| |
| |
| |
[Tweede deel]
De mythe van een jeugd.
I.
Faëton.
De staldeur zwaaide open. Een knecht leidde het paard naar buiten, hij hield het stevig bij den bek vast aan den teugel, en trachtte lachend de ongeduldige drift der hoeven te dwingen tot een kalmen gang. De beide wielen van het ranke wagentje knerpten over het kiezel. Door een forschen ruk aan het leidsel werd de lustige draver voor een breed bordes tot staan gebracht. Langzaam daalde daar een jongen de treden af, nog bezig aan het dichtknoopen van een handschoen, en stapte uit de donkere schaduw, die het huis wierp, in het volle zonlicht met de zekere bevalligheid van een jeugdigen prins. Blootshoofds scheen hij den krans van zijn misschien nog geen zeventien jaren los ineengevlochten om het blonde haar te dragen.
‘Zoo, bruin’, riep hij vroolijk en klopte het dier op den hals; dan streelde hij het zachtjes over de heldere vlek tusschen de oogen en dacht: ‘zoo wit als versch gevallen sneeuw, maar nu is het lente.’ Een warme adem werd hem in het gezicht geblazen, een zegevierend brieschen schalde door de middagrust.
‘Hij ruikt de wei, mijnheer’, zei de stalknecht, ‘U mag wel met hem oppassen, want van dit voorjaar is hij nog niet uit geweest.’ Maar de knaap was al op den bok geklommen en klapte met de zweep. Toen hoorde hij een venster open- | |
| |
schuiven, hij keek naar boven en knikte tegen een lief gelaat, dat geleek op het zijne zooals het Octoberloover van eenzelfde boompje op zijn Aprilgroen lijkt.
‘Vent, zal je voorzichtig wezen’, waarschuwde een bezorgde stem.
‘Ja, moeder, ja’, en recht opgerezen, wijdbeens, de teugels driest uit elkander spreidend, als een antiek wagenmenner, stuurde hij met een zwaai langs het grasveld, langs de azalea mollisperken, de rhododendronhaag en het geurige seringenboschje, en dan het ijzeren hek door, wuft en vrijheidsdronken, niet anders dan een vogel die zijn kooi ontvloog. Doch zoodra de wielen over den straatweg daverden, ging hij rustig op het bankje zitten en haalde diep adem, alsof hij zoo de zoetheid van het nieuwe seizoen geheel zijn eigen wilde maken. Tusschen de stammen door der linden fonkelden de grazige landen, een koe loeide, en die forsche horenstoot van zomersch welbehagen klonk boven het eentonige geratel uit. In een naburig tuintje schrikte een bende spreeuwen en deed een buitje vlokken uit den bebloesemden perenbongerd nederzweven. Het paard waagde een sprongetje; zijn voeten waren wit als de bles op zijn voorhoofd. Weer moest de jongen glimlachen om een wintergedachte: Zij hadden door een eindelooze sneeuwvlakte gereden, de sneeuw was nog niet ontdooid op de vier pooten van zijn vlugge beestje, maar de zon zou nu haar werk wel verrichten; hij scheen door de frissche, juweelige blaadjes, fladderde als vlinders van de takken, en bracht verwarring in het hart.
Door een tik van de zweep versnelde de vaart. Het verkeer was drukker geworden en hij moest zijn voertuig als een scheepje doen wenden. Wandelaars bleven staan aan den kant van den weg om hem voorbij te zien stuiven, en onder de toeschouwers, want het docht hem dat hij over een renbaan langs hen ijlde, herkende hij vluchtig een meisje, waarmee hij onlangs gedanst had, of een schoolkameraad, die met de hand voor den mond een kwinkslag schreeuwde, en wien hij dan, vanaf de verhevenheid van zijn zetel, achteloos het antwoord toewierp, als een bloem. Al meer en meer bleek de lentedronkenschap hem te bevangen; de stevige bries, die van zijn haren krinkelende vlammen maakte, voelde hij zóó met de op haar tocht vergaarde schatten beladen, dat zij
| |
| |
hem een boodschap scheen te brengen van een oord achter de uiterste boomen gelegen, waarvan hij zoo dadelijk als de koning zou worden binnengehaald. Ook het paard leek achter het droombeeld van een lokkende tooverweide aan te loopen, zóó liet het de hoeven op de keien klinken, steigerde het, en slingerde het den kop heen en weder, dat het schuim hem langs de flanken spatte.
‘Net een zeegolf’, mompelde de jongen bewonderend, ‘maar Jan had wel gelijk, dat ik met hem op moest passen’ en hij klemde de toomen vaster in de vuist. De uitwijkende voorbijgangers zagen hem recht en rustig zitten als een man, maar in waarheid moest hij strak de spieren spannen en werd het eerder een worsteling van twee overmoedigen, beiden luisterend naar hun oproerig bloed, dan het samenwerken van den meester en zijn dienaar. Maar juist in dit kampen, als een triton met de branding, vond hij zijn behagen, en terwijl hij de teugels vierde, klopte het hart hem warm voor zijn weerbarstigen gezel. Onwillekeurig vielen hem de lofspreuken te binnen, waarmee de Arabier zijn bruingemaanden makker prijst. Zij vingen aan met hem de vleugelen van een zwaluw toe te dichten, en eindigden met zijn lichtvoetigheid te roemen, die op den boezem van een vrouw zou kunnen dansen zonder haar ook maar in het minste te deeren. In dit behendige walsje bleef hij zich een poosje verdiepen, en, moegetrippeld, was hij het zelve die zich in gedachte op den bekoorlijken dansvloer neervleide en daar alles, richting, pad en paard vergat. Op hetzelfde oogenblik kwam uit een open villahek een klein, zwartharig monster aangebuiteld, het rolde als een bal over den straatweg, stoof op tusschen de trappelende hoeven en kefte zijn gillende blafstooten uit. De bruin deed een zijsprong, de voerman schrikte van zijn gedroomde peluw op, trok aan de leidsels, maar zijn arme reisgenoot had het bit op de tanden genomen en holde in zijn doodsangst stuurloos op een steeds vliedende verte toe.
Er werd den knaap geen tijd voor overleg gelaten; alleen voelde hij zijn bloed hem dwingen tot een wanhopigen tegenweer. Hij deed de zweepslagen striemen en schreeuwde zijn bevelen in den storm van dit vluchten, als een gezagvoerder tot de bemanning van een zinkend schip. Schichtige gedaan- | |
| |
ten deinsden met de armen opgeheven terzijde en lieten de baan vrij voor den waanzinnigen rit. Toen werd het blindelings voor zijn leven worstelende lichaam opmerkzaam op het gevaar van onder de wielen te worden geworpen, want het wagentje slingerde met korte schokken heen en weer. Tegelijk zetten de voeten zich schrap en boog de romp zich achterover, de vingers omknelden de teugels, de opengesperde oogen zagen recht en roerloos het gevaar in het gelaat. Zoo verzet zich een boompje tegen den windvlaag, waardoor het niet ontworteld wil zijn. Doch de onzichtbare gedachten en gevoelens stoven als een opgejaagde vogelzwerm uiteen. De een bleef hulpeloos zweven boven den afgrond van den ondergang, de ander tuimelde neder in een chaos van ontzetting en verbrijzeling, sommigen ook stegen in hun verbijstering opwaarts naar het troostend blauw van een herinnering, hoe stillend het zou wezen nu als een kindje aan moeders borst te rusten, hoe koel en groen de schaduw noodigt onder de moerbeikroon, hoe heerlijk je door de zon gewekt wordt als hij op je kussen schijnt. Een zwiepend boompje en wat verstrooide vogels, maar zòò zou hij niet eindigen, die als een jonge koning uitgereden was. Breede, gouden glansstrepen sloegen neer tusschen de bruisende heesters, het loover sprenkelde een regen van gloed over den razenden wagen en zijn blondlokkigen menner. Faëton, ongeroepen - want wat had dit toomeloos als een bergstroom langs de wegen storten, uit te staan met een schooltaak, met het onlangs moeizaam uit Ovidius vertaalde blad - òngeroepen nam hij den knaap zijn plaats in aan de leidsels, de voortvarende zoon van Apollo, en het was nu niet meer tusschen
de struiken en stammen, maar tusschen de wolken en sterren, dat het noodlot werd tegemoetgerend. De woorden van den stalknecht, waren zij eigenlijk niet de waarschuwing van den bekommerden zonnegod geweest, de wankelende tilbury geleek zij niet de uit zijn spoor geschokte hemelwagen, het paard, het oproerige span? Daar het een jongen gold, een zeventien-jarige, wit van toekomstbloesem en stralend van leven, die hier in wedkamp reed met den dood, werd hij gedoopt in den glans van de mythe, mocht hij steigeren over een brandende aarde, en de genadestoot ontvangen van den bliksemschicht van Zeus. De werkelijk- | |
| |
heid ging reeds lang verloren in den wervelstroom van dien droom, toen het onbestuurde, kleine voertuig een eenzame allee van hooge beuken binnenstormde, die den in zijn weerstand tot een beeld verstijfde een dubbele haag van vlammen en de richtplaats van Gods toorn docht. Eensklaps sprong een groote, donkere gedaante dwars over den weg, het paard aarzelde een oogwenk en zocht uit te wijken, meteen was de jongen het meester met een ruk, als het rukken van een zwaard uit de scheede en een slag, als de houw van dat zwaard. Dan zat hij weer neder, bewegingloos, in de houding van zijn ontzetting, nog samengedoken onder de schaduw van het verdwijnend gevaar. Intusschen had de vrouwelijke ruiter - want zìj was het die de voorzienigheid tot redding had gezonden - het trillende dier bij den toom gevat. Tegelijk kwam langs een door buksboomstammetjes omzoomde oprijlaan een in zijn schootsvel strompelende huisknecht aangeloopen, die een pluimigen stoffer onder den arm droeg.
