraafplaats was naast de kerk; de poort stond open, wat kinderen scharrelden er voor, keken naar binnen en wezen.
Het grijsgepleisterde kerkje met den vervallen stompen toren stond er in rustigen eenvoud, in halve schaduw van oude olmen; kraaien zwierden om de wijzerborden, vlogen uit en in de galmgaten, waarbinnen ze hun nesten hadden.
Het liep naar elven.
Eensklaps bleven de drentelaars staan en rekten de groepen, die stonden te praten, hun halzen in aandacht.
In de dorpsstraat naderden de heeren van Holtenaar.
‘Dat zal de familie wezen’, fluisterde een vrouw.
‘'t Benne z'n broers’, deelde een ander mee.
Dan, als automatisch, begon een langzaam toeschuiven in de richting van het sterfhuis, de mannen vooraan in donkere stille groepen, daarachter de vrouwen, kleuriger in 't blauw der schorten en 't wit en rood der jakken met half opgestroopte werkmouwen; ze vormden een halven kring om de leege baar en staarden naar de vreemdelingen.
Deze naderden langzaam, Victor, militair stram-rechtop, Eduard gebogen, doodmoe en zwaar steunend op zijn paraplu.
‘Die kleine is rimmetiekig’, fluisterde een vrouw.
‘Hou je smoel, toch...’, bitste een ander verontwaardigd.
Een diepe stilte heerschte toen de twee broeders bij het sterfhuis waren gekomen. Ze zagen den kring rond, dan
| |
| |
lichtten beiden de hoeden; gelijkelijk ontblootten alle mannen het hoofd.
‘Hier zal het zijn’, sprak Eduard, terwijl hij de winkeldeur opende en binnen trad; Victor volgde.
Een dompige geur van komijnekaas, stokvisch en koffie sloeg hen tegen. Achter de toonbank in den goren schemer van het gedempte licht, trad uit een deur een vrouw te voorschijn. Ze was al tamelijk bejaard; een zwart wollen mutsje met wat zijden strikjes omlijstte het bleeke scherpe gezicht met de kleine, vinnig loerende oogen; ze droeg een zwartgitten japon met gitten knoopjes, blijkbaar haar Zondagsche en een dofzwart satinetten schort met zwarte kantjes afgezet.
De plotselinge verschijning der twee deftige heeren tegenover haar, voor den toog, met de hoeden in de hand en de gekapte witte hoofden, verwarde haar een oogenblik; ze wist niet wat ze zeggen moest, maakte een vreemde diepe dienaresse.
‘Juffrouw Meeters, zeker?’ vroeg Eduard, en als ze zacht prevelde ‘Jewel, meneer...’, vervolgde hij: ‘mijnheer en ik zijn de broers van de overledene, juffrouw. U heeft mijn brief zeker wel ontvangen?’
‘O, jewel... zeker meneer... aangenaam’, antwoordde ze nu, wat luider: ‘wil u maar hier door komen, asjeblieft.’
Ze liepen achter de toonbank om en de juffrouw liet hen voorgaan in een kleine kamer, waar een petroleumlampje zonder ballon een triest schemerig licht gaf.
Eduard viel dadelijk neer op een stoel, loosde een zucht van verlichting, zakte wat in elkaar; de juffrouw schoof ook een stoel aan voor Victor, doch deze bedankte met een gebaar.
‘'t Is toch verschrikkelijk, hé heeren...’, begon ze dan op een wat huilerigen toon, ‘zoo op acht dagen gezond en dood... ja, 'n mensch kan toch wat krijgen... 't is erg... 't is erg...’
Ze haalde een zakdoek te voorschijn en veegde aan haar oogen.
‘Heeft meneer voor zijn overlijden nog een bizonder verlangen te kennen gegeven, ten opzichte van zijn begrafenis of zoo...?’ vroeg Eduard, die weer wat rechter ging zitten.
| |
| |
‘Nee meneer...’, teemde de juffrouw. ‘Och, hij lee zoo maar stil, zee niks, vroeg niks... en als ik dan wat zee, dan dee die maar zoo met z'n hoofd of-tie zeggen wou: Laat me maar liggen.’
