| |
| |
| |
Kinderjaren.
I
Ik vond een vogel, stervende in den tuin.
Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten.
Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten,
Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.
Eén siddering - en dan, in niets meer weten,
Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin.
Wij hebben 't stil begraven in den tuin -
Dien kleinen vogel kan ik nooit vergeten.
Zoo zag 'k voor 't eerst het wonder van den dood
- Nu moest die vogel zang en vliegspel derven,
Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.
Toen wist ik: - Nu nog zijn mijn wangen rood,
Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven -
'k Voel nog de kou, die héel mijn zijn doorvloot.
| |
| |
II
Verschrikt en huivrend, sloeg ik om het blad,
Waar grijnsde Dood, skelet met felle zeis.
Hoe heugt mij nog, na de al te lange reis
Door 't woud des levens, 't boek vol prentenschat,
Nu de asch der jaren blond verkeerde in grijs,
En in dat boek, dat blijders wel bevat,
Alleen dat blad, waarbij ik riep: - ‘Niet dat!’
Die eene plaat, waarvan ik nu nog ijs!
Ik bleef gevangen in den bangen ban,
Die rond mij sloeg de wreede Zeiseman,
Meedogenloos ál maaiend weg wat leeft.
't Was de eerste dreiging van mijn morgenrood -
Dat oude boek, zou 't nog bestaan? waar bleef 't?
'k Deins nog terug voor 't grijnzen van den Dood.
| |
| |
III
Uit groenen gieter liet ik regen vloeien
Op gras en bloemen, dankend met aroom.
Uit de aard, die bruin werd, rees een koele doom,
Blij gingen roze en reseda weer bloeien;
Een late lijster floot nog in een boom.
In zoelen schemer bloemen te besproeien
Was zoet en lavend: 'k zag de knoppen groeien,
Voor 't avondgrijzen voelde ik héel geen schroom.
Een ster ontlook in hooge hemellanden.
Ik vouwde, huivrend van ontzag, de handen
En roerloos bleef ik turen naar die ster.
Een gouden lichtstreep liep uit huis - En veilig
Voelde ik de woon, waar 'k slapen zou, maar heilig
En toch mijn thuis, den hemel, duizelver.
| |
| |
IV
En pooplend koos ik 't mooiste roze blaadje
En schreef: - ‘O kom! ik wacht, ik heb je lief.’
En gooide 't briefje omhoog en, als een dief,
School weg in 't bloemhout van het donkerst paadje,
Terwijl ik de oogen vroom en hoopvol hief
Naar 't hemelblauw, of 'k daar zou zien 't gelaatje
Van 't enkl in droom aanschouwde kameraadje.
Dan lag een roos daar? - Neen, dat was mijn brief.
Doch lang nog hoopte ik: éens toch zou hij komen,
't Verwachte Prinsje van mijn lieve droomen
En 'k zou hem geven ál wat ik bezat:
Tol, glazen knikkers, kralen, plaatjes, boeken
En, hand in hand, dan zouden blij wij zoeken
Naar 't Land der Feeën en den tooverschat.
| |
| |
V
Ik zag het wel hoe 't vriendlijk oude vrouwtje
Heimelijk kersen aan de struiken bond,
Knipoogde en wenkte, éen vinger op den mond:
- ‘Verklap mij niet!’ Maar, trotsch gelijk een pauwtje,
Wijl ik alleen dien kersengroei verstond,
Deed 'k mee aan 't spel - te veel begrip berouwt je! -
En keek verrast toen 'k, benglende aan een touwtje,
Aan donkre heesters roode kersen vond.
En joelend, juichend, plunderden de zusjes
't Betooverd boschje en loonden zoet met kusjes
Het grijze vrouwtje en speelden met den buit.
Voorzag ik toen dat 'k later zelf zou tooien
En, half in spel en half in ernst, vermooien
Mijn levenstuin met purper droomenfruit?
| |
| |
VI
'k Stond vóor de glazen tuindeur - lucht als lood,
Verschrompeld dof de struiken aan weerskant.