Nog geen zucht lang later, want alles gebeurde met de tooverachtige gezwindheid van een droom, vond de jongen zich behagelijk in een ruststoel liggen, voor open deuren, welke geuren binnenlieten van een rijk beplanten lentetuin: gouden regen en seringenstruiken die zich sierlijk schikten rond een glad gazon, waar middenin een oude, steenen zonnewijzer den tijd, die zoo juist nog in een wilde werveling zichzelven was vooruitgesneld, terugbracht tot de kalme regelmaat van loom en langzaam over het cijferblad te schuiven. Vogels kwetterden, alsof de morgen juist was aangebroken, en een merel floot. Maar aan dèze zijde van den drempel, waar gedempt de schemer neerzeeg van de wanden en ook den rustende geheel bedekte, behalve een hand en een haarlok fonkelend in het licht, gebeurde nog een heugelijker wonder, ongeloofelijk als een visioen uit den slaap van een knaap. Niet dat de rijzige gestalte, rustig zich bewegende in heur rijcostuum, geen werkelijkheid bezat. Niets ontging aan den jeugdigen gast van haar van leven verzadigde schoonheid. Hij zag het welgemaakte van haar ranke vormen in het nauw aansluitende gewaad, en hoe dan zacht getint en teeder als een theeroos de onverhuldheid van een lief gelaat zich als het ware voor hem openvouwde. Ook
| |
| |
zag hij het glanzen van heur haar als van een avondzongloed over korenaren, goudschijn in den warmen blik der donkere oogen, en in den mond, den overmoed der volle lippen, iets van het welig zwellen van een rijpe vrucht. Doch wat bij zijn genieten aan een dròòm deed denken, was die vreemde mengeling van vreugde over een vervulling en van vrees dat het niet waar zou zijn. Het scheen hem toe of het ontwaken de hand reeds aan de deurklink gelegd had, en of hijzelve, in de enkele seconde die hem restte, een geluk veroveren moest. Dan hoorde hij zich plotseling toegesproken met een stem waardoor het zangetje van de merel werd beschaamd. De godenzoon, die achter de rossen van Apollo had gereden, leefde nog in hem en het was Faëton's vrijmoedigheid die op haar vragen antwoordde. Onbevangen vertelde hij het avontuur waarvan zijn hart nog bonsde. Daarna dankte hij haar hoffelijk, gelijk dit betaamde aan een knaap van een zoo doorluchtige geboorte en noemde haar zijn naam. Hij bedoelde Faëton, maar hij zeide Rijkert.
‘Rijkert?’ herhaalde zij met een glimlach, terwijl zij zich over hem boog, ‘wat een vreugde zit daarin en wat een rijkdom.’ Hij knikte.
‘Ja, ik geloof ook’, sprak hij peinzend, ‘dat mijn ouders mij dien naam uit blijdschap hebben gegeven, want zij hadden al jaren naar een kind verlangd. En vader meende dat een goede naam geluk aanbrengt.’
Vaag was hij er zich bewust van, dat zulke woorden hem niet pasten bij een vreemde, maar zij werden als afgebroken twijgen meegesleurd door de nog niet gestilde golven van zijn koortsachtige bewogenheid.
De vrouw stond niet meer naast hem, zwijgen vervulde de kamer en daarin jubelde het merellied. Dit herinnerde den jongen aan de lente buiten; zijn gedachten tooiden zich als witte appelboomen, die hun bloesems voor haar voeten lieten nedervallen, toen zij tot hem trad.
‘Hier is een verfrissching, die misschien zal goeddoen na zoo'n wilden rit’, zeide zij hartelijk noodigend, en bij het overreiken van het schaaltje fonkelden de helderroode aardbeien in het binnenzwevend zonnelicht. Hij richtte zich op uit zijn ruststoel, de dingen schenen hun adem in te houden en het uur zijn vleugels toe te vouwen, de vruchten
| |
| |
geurden en terwijl hij haar den schotel uit de hand nam, dunkte het hem, één oogenblik van innige vervoering, dat zij daarmede zichzelve gaf. Maar toen het koele sap hem verfrischte en ontnuchterde, werden een voor een de vlaggen van zijn verbeeldingsfeest binnengehaald, en bleef er niets over dan een onversierd huis aan een eenzamen landweg, waaruit de droom was geweken, en waar alleen maar de bewoonster na haar morgentocht was weergekeerd. Nu haar gelaat vlak naast het zijne door hetzelfde licht werd beschenen, hoe schoon was het zoo en hoe vorstelijk, ouder dan hij misschien wel een tiental jaren, wat even zooveel jaren wijzer en rijper beteekende, en haar uit deed bloeien boven wat nog nauwelijks knop had gezet. Want in haar schaduw school hier de jongen, de armzalige schipbreukeling van een belachelijk ongeval; hij had gesproken op een wijze waarover een kind zich zelfs geschaamd zou hebben en hij werd nu door een versnapering tegelijk tot zwijgen gebracht en getroost. Hij voelde het bloed hem naar de wangen stijgen, durfde niet opzien en stamelde van bedremmeldheid. Het gaf dan ook een verademing, toen de knecht kwam melden, dat zijn paard, nu rustig, ingespannen stond. Zijn gastvrouw bood aan, of de koetsier hem naar huis zou brengen, maar, even weer Faëton en koene rossenmenner, weigerde hij.
Hij was te verblind van beschroomdheid om bij het afscheid haar handdruk te begrijpen.
In gepeinzen verloren reed hij door een doolhof van wegen; zijn droomen sleepten kransen langs de treden van een tempel, en eerst toen het kiezel onder de wielen knerpte, viel het hem in, dat zij haar naam niet had gezegd.
| |
II.
De Epheben.
De gansche klas zat gespannen te luisteren, alle gezichten, met de van aandacht glanzende oogen en de half geopende lippen, naar den vertellenden leeraar gekeerd.
Op een der voorste banken, dicht bij het venster, had Rijkert boeken en schriften terzijde geschoven en staarde
| |
| |
voor zich henen met de kin in de hand, rustig genietend van de beelden, die de schilderende woorden wekten. Weken moesten reeds zijn verloopen sinds zijn voorjaarsch avontuur, want de door de hooge ramen zichtbare hemel vlamde van een donker, zomersch blauw en de lijsterbes, die een bewegelijke schaduw over zijn lessenaar deed wiegelen, boog de takken onder het volle gewicht van zijn loover. Telkens verhelderde een glimlach het oplettende jongensgelaat. Hij genoot weer in een van die uren van rijkdom en weelde, die somtijds in het beklemmend duister van den schooldag plotseling als een schatkamer werden geopend en waarvan alleen de kleine, bijziende Grieksche leeraar de sleutelbewaarder bleek te zijn. Een enkele korte zin uit den schrijver, dien zij toevallig bezig waren te vertalen, placht voldoende te wezen om de wonderbare deuren te ontsluiten en zoo had nu de regel:
‘In een wolk van pijlen streden de epheben’
tot ontgrendelende spreuk gediend.
Met warme stem beschreef de verhaler die Helleensche jongelingen, wier achttiende jaardag hen over den drempel van den knapentijd in de ruime hallen der volwassenheid deed treden.
Door een eenvoudig handgebaar riep hij diezelfde ruimte op rond de blonde hoofden der scholieren, die hij in gedachte met den bloesem van hun even-oud zijn als met een attischen myrthenkrans zag gesierd. Dan sprak hij van de overreiking aan de jeugdige gezellen van de speer en van het schild. Ernstig wees hij op den plicht van het moedige bloed en op het schoone zinnebeeld dier eerste wapenen, maar zijn toon werd zachter en indringender, als hij over het bonte wereldweefsel aanving te vertellen, dat den jongelingen in den chlamys, den wijd geplooiden mantel, als het ware door hun genius, hun goeden engel zelven, om de schouders werd gelegd.
Rijkert luisterde mijmerend naar den gedempten stemklank, welke één van tint scheen met de ingetogenheid der klas. Het docht hem, dat de wonderbare beelden in een innig zilvergrijs zich afteekenden tegen een neveligen achtergrond, toen over de plechtigheden werd gesproken, die moesten voorafgaan aan de intree in dit nieuwe levensjaargetij; en
| |
| |
eensklaps zag hij zichzelven daar bewegen, temidden van de blank gemantelde gestalten en, gelukkigste der feestgenooten, zijn kinderlijke kleederen offeren op het altaar van den god. Dan trad hij buiten en daalde met zijn makkers, rustig schrijdend in hun stoet, den tempelheuvel af.
De wolkelooze Junihemel, die door het schoolraam gloeide, werd het azuren uitspansel boven land en zee, de zon- en schaduwvlekken van het door den wind bewogen lijsterbessenboompje verdichtten zich tot lommer van olijven en platanen, terwijl het liedje van een zomerblijde merel ergens in de verte veranderde in het kweelen van een dubbelfluit. Vol verrukking liep hij aan achter de opwindende muziek, blindelings door het verhaal, waarvan hij den zin niet meer verstond, langs rotspad en ravijn geleid.
Toen hij zoo tot aan het strand' was genaderd, kwam hem een koor van meisjes zingend tegemoet. Zij waren in den morgen uit de stad getrokken en brachten den wederkeerenden den welkomstgroet. Rijkert meende de reivoerster, die de snaren sloeg, te herkennen; zij leek ouder dan de haar volgende maagden en droeg de rosse haarwrong op de wijze der gehuwde vrouw. Het visioen van een tuimelenden wagenmenner steigerde uit boven de bergen en eensklaps zat de harpbespeelster schrijlings in het zadel, in een donker rijcostuum, en zij was het die Faëton redde.
Een beetje gemelijk aanvaardde Rijkert de verrassing, die zijn gemijmer, dat geen ander spelletje dan het steelsgewijze oproepen van bevallige rijderessen en beminnelijke vruchtenschenksters scheen te kennen, hem onverwachts weer had bereid.
Moest zij dáárom slechts zoo telkenkeer zijn droomen binnen komen galoppeeren, de onvindbare vreemdelinge, om zich in werkelijkheid des te ijveriger voor hem te verbergen?
Na dien avontuurlijken Meimorgen was er bijna geen dag voorbijgegaan, die niet de teleurstelling bracht van een vruchteloozen ontdekkingstocht naar het verdwenen landhuis aan de beukenlaan. Hij begon er dan mee om den straatweg, waaraan zijn woning was gelegen, langzaam af te slenteren, bij voorbaat overpeinzend wat hij tot haar zeggen zou; natuurlijk eerst wat welgekozen woorden over zijn dankbaarheid, alsof eigenlijk zijn bezoek niet anders gold
| |
| |
dan deze uit te spreken; maar spoedig, als vanzelve, zou hij haar zijn onhandig optreden en beschamende ontboezemingen in herinnering brengen, en daarvoor om verschooning vragen met de gemakkelijkheid en taktvolle gratie van den man van de wereld, voor wien hij dien dommen jongen en zijn droevige figuur zou trachten te doen vergeten. Onder het wandelen zocht hij naar passende woorden en scheen deze in de wilde bloemen, welke hij langs den wegrand plukte, sierlijk saam te schikken tot den schoonen ruiker, dien hij haar dadelijk vereeren zou. Maar bij zijn thuiskomst droeg hij den boeket nog altijd in de hand.