‘Zoo... zoo...’
Eduard knikte wat peinzend.
‘Alleen op 't laatst... dat was 'n Donderdag, nee toch nie... Vrijdagmorgen, toen zee-die nog, dat ik dat portret, dat op de schoorsteen sting, op tafel moest zetten, dat-ie 't zien kon vanuit z'n bed... dát was 't laatste...’
Victor zag Eduard aan.
‘Zou dat van Mama...?’ vroeg hij zacht.
Eduard haalde zijn schouders op.
‘Zullen wel zien...’ en dan tot de juffrouw: ‘Heeft meneer in 't laatst nog over zijn familie gesproken?’
De juffrouw schudde het hoofd.
‘Alleen vroeg hij... 's kijken, ja, dat was Woensdagavond of 't geld al gekomen was... de gewone postwissel van u of van... e... dat weet ik natuurlijk niet...’, besloot ze met een wat loerenden blik.
‘O juist... ja, ja...’, sprak Eduard snel en dan zakelijk. ‘Voor de begrafenis is alles in orde?’
‘Pront meneer’, antwoordde ze met zichtbare voldoening. ‘Alles eerste klas. 't Zal wel naar uw zin zijn, denk ik. Ja, de kist is gisteren gesloten, ziet u. Ik had hem anders graag voor u open gelaten, maar de dokter zee..’
‘'t Is goed juffrouw... 't is heel goed’, viel Eduard haar in de rede.
‘Maar als u de kist nog even wilt zien...?’ sprak ze.
Eduard aarzelde, zag Victor aan, die zijn wenkbrauwen fronste, dan kort knikte.
Dan, achter de juffrouw traden ze een gangetje in en volgden haar in een wat ruimere kamer, waar een hanglamp laag brandde en blijkbaar gewalmd had; nog hing de blauwige smook verstikkend in de kamer.
Eduard hoestte ervan.
De groote eikenhouten doodkist stond onbedekt op zwarte schragen midden in de kamer; de tafel was opzij geschoven.
De beide broeders staarden er zwijgend naar met gebogen hoofden.
| |
| |
‘'n Kostelijke kist, vindt u niet?’ fluisterde de juffrouw heel zacht en dan wijzend: ‘Die mooie nikkelen schroeven... en zwaar... zwaar...’
Eduard knikte somber; langzaam en zwijgend wendden hij en Victor zich af, verlieten het vertrek.
In het kamertje achter den winkel troffen ze een man in 't zwart met een krippen band om den hoed. Wat galmend plechtig stelde hij zich voor als de begrafenisdienaar, vroeg of de familie toestond dat met de uitvaart een aanvang werd gemaakt en vertrok dadelijk na 't bevestigend antwoord van Eduard.
De juffrouw volgde hem en de broeders bleven alleen.
‘Als dat 't portret van Mama is’, sprak Victor, ‘dan heeft hij in 't laatst toch nog...’
Eduard knikte.
‘Ik dacht er juist aan. Arme Tom... Zoo'n einde... die omgeving hier... en als je dan eens terugdenkt aan het ouderlijk huis op de Vijverberg... God... God...!’
Een geschuifel van voetstappen en een fluisteren van meerdere stemmen hield even hun aandacht vast; door de halve maantjes in de luiken drong een bleek schijnsel van daglicht; daarachter klonk een gedruisch van voetstappen, een geroezemoes van zacht pratende menschen op de straat.
‘Hoe vind je... haar?’ fluisterde Victor met een hoofdwenk naar de richting van de gangdeur, waaruit juffrouw Meeters vertrokken was.
Eduard zag hem aan, maakte een beweging met zijn mond, haalde zijn schouders op.
Er werd op de deur getikt en de begrafenisdienaar opende die, galmde luider dan noodzakelijk was: ‘De familie wordt verzocht het lijk te volgen.’
De beide broeders voelden het even als een verkwikking, toen zij uit het bedompte huisje weer traden in het heldere buiten van den mooien herfstdag.