Maar 't kleurloos glas verborg ik met de hand
En tuurde door een zijruit vlammerood:
En 't armlijk tuintje stond in pracht van brand.
Dan door die groene: en slangvalsch loerde dood.
't Laatst door die gele: en gouden glans doorvloot
Den schaamlen tuin, die leek een zonneland.
Zoo heb ik trotsch mijn leven ómgedicht,
Als 't ál te grauw voor mijn verlangen lag.
In tragisch rood, in giftig slangegroen
Zag ik meer schoonheid dan in áldagslicht.
Maar zonnegoud van liefde's tooverlach
Vermooide 't àl tot hemelvisioen.
| |
| |
VII
Ik zie mijzelve als kind, dat prentjes kleurde:
Het Westen rood, de verre bergen, blauw,
Groen, rood en geel, de late herfstlandouw.
Ik rook aan 't plaatje hoe October geurde
En voor mijn oogen dreef een tranendauw.
'k Wist niet waarom mijn hart was blij en treurde,
Wijl stille weemoed zoete liedjes neurde
Diep in mijn ziel, doorbeefd van hoop en rouw.
Ik vroeg 't mijn Vader, die mijn vriend wou wezen,
Als, warm en veilig, nestlend, handje in hand,
'k Zat op zijn knieën - Avondneevlen rezen,
Een krekel sjirpte, een ruit stond roze in brand.
Hij wist geen antwoord, 'k had geen spot te vreezen,
Maar eenzaam bleef ik in mijn droomenland.
| |
| |
VIII
'k Weet niet waarom ik rozen openkuste
- Ik was een kind en wist niet wat ik deed -
En fel de reine zachte blaadjes beet
- De smaak was bitter - en mijn drift niet rustte
Eer 'k ze, éen voor éen, van 't hart der rozen reet.
Verwonderd peins ik aan dien onbewuste'
Drang tot vernielen. - De op genot beluste
Verliefde man kust open, wulpsch en wreed,
Een meisjesmond, die niet kan wederstreven.
Dan bijt hij boos met hoon van woorden wond
En rukt hij uit de droomen van haar leven,
Strooit ze uit een venster, ziet hen nederzweven,
Vertreden sterven op beslijkten grond -
Dan lokt hem weer een andre meisjesmond.
| |
| |
IX
In 't veiligst hoekje van de schemerkamer,
Fluweelig groen als een geheime grot,
Droomde ik van hemel, Engelen en God,
In heilig zwijgen. En ik wachtte - O kwame er
Tot mij éen Engel! En ik zag - Voor spot
Behoedde ik wat ik zag, dat geen beschamer
Luid lachte: - ‘Leuge' of droom?’ 'k Voelde als een hamer
Mijn hart slaan. 'k Overtrad toch geen verbod?
Ik voelde een wiekslag, 'k zag een Engel naadren.
Instêe van bloed doorvloeide licht zijn aadren,
Zijn aanschijn blonk gelijk een blanke vlam,
Zijn haar omspangde een diadeem van sterren.
Hij daalde en lachte zacht mij toe van verre -
O Engel! 'k wou dat je mij halen kwam.
| |
| |
X
Ik was een kind en zag den hemel open.
Een stralende Engel daalde en troostend teeder
Boog tot mijn peluw 't lelie-aanschijn neder,
Om 't eenzaam meisje met zijn kus te doopen.
Beschermende Engel, keer tot mij nu weder!
'k Heb over de aard mijn voeten wondgeloopen.
'k Heb van geen mensch meer liefde en vreugd te hopen
Koel weer mijn oogen met een vleugelveder!
O weet je nog hoe 'k wegwierp 't mooiste boekje,
Om vroom van jou te droomen in mijn hoekje
En, héele nachten, lag van hoop te beven?
Ontfermende Engel, kom je kindje halen,
Zoo bang en moe van 't gaan door donkre dalen
En breng mij waar mijn lieven zalig leven.
Hélène Swarth. |
|