Geen paadje in den omtrek van de stad, dat hij niet had afgeloopen, geen tuinhek dat hij niet speurend binnengeslopen was. Doch hetzelfde toeval scheen hem van haar wóning ver te houden, dat hem eenmaal haar nààm had ontzegd. Vaak gebeurde het dat midden in een gesprek met zijn vrienden het verlangen plotseling aanving zijn betooverend liedje te pijpen; hij riep dan zijn verwonderden makkers een schielijken groet toe, en volgde den onzichtbaren fluitspeler langs een grillig spoor van paardenhoeven of achter een waaienden sluier aan. Somtijds twijfelde hij aan de waarachtigheid van wat geschiedde en kwam hij zich als een droombeeld voor.
Eindelijk bleef hem niets meer over dan op wonderen te hopen. Op een warmen onweersmiddag, nadat hij nogmaals te vergeefs zijn overvolle hart langs velden en dreven had gedragen zonder dat hij er iemand mee beschenken kon, was hem de legende van vrouw Venus ingevallen, wier lusthof slechts in lichte zomernachten uit zijn puin herrijst. Sedert zette hij zijn onderzoekingstochten ook des avonds voort. De maneschijn lag doodstil over de wereld, de meidoornhagen geurden, knapen en meisjes liepen hand in hand onder de boomen, of kusten elkaar aan den zoom van de wegen achter ritselend struikgewas. Wanneer hij op een zeer laat uur weer onder de lamp zat op zijn kamer, legde hij het voorhoofd tegen zijn gebogen arm en snikte, hij wist zelf niet over welke vreugd of smart.
Uit die milde herinnering aan zijn tranen, moest hij weer tot den leeraar opzien, die in zijn vertelling tot aan het oogenblik was genaderd, waarop de stoet der epheben,
| |
| |
begeleid door de vrouwen, de stadspoort binnentrok, en het dunkte Rijkert dat de zachte toon van het spreken zich bijna tot een bevel verhief, een bevel tot hemzelven en tot zijn kameraden ook, om op te rijzen uit de banken, zich te ontdoen van de donkere kleederen, tegelijk met de verholenheid der bedekte begeerten, en naakt van ziel en lichaam, gehuld alleen in den mystischen mantel, zich te mengen onder de aan hun God gewijde jongelingschap, die over uitgestrooide rozen en lauwertakken, als over de zinnebeelden van het heilig leven, schreed.
Rijkert keek met dankbaren blik naar den geestdriftigen man. Wat stond hij vroeger anders voor de klasse, de beminde meester, mijmerde hij, en, omdat het zoo heerlijk was in de rust van een schooluur, terwijl zich een gedempte stem deed hooren, te staren naar gedachten, die voorbij vlogen als trekvogels tegen een stille najaarslucht, liet hij zich gewillig verleiden tot dit turen naar het verleden, en zag hij plotseling den leeraar, hoe deze voor het eerst zijn intree in de klasse deed. Dit gebeurde in den zomer van het afgeloopen jaar, de zon scheen door de vensters, en toen de kleine, bedremmelde gedaante, achter de brilleglazen met de oogen knippend, aarzelend over den drempel strompelde, begrepen de jongens al dadelijk dat hier een machtelooze aan hen overgeleverd werd. Langzaam en geleidelijk wasten de woelige wateren van hun moedwil, totdat, na enkele weken reeds, de gekwelde door een hulpeloos gebaar zijn onmacht tegenover het verwoestend element moest betuigen. Het bleek zoo zalig, midden in de knellende gebondenheid van den eindeloozen schooltijd, een korte pooze niets dan een bergstroom te wezen, schuimend, bruisend, en zoo maar blindelings de stukken van den oever los te scheuren, onverschillig of die met kleurige bloemen of teedere mossen waren begroeid. Op den roes der wildste uitgelatenheid volgde weleens een enkele seconde van ontnuchtering, die hun den gemartelde, wien niemand eigenlijk een kwaad hart toedroeg, in zijn gansche deerniswaardigheid voor oogen stelde, maar het lustige bloed verdiepte zich niet gaarne in persoonlijke overwegingen. Er stonden hier slechts kràchten tegenover elkander, eenerzijds de schietbeek, die zwelt als de sneeuw smelt, en aan de andere zijde de zwakke dam, die hem niet keeren kan.
| |
| |
Dit duurde zoo tot aan den laten herfst, tot aan een kalmen, koelen middag, waarop hij, Rijkert, die zich bij het uitgaan van de school wat verlaat had, zijn voet zette op de eerste trede van het naar de straat afdalende bordes. De aan beide kanten met iepen beplante singel lag eenzaam; rustig zweefde bijwijlen een goudgeel blad door de windlooze stilte, en van zijn makkers was er niemand meer te zien. Voor hij echter den voet had kunnen zetten op de volgende trede, ontdekte hij een groepje menschen tusschen de linksche boomenrij. In één van hen herkende hij meteen zijn Griekschen leeraar, die hem nog onbeholpener toeleek dan gewoonlijk, in zijn dikke overjas. De overigen, een rijzige vrouw, jeugdig nog ondanks heur grijzende haar, die een kindje bij de hand hield, en een slank, jong meisje hadden daar blijkbaar geduldig onder de olmen op zijn komst gewacht. De leeraar tilde den kleinen jongen met een uitgelaten zwaai hoog boven het hoofd en omhelsde hem daarna hartelijk. Nadat hij het knaapje voorzichtig weer had neergezet, legde de grijze vrouw hem een hand op den schouder, terwijl zij hem iets scheen te vragen met een bezorgden ernst. Rijkert had hem toen bij het van neen knikken datzelfde moedelooze gebaar zien maken, waarmee hij zijn onmacht placht te betuigen tegenover het dagelijksche oproer, dat hij niet bezweren kon. De hand, die op zijn schouder had gelegen, streek hem nu zachtjes door de haren, en het frissche blozende gezicht, waaraan de krans van zilver zulk een vredigen avondglans verleende, boog zich naar hat zijne en zij kusten elkaar. Onderwijl had het meisje vol teedere oplettendheid hem de zware lederen portefeuille afgenomen, voortdurend naar hem kijkend met de aandacht der bewondering. In een levendig gesprek gewikkeld wandelden zij den herfstigen straatweg af, en toen zij nog maar zeer onduidelijk in den schemer van de verte zichtbaar waren, had Rijkert nog altijd roerloos op de bovenste trede bij de schooldeur gestaan. Dan
daalde hij langzaam alle trappen af, en terwijl hij dat viertal eensgezinden, wier hart hij gezien had, tot aan hun woning bleef volgen langs de droomerige grachten, waar de weerschijn van den hemel en het loover op het kalme water lag, jubelde het aldoor in hem met een ontroerende verrukking, waar hij nauwelijks de uitroepen
| |
| |
en de snikken van bedwingen kon: hij is een mensch, een mènsch.
Den volgenden morgen had hij met de driftige handbewegingen van een redenaar te midden van een ernstig zich beradenden jongensdrom gesproken. Het eerste Grieksche lesuur had al dadelijk een stilling der golven gebracht. En zoo bleef het de komende weken, want de bruisende storm der instinkten lègde zich onder de edelmoedige bestiering van het mededoogen, als onder den gevleugelden voet van een god. De leeraar zelve had zich eerst nog niet gansch terecht kunnen vinden in dezen plotselingen ommekeer. Het verging hem als den dulder Odysseus, van wien zij toen juist lazen, hoe hij, na de schipbreuk op den veiligen Phaiakenoever aangespoeld, ‘bezinningsloos ligt zonder adem of sprake’, maar dan de aarde kust en zich een leger spreidt uit dorre bladeren. Spoedig echter was hij, opgerezen uit de weelde van die ongekende rust, de rijkdommen gaan toonen, waarvan hij de bewaarder bleek te wezen. Eerst enkele bloemetjes, wat edelsteenen, dan de voorhal met haar schoone beelden, en eindelijk het allerheiligste. Ja, de verachte was priester geworden en, gelijk hij het wonder volbracht had om het beëngende schoollokaal in een tempel te herscheppen, had hij zijn eigen wezen eveneens veranderd en het eerbiedwaardig gemaakt.
Verschijning, mensch en priester mompelde Rijkert, in gedachten verzonken, en ergens uit het diepst van zijn wezen fluisterde het ten antwoord: lichaam, ziel en geest. Het wonder der drievuldigheid schitterde hem een oogwenk tegemoet uit het duister. Zijn hart begon sneller te kloppen, en hij bukte zich naar een dier duizenden levensgeheimen, die niemand als den knapen zoo kwistig voor de voeten worden uitgestrooid.
Intusschen had de leeraar afscheid genomen van de epheben en luisterde nu op zijn beurt. Een heldere, hooge stem las voor. Rijkert wendde zich om naar het meisje. Zij was dezelfde, die op dien najaarsmiddag onder de goudgele iepenboomen gewacht had, en wat later, het leek wel als een belooning, in de klas verschenen was. Daar had zij het dadelijk huiselijk gemaakt en fleurig, niet anders dan wanneer er een vaas met bloemen in de vensterbank van een zieken- | |
| |
kamer wordt gezet. Haar rustige gezicht, zoo heugelijk van dat der jongens verschillend door de teerdere tinten en het zich in zachte golving langs de slapen aanvleiende haar, hing opmerkzaam over de vertaling gebogen. Klaar en zangerig werden de woorden uitgesproken, doch zij scheen er zich in het geheel niet van bewust te wezen, hoe zomersch dat klonk door de zwijgende ruimte. IJverig vergeleken de scholieren het gelezene met het eigen werk, allen tuurden zij in de schriften, behalve natuurlijk weer, en Rijkert stelde dat niet zonder gemelijkheid vast, Hendrik, zijn vriend, ‘de Vogelaar’, zooals hij spottenderwijze om zijn ornithologische liefhebberijen genoemd werd, die de oogen niet afhield van de in haar eenvoudig japonnetje over den lessenaar leunende gestalte, welke hem zeker ook de incarnatie van een bovenaardsch en tooverkundig wezen docht.
Langzaam keerde Rijkert het hoofd af, zijn blikken voelden zich als het ware getrokken naar den anderen kant van het lokaal en, gelijk hij het verwacht had, vond hij daar het dubbel lichtje van een fonkelend lorgnet op zich gericht. Even knikte hij verstandhoudend en staarde dan peinzend voor zich uit. Opnieuw moest hij zich bukken in zijn droomerijen naar een vondst. Zoo duidelijk had hij er zich nimmer rekenschap van gegeven, hoe hecht, ja, bijna tastbaar, de band bleek, die hem aan Anna, de dochter van den leeraar, en aan zijn vrienden Hendrik en Walter bond. Het kwam hem voor, alsof zij elkander over de hoofden der overigen heen de handen reikten en, afgesloten in hun kleinen kring, zich bereid maakten voor een of anderen geheimzinnigen ritus, of een plechtigen, heidenschen dans. Hierover mijmerde hij, totdat het uur werd uitgeluid.
| |
III.