Dadelijk sloot zich achter hen aan de lange rij van genoodigden, twee aan twee, een zwijgende stoet; de vrouwengroepen waren teruggedrongen op aanmaning van den veldwachter, die in zijn Zondagsche uniform de statie vooraf zou gaan. Het was eenige oogenblikken héél stil en ook toen de dragers de baar hieven en langzaam vooruit gingen, waarna
| |
| |
een schuifeling van voetstappen der volgenden hoorbaar werd, scheen een atmosfeer van stille wijding over gansch de omgeving te hangen.
Toen begon, naar dorpsgebruik, de kerkklok te luiden.
Het besef, dat dit alles toch geschiedde om de laatste eer te bewijzen aan Tom, drong gelijkelijk met stille ontroering en voldoening tot de beide broeders door, doch een oogenblik later voelden ze ook het schier ongeloofelijk bittere, dat diezelfde Tom hier geleefd had als een gelijke, als een minderwaardige zelfs van al die menschen daar achter hen.
Hoever stonden zij, zijn eigen broeders, van diezelfde menschen af!
Het klokgelui beierde helder door den frisschen herfstdag: het klonk eer blij-plechtig dan somber. De afstand tot de kerk was kort; de begraafplaats lag in de volle zon; terzijde van het poortje stonden twee oude olmen. Juist toen de dragers het kerkhof betraden suisde een windvlaag door de kruinen, een dwarreling van gele bladen spreidde zich over den ganschen stoet.
Als de kist in het graf was gelaten en de beide broeders ieder een schop aarde er over hadden gestrooid, begaven ze zich naar den uitgang en bleven daar staan.
De begrafenisdienaar had hen gezegd, dat dit op het dorp gebruikelijk was. Toen kwamen dan ook alle volgers hen zwijgend begroeten en de broeders spraken plichtmatig tot elk een woord van dank voor de betoonde belangstelling en drukten de tallooze, ruwe, vaak bloote handen.
Wanneer zij meenden, dat de laatste gepasseerd was, trad eensklaps nog iemand op hen toe.
Het was een korte buikige man: hij was vrij goed gekleed, zijn gelaat zag vuurrood en gezwollen, de waterige blauwe oogen keken schuw en loerend naar de beide heeren die hem de hand reikten.
‘Dank u voor de belangstelling’, herhaalde Eduard plechtmatig en ook Victor mompelde zoo iets.
‘De heeren zijn zeker de broers van den overledene?’ vroeg de man en als beiden knikten: ‘Ik was de beste vrind van Thomas, heeren... even voorstellen... Vermast.’
Wat verwonderd en onaangenaam verrast zagen beiden den spreker aan, maar Vermast, dadelijk gemeenzaam wor- | |
| |
dend, sloeg voor: ‘willen we zoover samen oploopen heeren? D'r komt geen mensch meer.’
Ze volgden zwijgend.
‘Ja... ik en Thomas zijn altijd bevriend geweest...’, vervolgde Vermast, ‘... 'n beste kerel, was-ie. Och hij had hier niet veel... allemaal boeren... en de familietrots, hé?’ Hij lachte.
‘Ja, Zeleveld is maar een stil plaatsje’, sprak Eduard ontwijkend.
‘Stil meneer?... Hij was t' er levend begraven. Levend begraven, meneer!’ riep Vermast. ‘Maar ik wist hem nogal eens op te kikkeren... ik hou van een lolletje... nou en hij ook wel... hé? U weet er alles van. Thomas... 'n gesjochte jongen. Och, we waren bepaald intiem, zieje. Hij vertelde me ook alles, zoo van z'n familie. Ik weet de heele geschiedenis...’
Ze stonden weer voor 't sterfhuis.
‘Nu’, sprak Victor op ijskouden, bijna dreigenden toon: ‘Het doet ons genoegen, dat we nog een vriend van onzen broeder gesproken hebben. Dank u'’, en hij knikte uit de hoogte ten afscheid en draaide Vermast den rug toe.
‘Ja, 'n oogenblikkie..’, sprak Vermast, terwijl hij Eduard nog aanklampte, na een schuwen blik op Victor geworpen te hebben, die het winkeldeurtje al geopend had. ‘'t Is nou niet voor 't een of ander, maar Thomas en ik die kochten altijd samen de sigaren en de cognac en zoo, dus als daar nog van is... ik zeg het maar, u begrijpt juffrouw Meeters is ook nogal van de heb en als je met zoo'n sterfgeval...’
