De Gids. Jaargang 85(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Verzen. Het lied dat ik zing. Het lied, dat ik zing Is klein van geluid, Het is niet een ding Dat uit diepten ontspruit, Van donkere droefheid Of zwijgende stroefheid. Het is maar het liedje van eenen dag. Het lied, dat ik zing Is machtig, noch zwaar, Het gaat in een kring En het keert weer, tot waar Het eerst werd gewonnen Uit lichtende bronnen. Het is maar het lied van eenen dag. Het lied, dat ik zing Is helder van toon. Stil-jubelend ging Het omhoog, en zoo schoon Als ik nooit durfde hopen Bloeit het nu open. Het is maar het lied van eenen dag. [pagina 68] [p. 68] Het lied, dat ik zing Is vroolijk en vrij. Zooeven ontving Ik het, gretig en blij. Nu laat ik het hupplen, Als klinkende drupplen. Het is maar het lied van dezen dag. De zanger van den nacht. De zwakke wind deed tastend-zacht de ramen trillen; De zanger van den nacht zat aan mijn bed en zong, Mijn oogen zouden zich tot slapen sluiten willen Wanneer geen wonderzang mijn ziel tot luisteren drong. Ik voelde mij een weelde-huivering door-rillen Die rust en moe-zijn met een lied tot wijken dwong. Ik wou verstaan en alle vage vragen stillen, De zanger van den nacht zat aan mijn bed en zong. De zanger van den nacht stond aan mijn zij, bij dag; Ik wou verstaan en alle vage woorden weten, Maar wenschen-wekkend, altijd onbegrepen lag Het lied en vroeg, en zong, in zacht gesmoorde kreten. Ik weet niet wat zijn zoekend vraag-gefluister is, Maar hoor altijd den Zanger van de duisternis. Frits Tingen. Vorige Volgende