Het boek en het meisje.
In den gonzenden zwerm van de uitgaande school vormden zich weldra kleine groepen van vrienden en makkers, die elkaar wat te vertellen hadden in de open, vrije blijheid van den zomerdag. Ook Rijkert, Hendrik en Walter hadden zich dadelijk afgescheiden van den jongensdrom en staken
| |
| |
de hoofden tezamen voor een ijverig gesprek. Rijkert en Walter konden elkander aanzien zonder zich te buigen; somtijds wuifde een haarlok van den een den ander in het gelaat; toch deden zij geen oogenblik aan broeders denken, de blonde met zijn dichterlijke mijmeroogen, zijn weelderige lippen, en de donkere met de scherpgelijnde, pathetische trekken als van een jeugdigen Beethoven of Mirabeau. De kleine, tengere Hendrik de Vogelaar reikte hen nog niet tot aan den schouder, en huppelde bewegelijk mee naast den massieven gang van zijn makkers, terwijl hij telkens, vooral wanneer hij zelve het woord voerde, een nerveus gebaar maakte, alsof hij iets ongrijpbaars wilde vatten, dat voorbij hem schoot op snelle wiek.
Er werd over den Griekschen leeraar en zijn bezieling gepraat. Rijkert zeide, dat de stoet der epheben nu zeker wel spoedig in zijn slaap zou binnentrekken. Vroeger waren zijn nachten ook altijd kleurig en bewegelijk geweest, maar sinds hem die wonderbare vertellingen werden gedaan, bewoonde een geheel nieuw volk de wereld van zijn droomen; centauren galoppeerden er door mythische landschappen, nimfen vlochten er het haar aan den voet van heur boomtronk, en Pan en zijn saters verschrikten er de minnaars bij hun zoete ontmoetingen in het myrthenbosch. Dit door elkander wemelen van gestalten scheen een geheimzinnige orde tegelijk te willen verbergen en te onthullen, en een het leven verklarend raadsel op te geven, welks oplossing zij in duizenderlei teekenen trachtten kenbaar te maken en dan weer verwarden.
Walter, die vol ongeduld had toegeluisterd, barstte nu uit in een verontwaardigd protest; de aloude wolk van toorn en het bliksemend oog schenen hier van onder dit fronsende voorhoofd te dreigen en vonken te schieten. ‘Beelden zijn des duivels,’ riep hij uit, ‘daarmee lokt hij zijn offers als een valsche vogelaar’. Steelsgewijze stootte Rijkert zijn vriend Hendrik aan, en hun beider glimlach waagde zich nog even buiten voor het losbreken van de donderbui. Neen, hij droomde nooit anders dan van sombere, verlaten vlakten, vervolgde de driftige redenaar; hij zelf stond dan eenzaam ergens op een hoogen heuvel, de rookkolom van een Kaïnsoffer dreef over de velden, uit den hemel hing de geweldige
| |
| |
weegschaal der gerechtigheid, het gewicht der zonde deed haar dreigend overhellen, alleen het gebed kon nog baten, overal fluisterde dat door het loover, zuchtte door het gras, langs de wateren, steeg op in den nevel, en fonkelde als tranen aan het firmament.
Want het gebed....
Maar Rijkert, die den bekeeringsijver van den vurigen dweper kende, en het toomelooze van zijn woordenstroom, vroeg haastig, ook omdat het hem zoo wel te moede was bij deze samenspraak over droomen onder het bewegelijke lommer van het olmengroen: ‘En Hendrik, hoe is het met jouw wondervogel; vloog hij je vannacht weer op?’
De kleine makker knikte. In korte, afgebroken, maar gloeiende zinnen, als vonken, die onder de hamerslagen van een aambeeld spatten, beschreef hij het verblindende gezicht. Ja, zoo heerlijk was het hem nog nimmer voorgekomen: de vederen bezaaid met juweelen, de kuif van purper, de pooten robijnen, verrijzend uit zijn nest, dat in vlammen opging, tegen een okergele avondlucht. En dan het onbeschrijfelijke heimwee om hem te vangen of om hem te volgen op zijn vlucht. Doch het vreemde van dezen immer zich herhalenden droom bestond vooral ook daarin, dat het landschap, waarboven het stralende dier omhoog steeg, zich telkens duidelijker had afgeteekend als het wederkeerde: het duin, het slingerpad, het braambosch, geheel en al een omgeving, zooals die hier in den omtrek wel te vinden zou wezen, als je Westwaarts op de zee toeliep.
‘En naar zulk een hersenschim staat nu een jongen groote oogen op te zetten,’ spotte Walter, ‘die zijn kamer vol heeft met vogels, deugdelijk opgezet en op hun voetstuk vastgespijkerd, vanaf den winterkoning tot den albatros.’
‘Wat geef je om wat eenmaal je eigendom is,’ zuchtte de onverzadelijke, weer met dat gebaar van grijpen naar iets dat ontvliedt.
Rijkert luisterde niet meer. Tot nu toe hadden zij tezamen het eenzaam scheepje van hun alvergeten welbespraaktheid veilig door de golven van het stadsgewoel gestuurd. Maar eindelijk vermocht hij toch geen weerstand meer te bieden aan het bruisende leven dat zich aan hem opdrong, door een warme zomerzon verguld; en, terwijl zijn kameraden onver- | |
| |
stoorbaar hun gesprek vervolgden, spitste hij de lippen naar zijn dierbare werkelijkheid, of hij haar wilde drinken als een beker wijn.
Dien dag werd markt gehouden. Volgeladen karren en wiegelende sjeezen ratelden zwaarwichtig of stoven voorbij hem in een kletterenden hoevengalop. Blatende kudden stuwden zich op bij een zijsteeg en versperden het verkeer. Hij voelde een verre, maar onmiskenbare verwantschap tusschen wat hier dringend de straten bevolkte en den boksvoet en den paardmensch uit den nachtelijken droom. In de wezens van die beide werelden deed eenzelfde wet zich gelden, steigerde een eendere drift. Maar wat hem nog het feestelijkste aandeed was de schoonheid van den Juni-hemel boven de vlottende hoofden, en de dans der zon- en schaduwvlokken langs een hand die wenkte, of over een opgeheven aangezicht. Toen zij tot aan de bloemenkade waren genaderd, waar de bontbevrachte schuiten steven aan steven tusschen de wallekanten op het kleurig water dobberden, en de zoetste geuren door een windvlaag werden aangevoerd, begon ten overvloede nog het klokkenspel te beieren, zòò kersenrijp en uitgelaten dartel, dat Rijkert bijna de beenen niet meer kon bedwingen en, om de vreugde van zijn bloed te vieren, zijn boekentasch tot in de takken wierp en haar weer opving in een slanken sprong. Walter en Hendrik, nog altijd redeneerend door de drukte koersend, bemerkten zijn overdadige blijdschap niet eens. Zelfs slingerden zij elkander nog telkens een korten, strijdhaftigen zin toe, als zij op het marktplein hun gang moesten regelen naar dien van de langzaam voorbij de kramen schuifelende menigte. Tot zij bij een open ruimte kwamen, waar de bare middagstralen tintelden over een in aandacht als gestolde hoofdenzee. Maar mochten die gloeiende hoofden op een in zijn loop gestuiten lavastroom gelijken, dan deden de vanaf hun verhevenheden oreerende kooplui denken aan de vuurspuwende kraters erin. Heel de gloed van hun zuidelijken hartstocht knetterde los in hun woordenspranken en vlamde op uit hun gebarendrift. Een hunner, een breedsprakige kwakzalver, die de stem alleen te zwak scheen te
vinden voor wat hij had te verkondigen, blies fanfares op een koperen trompet. Toen hij vervolgens zijn poeders en pillen aan begon te prijzen door een vuurwerk
| |
| |
van kwinkslagen en rijmend jolijt, stonden daar drie knapen, één die van de goden gedroomd had en twee die zoo juist nog over het gebed en het wonder hadden getwist, luidkeels te lachen met hun monden open, als kinderen om de grappen van een poppenkast. Doch toen de koddige redenaar ermee aanving, zijn beduimelde pakjes in de begeerig uitgestrekte handen te werpen, haalden zij minachtend de schouders op en gingen huns weegs.
Haastig spoedden zij zich voort langs de grillig zich kronkelende tentensteegjes, alsof hun plotseling een doel van den tocht was ingevallen.
‘Oude Simon staat er ook weer’, riep Walter, toen zij den uitersten rand der kramen, vlak aan den voet van den musiceerenden toren, bereikt hadden. Aan het marktrumoer scheen men hier met den vinger aan de lippen het zwijgen opgelegd te hebben, en het was zoo rustig geworden als in een kloostertuin. Droomerig lieten de boekenjoden de oogen over hun rijkbevrachte stalletjes weiden, hun koopwaar prees zichzelve aan. Zij lag op de breede schragen dicht bijeengeschikt en de zon, die door de reten van het zeildoek binnendwarrelde, fonkelde op het geel ivoor of kostbaar goud der folianten, als op de bonte kelken van een bloemenveld. De drie vrienden hadden zich aandachtig over dezen overvloed gebogen en, zooals hun handen zochten, leek het waarlijk of zij zich een ruiker plukten ergens in de eenzaamheid aan den zoom van een wei. Rijkert had spoedig iets van zijn gading gevonden, een eenvoudig perkamenten bandje, dat hem, toen hij het opende, zijn titel toonde: ‘de herderlijke liefdesgevallen van Daphnis en Chloë, naar Longos, uit het Grieksch vertaald’. Hij las den aanvangszin: ‘Op het eiland Lesbos, op jacht in een woud aan de nimfen gewijd, zag ik het schoonste wat ik ooit gezien heb in mijn leven, geschilderde tafreelen, waarin een liefdesgeschiedenis was afgebeeld’. En, hoewel hij nog nooit van den schrijver gehoord had, werd hij zoozeer door de betoovering van deze weinige woorden bevangen, dat het hem voorkwam of er niets begeerenswaardiger bestond in de wereld dan het bezit van dit boekje. Toen hij het dan ook, na het gebruikelijke schijngevecht van loven en bieden, in zijn jaszak stak, voelde hij zijn hart zoo kloppen, alsof er een minnebrief aan
| |
| |
werd verborgen. De torenklokken zetten juist een nieuwen feestzang in en, opturend naar hun juichen, bemerkte hij meteen zijn beide makkers, nog altijd gebukt in een drinkende houding, als dorstigen over een verfrisschende beek. Weer verwarmde hem die onuitsprekelijke verwondering over hun drieër verwantschap, die hem ook aan het einde van het schooluur reeds had verrast, en eensklaps meende hij de verklaring van wat hen verbond te hebben gevonden: Zij wachtten met elkander op het leven als op eenzelfde wonder, en de dingen, die zij hier betastten met verliefde vingers, waren de zalige beloften van wat het eenmaal brengen zou. Noemde zich de schat, dien hij zoo juist had veroverd, niet met den naam van een knaap en een meisje, ach, en verborg de toekomst niet voor ieder hunner ook een naam, die eens met den zijnen zou worden tezamen genoemd? Hij zag hoe Hendrik de Vogelaar een kleur kreeg tot over de ooren. Anna stond met ouden Simon over een koopprijs te twisten. Zij knikte hen vertrouwelijk toe.