‘We zullen aan uw belangen denken’, sprak Eduard zich met een korten hoofdknik afwendend.
‘Patser!’ sprak Victor tamelijk luid.
Dan traden ze beiden naar binnen.
Vermast was nog even blijven staan, zette dan zijn hoogen hoed wat achterover, stak zijn handen in zijn zak en liep de herberg in.
In 't sterfhuis was juffrouw Meeters zeer ijverig geweest; in de kamer, waar de kist gestaan had, waren de meubels weer ordelijk geplaatst; er was gelucht, maar de petroleum- | |
| |
dwalm en de zurige geur van het versche eikenhout der kist waren maar onvolkomen verdreven.
De lamp brandde nu wat helderder. De tafel was gedekt met een rood geruite servet; er stond koffie klaar en broodjes en een stukje kaas.
Victor en Eduard hadden hun overjassen uitgedaan, zaten nu vreemd feestelijk in hun rokken met laag uitgesneden vesten bij het sobere maal; de juffrouw diende ijverig, schonk koffie, gaf de boter aan, sprak daar tusschendoor op wat klagerigen toon: Och, ze zou meneer ook erg missen... ze was ook weduwvrouw en dan was elke gulden er een... in 't laatst was 't voordeel er toch al af geweest... Och ze zei dat nergens om, zoo was ze niet, maar de heeren begrepen wel, zoo met zoo'n zieke... bouillon... en telkens eieren.. en volop melk... of een puddinkje... je kon dat toch niet anzien, dat zoo'n zieke niks at en dan probeerde je van alles... en dan met het sterven en zoo... het beddegoed moest ze toch ook laten stoomen... zei de dokter zelf...
Eduard onderbrak haar door te zeggen dat ze alle extra kosten maar moest opgeven, ook van de koffie en de broodjes, die ze nu gebruikten.
Maar dat wilde ze niet, ze zou zich doodschamen, als ze daar wat voor vroeg; natuurlijk dat andere, dat moest ze wel vragen, want met die duurte van alles...
Toen Eduard haar verzocht een rijtuig of desnoods een karretje te bestellen dat over een half uur voor moest zijn om hen naar 't station te rijden, ging ze heen.
De broeders aten weinig; de koffie was goed en verkwikte wel. Victor stak een sigaar op, blies groote rookwolken uit.
‘Die ellendige lucht van die kist, die maar al hangen bleef.’
Toen juffrouw Meeters terugkwam, stonden ze van tafel op en Eduard vroeg naar de eigendommen van den overledene.
Ze boog wat plechtstatig; ze had alles bij elkaar gereed gelegd in de slaapkamer, ze zou liever sterven dan wat achter te houden, wat haar niet toekwam. ‘Ik zeg altijd maar, eerlijk duurt het langst, nietwaar heeren?’
Dan verzocht ze den broeders haar te volgen.
| |
| |
In de slaapkamer, die een raam had op een binnenplaats, drong het daglicht helder door; er hing een lucht van tabaksrook en jodoform; het bed was leeggehaald; op de stoelen lagen stapeltjes wit en wollen ondergoed en de bovenkleeren waren gelegd over de tafel; onder het bed waren naast elkaar gezet een paar bottines en een paar afgetrapte pantoffels.
Op het nachttafeltje stond een portret in lijst.
Eduard trad er op toe, greep het met stille ontroering en zijn hand beefde toen hij het dicht onder zijn oogen bracht. Het was een foto van een half ontkleede vrouw, die met een wulpschen lach een stuk van haar naaktheid toonde. Verschrikt zette Eduard het terug; zijn gezicht betrok.
‘Is 't van Mama?’ vroeg Victor zacht, maar dan het ding bekijkend, ontsnapte een nauw gesmoorde vloek zijn lippen: ‘Vuilik!...’