Boven hen sloeg de klok een uur. Haastig groetend namen de jongens toen afscheid van elkander, want zij hadden zich verlaat. Maar een luide kreet van Hendrik deed hen weer de schreden wenden; hij zwaaide met de armen en in verwarde woorden stotterde hij buiten adem, dat, nu zij Zaterdag toch zouden wandelen, zij hem den vogel, waarvan hij gedroomd had, moesten helpen zoeken. Nooit kon je weten, en den weg had hij in kaart gebracht. Walter, verontwaardigd, protesteerde, doch Rijkert, die wist, wat hunkeren zeggen wilde dat geen bevrediging vindt, riep dat het goed was, en handenwuivend gingen zij uiteen.
Rijkert had, om vlugger thuis te wezen, een donker en armoedig zijslop ingeslagen. Dit mondde uit in een eeuwoud grachtje, schamel, maar zóó volgezogen van zomerschen middag, zoo lommerrijk en feestelijk weerspiegelend, dat hij dadelijk, toen hij vanuit de sombere huizenschaduw in het wemelende lichtbad trad, van genot begon te fluiten. Het was er warm en eenzaam onder de lindekronen, alleen een meisje liep er voor hem uit. Zij scheen zich in haar stijf geplooiden mantel ongemakkelijk te bewegen. Zij droeg een hoed met korenbloemen op het hoofd. Een dienstbode op haar Zondagsch, dacht de jongen, en hij keek naar den bundel, dien zij in de hand
| |
| |
hield, saamgebonden in een hagelwitten doek. Met haar anderen arm omklemde zij een in papier gewikkeld pak, en toen Rijkert spoedig dichterbij was gekomen, daar hij onwillekeurig den pas had versneld, zag hij dat zich in dit pak een poppenwagen moest verbergen, want drie plompe, gele wieltjes staken er neuswijs onder uit. Juist terwijl hij haar inhaalde, bleef zij voor een lage, groene deur staan, en trok met een ongeduldig rukje aan den koperen belleknop. Tegelijkertijd werd het gordijntje voor het venster aan de straat terzij geschoven, en een kind, alleen in haar hemdje, drukte de uitgespreide vingertjes en het van verheuging vuurroode gezichtje tegen het raam. Het meisje knikte en toonde in triomf haar grappig gewielde geschenk. De kleine vuisten trommelden een roffel van verrukking tegen de glazen. Zij dient daar ergens in een groote stad, begreep Rijkert, nu heeft zij vacantie, hier woont haar familie, en ze verrast ze allemaal met een cadeau.
Het gulhartige deerntje scheen den nieuwsgierigen knapenblik te voelen vragen naar haar eenvoudig geheim; zij wendde het hoofd om, en plotseling vertelde haar een glimlach, dat zij zich verraden had. Zij bloosde als een papaver onder haar blauwen korenbloementuil, en toen zij het niet laten kon terug te lachen, wisten zij eensklaps zoo iets liefelijks van elkander, alsof zij het 's avonds fluisterend onder de boomen hadden bekend.
Het groene deurtje werd geopend en toegeslagen en het gordijntje viel weer voor het venster dicht. Rijkert liep weer alleen langs het dommelende grachtje, doch in den hof van zijn droomen begroette hij een nieuwen gast.
Toen hij, allang weer thuis, aan de koffietafel verhalen over den morgen zat te doen, met den klop van zijn hart tegen iets hoekigs dat hem in den zak stak, voelde hij zich zoo heugelijk te moede, alsof niemand anders dan het vrijgevige meisje hem deze verrassing uit de groote stad had meegebracht.
| |
| |
| |
IV.
Het hart van den heilige.
Rijkert zat op zijn kamer te werken in het rustige halflicht van den eindigenden zomerdag. Wanneer hij opzag, scheen het hem toe of hij zichzelven in het gelaat keek, zoozeer lag zijn wezen in de dingen rondom hem uitgedrukt. Het huisraad - de tafel en stoelen, de lessenaar, de boekenkast en de weinige snuisterijen - stond bijeen tusschen de grijsgroene wanden in de eenvoudige orde van zijn doelmatigheid; maar toch schikte het zich als het ware tot een rhythmische strofe, die door den knaap scheen gedicht te zijn: die leunstoel zou niet verder van het venster geschoven kunnen worden, zonder een harmonie te verstoren, die vaas met bloemen zou, neergezet op den anderen hoek van den schoorsteenmantel, een inbreuk hebben geleken op een vastgestelde wet. Aan alles, vanaf de platen aan de muren tot aan het tapijt waarop hij de voeten zette, hing de warmte van een bevredigd verlangen, de vervulling van een wensch. Voor ieder stuk had hij gespaard om het voor zich te verwerven, of het ten geschenke gevraagd, als hij iets schoons mocht kiezen. Daarom werd het een stil genoegen, telkens uit de boeken en de schriften op te turen in den kalmen avondschemer, om er het vertrek met zijn meubelen in te zien glanzen, zooals gedachten kunnen glanzen aan iets liefs.
Vlug en methodisch werkte Rijkert zijn taak af. Hij voelde er geen genegenheid voor; want welke kennis de meesten van zijn leeraren ook bezitten mochten, zeker was het dat zij de geheime macht der wichelroe niet kenden, die de diepst verborgen bron ontdekt. Er moest in de toekomst een doel bereikt worden, wist de jongen, en daarom nam hij de onaangenaamheden van den weg er heen voor lief. Alleen toen hij zijn Homerus voor zich openlegde, scheen het eentonig pad zich eensklaps bloeiend te verbreeden, en terwijl hij Odysseus' zoetvloeiende toespraak vertaalde, waarin de zwaar beproefde zwerver Nausikaä, de koningsdochter, met een in de blauwe oneindigheid oprijzenden palmboom vergelijkt, lachte hij stil bij zichzelve, en beschouwde het niet
| |
| |
eens als een wonder, dat juist een binnenvloeiende zonnestraal, over de woorden, die hij neerschreef, gleed. Zoo gauw zijn arbeid gereed was, ontsloot hij een lade en nam er het boek uit, dat hij dien morgen op de markt had gekocht. 's Middags had hij er al veel in gelezen, en nu zocht hij op waar hij gebleven was. Langzaam bladerend herkende hij een woord dat als een edelsteen schitterde, of genoot hij weer van een vergelijking, die hem ten tweedemale verraste, alsof een meisje, dat hem vaarwel gekust had, even haastig terugkwam om zijn lippen nogeens te vinden voor een afscheidsgroet. Maar terwijl hij nog bezig was te zoeken, hoorde hij de traptreden kraken; fluks sloeg hij het boekje dicht en borg het weer in de lade. De deur kierde open, en zijn moeder trad binnen, zooals ze iederen avond binnentrad met voorzichtige pasjes en glimlachend achter het ijle dampsluiertje, dat geurig omhoog wuifde uit het tot den rand gevulde kopje, dat zij boven had gebracht. IJlings schoof Rijkert een stoel aan, en als zijn moeder, na de thee te hebben neergezet, was gaan zitten, vleide hij haar nog een kussen in den rug, met de hoffelijke gezwindheid van een page. Dan zocht hij zijn plaats weer op, om rustig naar heur verfrisschenden glimlach te kijken en naar heur heldere stem te luisteren. Vertrouwelijk spraken zij als kameraden, de moeder aandachtig en wat voorovergebogen, in de houding van iemand die tegen een deur tikt, de zoon eerbiedig, maar niet zonder aarzeling, als een die nog niet weet, of hij wel openen zal. In elk geval lag zijn Daphnis en Chloë in den lessenaar weggesloten, en den sleutel tot dit liefste wat hem vervulde, zou hij nimmer toevertrouwen aan die reine, diepvereerde hand. Toen zij weer heen was gegaan, verwijlde er nog iets heugelijks in de kamer, alsof er muziek was gemaakt.
Even bleef de jongen roerloos in de schemering staren, maar geen seconde later zat hij, met het gloeiende hoofd in de handen, opnieuw verslonden in zijn boek. Hij las van het smachten der liefde, hij las van het teeder geheim van den kus. Ook hij zocht naar wat die kinderen in hun omhelzingen trachtten te ontraadselen, ook zìjn bloed brandde naar de zaligste verborgenheid. Hij was jong als een vrucht in den tijd van haar rijpen, en zich verdiepende in de eenvoudige herdersvertelling, was het hem een verwondering geworden en een
| |
| |
weelde tevens, zijn vurige begeerten gelouterd te beleven onder een Griekschen hemel, tusschen de weidende kudden, aan een blauwe zee. Hij had, alnaar het verhaal hem genood had, gespeeld op de pansfluit, de druiven geoogst, en op warme zomerdagen naast Chloë gerust in een heilige, heidensche naaktheid. Nu suisde de stilte zachtjes over zijn aandacht, en het begon reeds donker te worden, toen hij genaderd was tot aan de beschrijving van den appel, dien Daphnis voor zijn liefste plukt:
‘Een van de boomen, die al geheel was leeggehaald, bezat geen bladeren meer of vruchten. De takken waren alle kaal, alleen aan den hoogste was nog één appel overgebleven. De appel, mooi en wonderbaar groot, rook even goed of nog beter dan de beste, maar hij, die den andere plukte, had zoo hoog niet durven klimmen, of er de moeite niet voor over gehad om hem te bemachtigen, of mogelijk ook was een zoo schoone appel voor een verliefden herder gespaard gebleven.’ Dan brengt Daphnis hem met gevaar naar beneden.
Rijkert moest de letters dicht voor de oogen houden, en het was niet dan met moeite, dat hij den laatsten zin ontcijferen kon: hoe Daphnis Chloë zijn buit in den schoot legt, ‘en zij kuste hem zoo innig, dat hij er geen spijt van had zoo hoog te hebben geklommen voor een kus, die alle gouden appelen te boven ging.’
Langzaam rees de jongen op, hìj zag iets fonkelen en blozen in het donker, ach, dat ook hij in de takken mocht stijgen om zich de vrucht te plukken die de liefde heet. Het bloed was warm in hem geworden. Met een ruk schoof hij het venster open en knielde voor het raamkozijn. Een windzucht koelde hem de slapen, maar voerde tegelijk de bloemengeuren mede uit den Junituin. Aan den straatweg waren de lantarens reeds ontstoken, en de voorbijgangers werden voor den turende telkens even zichtbaar in den rossen schijn. Twee menschen waren er stil blijven staan om te kussen en bijwijlen, als het hoofd van het meisje wat achterover zonk, dan fonkelde heur blonde haar. Rijkert voelde een ontroering alsof er prachtig viool werd gespeeld. Ja, daar buiten wachtte hem de boordevolle wereld, met haar paden, die bij elke kromming een vervulling beloofden, met haar goddelijke toevalligheden, waaraan het zoo heerlijk was zich prijs
| |
| |
te geven als aan de koesterende mildheid van een vrouweschoot. In gedachte vleide hij er zich aan neder, een gedroomde hand beroerde hem, en plotseling wenkte een gelaat hem toe uit het duister met een: ‘zoek mij’, dat hem hoorbaar riep. Hij herkende en wilde opspringen om dadelijk den nacht in te gaan; maar juíst knarste het tuinhek, een lichtschijn flikkerde over grasveld en heesters, het kiezel knerpte onder vlugge schreden en de in zijn breeden kapmantel gehulde besteller besteeg het bordes. Toen de brief in de bus viel, begon het hart van den begeerigen jongen te kloppen, alsof de greep van het leven reeds op zijn deurknop lag. In werkelijkheid wist hij het heel goed, dat hij geen enkele tijding had te verwachten en natuurlijk, gelijk reeds zoo dikwijls tevoren, bitter zou worden teleurgesteld, maar toch wendde hij gespannen het hoofd om, en luisterde, zijn duistere kamer instarende, ademloos naar de geruchten van het huis. En zoo ontging het hem, dat buiten het kiezel andermaal knerpte nu onder een lichteren stap en dat er dan een belklank door de gangen tinkelde. Wel hoorde hij het kraken van de trap, en toen er aan zijn deur getikt werd, dacht hij: ‘daar is het.’
‘Rijkert, ben je uit?’ vroeg een meisjesstem aarzelend in het donker. Snel rees hij op en stak het gas aan. Anna stond daar voor hem in haar welbekende schoolpak, de eenvoudige schotsche bloeze boven den gladden, grijzen rok; blijkbaar had zij blootshoofds door den warmen zomeravond geloopen, het glanzend haar lag als de toegevouwen vleugels van een vogel aan heur slapen aangevleid. Hartelijk en kameraadschappelijk reikte zij hem de hand, en toen hij die drukte, zag zij hem rustig aan. Hij gaf haar den stoel, waarop zijn moeder had gezeten en terwijl zij hem vertelde waarom zij was gekomen - zij had de opgaven van den wiskunde-leeraar verloren - verwonderde hij zich over een groote kalmte, die hem het oproer van zijn bloed vergeten deed. Helder viel het volle licht over wanden en huisraad, en wanneer hij naar de rijzige gestalte keek, zoo recht als een jong boompje, en zich gelescht en gelukkig gevoelde onder haar zuiveren blik, werd het hem te moede of hij een nachtlang gedoold had door de zwoele wouden der begeerten, en of het nu plotseling morgen was geworden,
| |
| |
Zondagmorgen, met dauw op de velden en allerwege torenklokkenklank.
Of hij nog iets op de markt had gevonden, hoorde hij haar vragen.
‘Neen, niets bijzonders’, zeide hij, andermaal een aankloppende bezoekster den toegang verbiedend tot zijn innigst heiligdom.
‘Ik wel’, riep het meisje, en zij haalde uit haar tasch een oud, verkreukeld boek te voorschijn en legde het voor zich op tafel neer. Maar eer zij het opende, moest er nog veel worden gesproken, want ook haar in het hart sprong de springbron der jeugdige jaren, die zich een uitweg zoekt naar den zonnigen hemel, het liefste in kussen en tranen, maar mag dat niet wezen, dàn toch in een woordenstroom. Zij sprak over het wonder van het vinden van dit boek Gelezen verhalen waren altijd van groote beteekenis voor haar geweest. Vaak begreep zij niets van wat er in haar leven gebeurde, en dan kon het omslaan van een bladzij soms een helderheid brengen, alsof daar de oplossing van haar raadselen op beschreven stond. Honderden jaren geleden mocht zulk een geschiedenis bedacht zijn, zij hoefde haar slechts op de een of andere wijze in handen te vallen om zich dadelijk te verweven met haar dagelijksche lotgevallen, zoodat zij niet meer duidelijk kon onderscheiden, wat er in waarheid geschiedde, en wat er door de sprookjes in haar werd gedicht. Of hij die vreemde ondervinding ook wel eens had opgedaan? Rijkert knikte zwijgend, want het scheen hem toe dat hij niet anders kon antwoorden dan: ‘zeker, want je weet het toch dat Chloë buiten op de heuvelen bij haar kudde op mij wacht?’
Anna wenkte hem om dichter bij te komen. Hij boog zich over, zoodat een uit heur kapsel losgesprongen lokje hem de wang aanraakte; bijna had hij zijn arm om haar schouder gelegd, zoo broederlijk voelde hij voor haar. Toen zij het boek aanvatte, kraakte het als de stem van een oud man die van vroeger gaat vertellen. Eerst wees zij hem den titel, in een diep zwarte, zware en reeds sinds lang in onbruik geraakte letter gedrukt: ‘Geschiedenissen der Heiligen ofte Passionael’, waaronder, kinderlijk misteekend, een aan het kruis genagelde Christus was afgebeeld; dan bladerde
| |
| |
hij vluchtig verder in de simpel verluchte historiën, en de zoet geurende namen der martelaren suisden hem als op een zuchtje voorbij: Andreas, Marcellus, Julianus, Dorothea, Ottilia, Thekla, tot zij den vinger legde bij de woorden Sint Gerardus en zeide: ‘Dit is het verhaal.’ Samen bezagen zij oplettend de ongekunstelde houtsneden, die daar donker en vlekkerig tusschen de regels van die wijdst vermaarde der legenden staan. Op de eerste snijdt de heilige zich het hart uit den boezem, dat hij aan God wil gaan brengen, waartoe hij het zorgvuldig in een ivoren schrijntje sluit. Op de volgende bladzij loopt hij haastig de straat op. Een deern, die hem bij de mouw vat, biedt zich zelve aan in ruil voor den schat, dien zij denkt dat hij meedraagt. Hij opent het deksel en zij deinst terug. Het derde plaatje toont den heilige, terwijl hij zijn kleederen onder de armen verdeelt, maar het kistje wil hij niet geven. ‘Dit is voor God’ staat op een banderolle geschreven, die zich zegevierend boven zijn lippen uit elkander vouwt. Dan zagen de beide aandachtigen hem scheepgaan en wat later schipbreuk lijden. Met de eene hand doorklieft hij het water, met de andere tilt hij het koffertje hoog boven de puntige golven uit. Op een der ontroerendste prentjes beklimt hij, naakt en tot op de beenderen uitgeteerd, het gebergte, het kistje aan de borst gedrukt. Aan het einde legt hij zijn hart in Gods hand. Wat hierbij verteld stond, klonk te wonderbaar om het niet voor te lezen, en Anna deed het dan ook met eerbied en gedempt:
‘Nu was de moede Gerardus eindelijk op den hoogsten top gekomen en zette zich vertwijfeld neer. Spoedig sliep hij in, maar werd door zoet snarenspel, bazuinen en fluiten gewekt. Het rotsblok, waartegen hij leunde, ontsloot zich als een vuist, die zacht de vingers openspreidt. De heilige herkende Gods hand, omdat zij gloorde als de morgen, de weekheid bezat van een nestje en toch de wereld in zijn greep omvatten kon. Dààrin legde hij zijn hart. En hij hoorde een stem uit de wolken hem prijzend en hem noodigend om uit te rusten tusschen maan en sterren in der eeuwigheid schoot.’
Anna had tranen in de oogen gekregen en fluisterde: ‘Zeg, zichzelven zóó door het leven te dragen met de kracht van één enkel verlangen.’
| |
| |
Rijkert stond nog steeds in dezelfde houding, het zachte lokje aan zijn wang. In zijn droomen was iets onuitsprekelijks aan het gebeuren; want midden in het weelderige Lesbos van zijn zielewenschen groeide naakt en kaal een rotsgevaarte op; het verduisterde door zijn statige geweldigheid den bloei der lentevelden, en deed de schalmei in zijn schaduw verstommen.
‘Ja, zòò zichzelf door het leven te dragen,’ herhaalde hij langzaam, met een geheim in zijn stem, dat hij niet uitte, en waar het meisje naar op moest zien. Haar gezicht was veranderd, hij herkende haar niet meer; het kwam hem voor of er jaren waren verloopen, of zijn jeugd reeds achter hem lag en hij eindelijk, na veel gedwaald te hebben, haar als zijn geliefde ontmoette. Anna was doodsbleek geworden; snel pakte zij het boek in haar taschje, groette en ging. Buiten kuste haar de zomersche avond; zij dacht aan den heilige, zij dacht aan het ruischen der boomen; maar dat zij zoo juist nog, toen hun beider hart aan zijn onsterfelijkheid geloofd had, zich één kort oogenblik de bruid van Rijkert had geweten, dit was zij vergeten, dit lag te diep voor een herinnering.