Haastig en vluchtig nu, zagen ze verder wat er was, vroegen naar mogelijke albums, brieven, papieren... Juffrouw Meeters gaf de sleutels van een la der chiffonnière; er was wat schrijfpapier in, een half leege tabakszak, een catalogus van een leesbibliotheek, wat oude quitanties en in een couvert met een Duitschen postzegel er op, wat onopgeplakte foto's van 't zelfde genre als de vrouw in 't lijstje.
Dat was alles.
Eduard herinnerde zich nu wat Vermast beweerd had van sigaren en drank, vroeg er naar.
Maar zijn vraag ontketende een storm van booze woorden.
‘Vermast... dat kreng!... 't Is zonde, dat ik 't zeg, heeren... maar grooter smeerlap is 't er in 't heele dorp niet... van uw broer zak niks meer zeggen, afijn, die is dood...’, en dan terwijl haar stem laag werd van bevende verontwaardiging. ‘Die sigaren en de cognac van hem... pòh!... 'k zal u net zeggen, hoe 't is, heeren... die laatste sigaren en die flesch cognac, díe motten nog betaald.. ik heb ze gehaald, op mijn naam natuurlijk... omdat zijlie nergens konden poffen...’
‘Goed juffrouw... goed, goed...’, suste Eduard, ‘ik geloof graag wat u zegt... ik vroeg er maar naar, omdat die meneer...’
‘Meneer...!’, herhaalde ze nog verachtelijk.
| |
| |
Eduard opende nog even de lade, stak het couvert met de foto's in zijn rokzak, nam ook de foto uit de lijst en stak die eveneens bij zich.
‘Ik geloof niet, dat we hier verder nog iets te doen hebben’, sprak hij dan tot Victor.
Eenige oogenblikken later stond er een sjees voor.
Juffrouw Meeters hielp de heeren in hun jassen; ze was opgewonden van zenuwachtige blijdschap: Eduard had haar gezegd, dat ze de heele nalatenschap mocht behouden.
Ze putte zich uit in gedienstigheden, steunde en duwde hem en Victor zorgzaam bij 't instijgen ten aanschouwe van een belangstellenden kring buren, praatte nog naar 't rijtuig:
Zeker, zeker, de heeren konden er vast op aan, ze zou gaan kijken of de steen behoorlijk werd geplaatst op 't graf... en dan zou ze 't subiet schrijven. En als de heeren nog iets wenschten, ze hadden 't maar voor 't zeggen.
‘Goeie reis en wel thuis heeren... Piet, zul je de heeren helpen bij 't uitstappen... denk er om hoor... dag heeren... nog vrindelijk bedankt...’
De sjees was wel heel nauw, maar de broeders loosden gelijkelijk een zucht van verlichting, toen het voertuigje zich in beweging stelde.
De koetsier, een boerenjongen, legde er flink de zweep over en de wielen ratelden weldra lustig over den klinkerweg.
‘Zoo is 't toch beter, hé?’ sprak Victor, terwijl hij glimlachend naar zijn broer keek, die even als hij zijn hoed vasthield, welke dreigde door 't schokken van zijn hoofd te vallen.
Eduard lachte terug.
In een eerste klas coupé, behagelijk geleund tegen de fluweelen kussens, staken ze beiden een sigaar op.
Ze hadden hun jassen uitgedaan en hun hoeden afgezet.
‘Godallemachtig, dat was een corvée, hoor!’ verzuchtte Victor, ‘wat ben ik blij, dat dàt achter de rug is.’
‘Vijf uur thuis, goeie aansluiting’, sprak Eduard, ‘ik moet nog even op de Witte zijn, ga je mee?’
‘Goed.’
Eduard taste naar het couvert met de foto's en de enkele,
| |
| |
die in het lijstje gezeten had, begon ze in stukjes te scheuren, al kleiner en kleiner.
Victor zag glimlachend toe.
‘Wat doe je?’
Eduard antwoordde niet dadelijk, hij stond op, liet het portierraampje zakken.
‘De laatste dienst, die we aan zijn nagedachtenis kunnen bewijzen’, sprak hij op ernstigen toon.
Dan greep hij de snippers, wierp ze 't venster uit.
Ze stoven weg in een woeste dwarreling.
A.H. van der Feen. |
|