Ook de jongen had er alle heugenis aan verloren; hij ontwaakte als uit een droom in den glans van zijn kamer; hij rook den geur der linden, binnenstroomend door het open venster, en het eerste waar hij zich over verwonderde, was de sombere steenen heuvel, die daar midden in het bonte landschap van zijn mijmeringen naar den hemel rees. Even aarzelde hij en wenschte in de gedaante van Gerardus het moeilijke pad te bestijgen, maar dan hoorde hij de stem van zijn bloed, die waarschuwde dat het nu nog geen tijd was, en de gelukkige knaap die altijd luisterde, koos den weg die hem paste en dadelijk werd het onvruchtbaar graniet van zijn ontijdige godsverlangen onder een weelde van zwellende knoppen bedekt. Een nieuwe gedaante werd in een nevelige verte ten halve zichtbaar, zij droeg bevallig heur rijcostuum en haar lippen bewogen. Om haar beter te kunnen herkennen, deed Rijkert het hinderlijke licht uit en om haar beter te begrijpen, knielde hij weer voor het venster in het beven van den Juni-wind. Plotseling begon muziek te zingen. Vanuit de aangrenzende kamer drongen de tonen
| |
| |
versluierd tot hem door. Zijn moeder had een nocturne gekozen en als een vlucht van naar het Zuiden trekkende vogels, ruischten de klachten van heimwee den nacht in over zijn neergebogen hoofd. Zachtjes woei de luchtstroom van hun vleugelslag hem door de lokken en wekte in zijn duizelende gedachten het visioen. De bloesemheuvel van het lijfsverlangen schitterde op aan den diep blauwen einder en onder het parelend gezang van het voorspel ontwaakten gestalten naast schuimende bronnen en springende fonteinen, en namen zich den papaverkrans van den slaap uit het haar. Faëton besteeg zijn blinkenden wagen, centauren steigerden wild onder het stortbad van een waterval, epheben baanden zich met speer en schild een weg door de struiken en Daphnis geleidde zijn geiten, terwijl hij op een pansfluit blies. In ieder dier schepselen voelde Rijkert een deel van zijn wezen verheerlijkt en het waren zijn overmoed, zijn wellust, zijn ernst en teederheid die elk een vorm ontvingen. Op den top van den heuvel stond het lang gezochte landhuis aan de beukenlaan, maar nu tot een tempel gewijd en onder de rozen bedolven. Toen het smachtende lied van den weemoed aanving te vragen, legden de uit hun sluimer opgeroepen gestalten de eene hand aan het hart en de andere boven de oogen en klommen zoo het bergpad op. Totdat het naspiel inviel en zij zich nederzetten met het hoofd op de knieën, en dan eindigde het stuk in een vraag.
Maar een echo scheen buiten vanuit de oneindige verte te antwoorden in een onbestemde muziek. Allengs werden die tonen luider en overwinnender, koper schetterde, fluiten jubelden en door de lindeboomen langs den straatweg flakkerde rossige schijn. Tegelijk veranderde de witte lenteheuvel der vervoering; brand brak uit in de beken en boschjes, de opwaarts stijgenden werden rood en stralend als robijnen, èn de rozentempel stortte knetterend tezamen onder een vonken-diadeem. De joelende stoet was nu tot aan het tuinhek genaderd. Eerst trokken de fakkeldragers voorbij met hun walmende toortsen, dan de muzikanten op hun daverende instrumenten blazend, de optocht der studenten volgde met zijn wapperende vaandels, zijn bacchantische gezangen, en het stadsvolk in eindeloos aangolvende rijen, alsof het gansche menschdom zich opgemaakt had om dit
| |
| |
feest te vieren, sloot den drom. Rijkert lag roerloos geknield in zijn duistere kamer. Voor zijn verbijsterd staren sloegen de vlammen van droom en werkelijkheid in elkander en dansten over de vernietigde wereld den vuurdans van den zinnenroes.
Wat later toen hij zich nog moe en verwonderd uitkleedde in zijn kleine slaapvertrek, vloog een schoon gekleurde pauwoog door het dakraam binnen. Anna groetmij, dacht hij verteederd; maar als hij zijn licht had uitgedaan en, neergestrekt, de zachte aanraking der koele lakens voelde, kwam een vertwijfeling over hem, dat hij nog nimmer gekust had, en het gezicht in de weekheid van de peluw drukkend, snikte hij om bevrediging.
Spoedig werd zijn ademhaling rustiger, de vlinder was hem slaapdronken in de haren getuimeld, een droom zat aan zijn hoofdeneind. In het diepst van zijn wezen lag een heimelijke kostbaarheid verborgen, die stil begon te fonkelen, en het was niet Daphnis, maar Gerardus, in wiens gestalte hij langs een rotspad wandelde, met zijn hart in de hand.
| |
V.
De wondervogel.
Walter was op den afgesproken Zaterdagmiddag het eerst op Hendrik's kamer verschenen. Hij had niet willen gaan zitten, en met de handen in de zakken keek hij, de wenkbrauwen gefronst, zwijgend en een beetje gemelijk rond. Hij stond in dezelfde zonnebaan, die, door het breede venster binnenzilverend, ook het wondelijke volk der opgezette vogels deed ontvlammen dat, gerangschikt in de hooge, open muurkast, de voor immer toegevouwen vleugels onverschillig prijs gaf aan het machtelooze licht. Wel strooide dit juweelen over de fonkelende vederen, wel werd een kuifje tot een kleurig vlammetje, of een staartpluim tot een sproeienden vuurpijl gemaakt, maar al dat gegloei en getintel kon niets veranderen aan het feit, dat zij toch eigenlijk gedoode droomen waren, die door hun meester, in dat driftige gebaar van met de vingers naar het onbereikbare grijpen, schenen te zijn gevangen en te zijn omgebracht. Aan de zoldering opgehangen,
| |
| |
zweefde op zijn meterlange, uitgespreide vleugelen, als een wolk, de albatros, en het leek wel of de oneindigheid in dit roerlooze dier lag gebonden, of de zee en de hemel uit hun zilte en zonnige domeinen waren verbannen naar dit slechts met weinige passen te meten vertrek. En daarom had Walter er zich niet over behoeven te verbazen, dat zijn makker, na dezen koning der kimmen tot een speeltuig te hebben vernederd, alleen nog maar naar een wòndervogel kon verlangen, die een geur van oorden in zijn wieken mee moest voeren, waar geen ontdekkingsreiziger van wist. Maar dit scheen de jongen niet te kunnen bedenken, en norsch en sprakeloos bleef hij staan staren onder de geweldige vlerken, alsof hij een eenzame klip was waarboven de vogel zijn onmetelijke kringen beschreef.
Hendrik trippelde, aanhoudend redeneerend, van den eenen hoek van de kamer naar den anderen, bewegelijker en nerveuzer dan ooit. Soms trad ook hij in den stroom van het zonnelicht, maar er ontstond geen harmonie tusschen de binnenvloeiende stralen en de twee knapen; het licht was helderder en gelukkiger dan zij. Totdat met een zwaai de deur werd opengestooten en Rijkert hen groette. Hij rook naar den bruine-bladerengeur der middaghitte, zijn lippen lachten en zijn oogen droomden, beide met de hun eigene begeerte om alles te kussen en alles te kennen, en het leven met het gekozene te tooien, als een godenbeeld met bloemengaven. En wederkeerig ging er zulk een kracht van werkelijkheid uit van zijn wezen, dat dadelijk met zijn eersten voetstap over den drempel, de tooverban, die de gevederde wereld behekste, werd gebroken, hun zang weer scheen te weerklinken over rietland en weide en de albatros grenzeloosheid rond zich verwekte van aether en zee. ‘Kom’, riep hij, en dit klonk als een horenstoot waarmee de jacht wordt ingeluid. Spoedig liepen zij met hun drieën tuk op buit langs de geblakerde stadsstraten.
Toen zij tot bij het marktveld waren gekomen, werd hun aandacht getrokken door een ver verwijderd, onbestemd rumoer, als bij het naderen van een groote menigte. Ook andere voorbijgangers schenen iets ongewoons te hebben opgemerkt. Een bende schooljongens draafde met aanvurende kreten in de richting van het geluid, en menig wandelaar
| |
| |
versnelde den tred. Niet anders de vrienden, terwijl zij elkander aanzagen met het vonkje der weetdorstigheid in den blik. Zij haastten zich door het donkere zijslop, dat uitmondde in het eeuwoud grachtje waar Rijkert het vrijgevige meisje had ontmoet, en daar, onder de zonnige boomen, langs het kalme, groene water, bewoog zich de sombere stoet der werkeloozen langzaam voort. Zij hoorden thuis in een naburige fabrieksstad, maar wilden ook hier betoogen, waar een van hun werkgevers zijn woning had. Aan de spits gingen de vrouwen, blootshoofds, met hun blauwen boezelaar voor; er vielen diepe schaduwen over hun gezichten, hun ruggen waren gebogen, zij geleken de een op de ander en ‘honger’ stond geschreven op het tusschen twee stangen meegedragen vaandeldoek. Dan volgden de mannen, in vast aaneengesloten gelederen, de harde als uit hout gesneden koppen zonder een glimlach, de zware handen, gewend aan gereedschap, dadenloos opengespreid. Dof klonk hun stap op de steenen, meer als de stap van één geweldig mensch, dan als het schuifelen van honderden, en het was of hun eisch op den top van een golf omhoog werd gestooten en ‘brood’ riep het in roode letters op het witte bord geschilderd woord.
Rijkert moest denken aan dien kleurigen avondoptocht, met zijn vroolijke fakkelschijnsels en zijn liederen, en hij hoorde ergens een gedachte in zich vragen: wat dan als God ze beide op zijn weegschaal legt?
Kinderen sloten den stoet, zij konden den pas van hun ouders niet bijhouden, de knaapjes en meisjes, en draafden als een kudde voortgedreven lammeren in het opwolkende stof. ‘Naar de slachtbank!’ Twee bleeke jongens, dapper de borst vooruitgestoken, tilden dien vertwijfelden kreet. Met den mond werd verder niet gesproken, gezongen werd er evenmin, alleen de dreun der voeten begeleidde het stille geweld van deze verwijtingen.
De drie vrienden voelden zich bij de keel gegrepen door een onweerstaanbaar wee, doch vooral stemde het hen droevig, dat de zon als een verkwistende rijkaard al zijn gouden munten vanuit het bewegelijke loover over den drom der behoeftigen uitstrooide, zonder dat zij er ook maar eèn penningske rijker door werden.
De laatste achterblijvers, een paar vermoeide wichtjes,
| |
| |
verdwenen bij een buiging van de gracht; het water lag weer teer getint en met lichtjes besprenkeld, alsof het nooit die processie der ellende weerspiegeld had; maar in de verbeelding van Rijkert, Walter en Hendrik blèèf hij nog voorttrekken, langs een slingerend mijmerpad, totdat zij, als de echte knapen die zij waren geen andere dan hun eigen werkelijkheid begrijpend, eindigden met te gelooven, dat deze oproerige ommegang alleen om hunnentwille was gehouden, om de vonken van de meeningen uit den vuursteen van hun geest te slaan; en op het rhythme van hun stevigen wandelpas, lieten zij deze dan ook gloeiend van vervoering sprankelen. Dat zij in een slecht geordende maatschappij en in een verkeerde wereld leefden, hierover waren zij het al dadelijk eens; immers zij hadden het noodig zich een rotskust van willekeur en conventie te scheppen, opdat de branding van hun bloed daartegen bruisen kon. Doch naar de middelen ter verbetering werd door ieder op zìjn wijs gezocht.
Rijkert was de eerste, die met het dichten van een utopie begon. Van ganscher harte stemde hij in met de betoogers. Wat dreef die menschen anders dan een zucht naar harmonie; zij wenschten de armoede met den rijkdom, het kapitaal met den arbeid te verzoenen. In dit tot elkander brengen van de tegenstrijdigste dingen school het groote geheim van het eindelijke heil. Zijn moeder bezat een gravure, een reproductie naar een beroemd schilderij: onder een myrthenboschje, aan den oever van een helder water, slapen twee gevleugelde kinderen, innig omstrengeld, de wang van den een aan het wiekdons van den ander gevleid. De vrijgebleven hand van den donkerste van beiden omklemt een uitgedoofde fakkel; tusschen de vingers van den blonde ligt een vol ontloken roos. De Dood en het Leven heet die plaat. In zulk een eendrachtigen sluimer moest al het vijandige zich leeren omarmen, en geen lommerrijke plek mocht er gevonden worden, waar niet een liefelijk paar te rusten lag: de haat met de liefde, droom en werkelijkheid, en de tijd naast de eeuwigheid. Ongeweten en in den slaap werd dit ontmoeten overal reeds voorbereid, totdat de speelman van de nieuwe eeuw zijn wekkend lied zou pijpen, en de verbroederden den reidans zouden dansen van de vreugd. Ja, vreugd slechts zou de toetssteen zijn van innerlijke waarde, en
| |
| |
zooals nù de misdadiger, zou dàn de ongelukkige de eenige uitgestootene zijn.
De jongen had in haastige zinnen gesproken, de bonte woorden voor de voeten van zijn makkers strooiend als een ongeduldige oogster die, in de hoogste takken geklommen, rijp en onrijp naar beneden schudt. De beide luisterenden protesteerden dan ook heftig tegen deze onverwachte hagelbui.
‘Ach, het geluk’, riep Hendrik uit, terwijl hij snel bukkend een bloem aan den wegrand plukte, waarvan hij onder het spreken door gedachteloos de blaadjes afrukte, ‘alles wat je eens maar in de hand hebt genomen, bewaart voor altijd de schimmelvlek van je aanraking. Rijkert wil een verzoening, een ander soort van samenwerking tusschen de bestaande, de versleten dingen, maar dat is louter zelfbedrog, het eenige wat ons nog redden kan, is de uitbreiding van het bekende’, en dan ontvouwde hij, stamelend van hartstocht zijn theorie der onbegrensde mogelijkheden. Pas had hij een boek gelezen, dat over het volk der elfen handelde Daarin werd verteld van iemand die ze gezien had met eigen oogen, hoe ze zaten te droomen aan den voet van de boomen en hoe hun rondedans een ijlen, op den wind gewiegden wemelkring beschreef. In de toekomst zouden ze voor ieder zichtbaar worden, en er zouden wonderlijke betrekkingen tusschen beide werelden ontstaan. Met het rijk der afgestorvenen was men ook al in verbinding getreden. een schimmige vinger klopte aan de poort van het ondoorgrondelijke, spoedig zou de grendel terug worden geschoven, en de dooden zouden als gast aan onze tafel zitten, verhalend van het ander land. Bovendien was het te verwachten dat de vooruitgang van de techniek het weldra mogelijk zou maken de maan en de planeten te bezoeken. ‘En dàn?’ vroeg Rijkert. ‘Dan waren er nog de zonnen, de engelen en God’. Dit zeggende sprong hij, zeker aangevuurd door den overmoed van zijn verbeeldingen, hoog van den grond op, bereikte met de uitgestrekte vingers het overhangend loover van een linde en stroopte een handvol bladeren van een zwiepend twijgje af.
‘Alsof God een vogel was, die je zoo maar op kon zetten’ hoonde Walter's dreunende basstem, welke hem uit de breede borst kwam golven als een klokkegalm. Neen, geen ver- | |
| |
wijdingen van grenzen, maar de uiterste beperking daarvan. Het leven werd eerst dragelijk door een ten top gevoerde vereenvoudiging, en het gebed was daar het werkzaamst middel toe. De dagen moesten beginnen en eindigen met het samenleggen van de handen, iedere maaltijd moest met vragen en danken omringd zijn als tuinen met een doornenheg. De passies vroegen er immers zelve naar, of zij omsnoerd mochten worden door een rozenkrans, en het geluk zou dán slechts worden toegelaten, als het zedig naderde, omsluierd van het Woord. Alleen de onverbiddelijke discipline van het gebed kon als aan een stevig ankertouw het stuurloos levensscheepje meren, het gebed dat door God voor den mensch was gevlochten uit den hennep van zijn wetmatigheid.
De welbespraakte knaap deed zijn rede vergezeld gaan van krachtige gebaren met de saamgebalde vuist, alsof hij zoo de palen van de abstrakties, die tot bas isvan zijn theocratische schepping moesten dienen, in den grond wilde slaan.
Zij hebben de werkelijkheid niet lief, dacht Rijkert, terwijl hij den wei-geur insnoof, waar de warme middag vol van hing.
Vanaf den dijk, waarop zij liepen, kon hij naar alle zijden ongestoord het gansche zomergebied overzien. Aan zijn linkerhand in de diepte lagen de grazige landerijen, aan zijn rechter fonkelde de breede vlietstroom in de zon. De hemel weerspiegelde zich in het kalme, kristallijnen water, en welfde zich, naar alle vier de windstreken vanaf den einder zichtbaar, tot een onmetelijken koepel van het zuiverste, innigste blauw. Op de velden ving de oogsttijd aan. Maaiers dansten er achter hun zoevende zeisen. Als eenzame eilanden schitterden de gladgeschoren vakken licht en helgroen tusschen de wiegelende halmenzee; maar toch al laadde een enkele voortvarende boer met zijn zwoegende knechten het hooi op de kar. Dit gaf dan een bewegelijkheid van felle kleuren en een feestelijk stemmengerucht, waarboven een verjaagde vogelzwerm omhoog steeg, blinkend en luchtig, alsof er een sluiertje van het aangezicht der aarde op werd gewaaid. Rijkert genoot met al zijn zinnen, en zoozeer werden die gevuld met den wijn der verrukking, dat zij in elkander over begonnen te schuimen, tot hij tonen zag in kleuren, tinten in klanken hoorde, en de geuren proefde die hij rook. Een bruin meisje was bovenop een volgestapelden wagen geklommen, en wuifde
| |
| |
uitgelaten met de bloote armen naar de ernstig huns weegs gaande jongenstrits. Alleen Rijkert antwoordde met een groetje, verlegen en onzeker, omdat hij er juist over na liep te denken, hoe hij eigenlijk geen één mooi sprookje kende, of het eindigde in een kus.
De hitte woog en drukte, en wie nog wat koelte op wilde vangen, moest zich naar het water keeren, waar soms een zuchtje over streek. Wanneer een boot kwam aangegleden, rimpelde zich het gladde oppervlak, en even ruischte dan het riet langs den oever, wat deed smachten naar een ververfrisschenden dronk.
Walter was nog steeds met het beschrijven van zijn heilstaat bezig, en hij noch Hendrik wisten van warmte of dorst. Juist werd het woord ‘gebed’ weer luide en nadrukkelijk uitgesproken, toen Rijkert's aandacht werd getrokken door een niet ver van den walkant stil liggende schuit. Feilloos werd de groen en-bruine romp weerkaatst, zoodat het scheepje, op zijn omgekeerde beeltenis rustend, gewichtloos in de tintelende lucht leek te zweven. Bij het roer zat een schipper. Hij was jong en door de zon verbrand. Hij hield een ijzeren pot, waarin zijn eten dampte, geklemd tusschen de knieën; en, de stalen vork in de eene, nam hij met de andere hand zijn pet af, bracht deze, alsof hij in die bescheiden duisternis, die kleine eenzaamheid, weg wilde schuilen, voor zijn gelaat en zijn gesloten oogen, en bad dan enkele seconden, eer hij met zijn maal begon. Het dunkte Rijkert dat windstilte en hemelklaarte mede baden, en in een ontroerend verlangen naar eenvoud en vroomheid voelde hij dat men vaak uren pleegt te twisten over wat in één gebaar kan worden onthuld.
Terwijl hij voorwaarts schreed in denzelfden kloeken, rhythmischen pas, waarin zij hun wandeling hadden aangevangen, bleef hij voortdurend turen naar de herinnering aan die in zijn gesprek met zijn schepper verzonken gestalte, zoodat hij niet merkte, dat de streek veranderde en ruiger en boschrijker werd. De hitte broeide nu nog ondragelijker dan te voren, de witte koppenvan een onweer stonden dreigend aan den zuidelijken horizont.
Hendrik luisterde allang niet meer naar zijn strijdlustigen kameraad; telkens vouwde hij een verkreukeld papier uit- | |
| |
elkander, waarop tusschen allerlei fantastische teekeningen van vogels en bloemen zich de onverklaarbare lijnen kronkelden van een wegennet. Met den vinger volgde hij een richting en mompelde een onverstaanbaar woord. Tenslotte leidde hij zijn makkers een smal, donker laantje binnen, nauwelijks van af den straatweg zichtbaar, en dat zij nog nimmer waren gegaan. Eerst moesten zij gebukt tusschen de elzen loopen, dan begon het pad te stijgen, werd droger en zandiger, en bouwde zich uit egelantiers en bramenstruiken een luchtig in elkaar gevlochten dak. Dit eindigde, na een wijle een geheimzinnige schemersfeer te hebben geschapen, in een bloeiende poort van wilde-rozentwijgen, die plotseling tot de duinen toegang gaf.
Rijkert schrikte van de weidsche grootheid van het onverwachte vergezicht. Het onweer was reeds tot in het zenith geklommen; de zon wierp vanachter een loodgrijzen wolkberg zijn stralenbundels over golving en vlakte, die gloeiend als koper of staalblauw beschaduwd, leken te zijn samengesmolten uit metaal. Hendrik gaf een wenk dat zij zwijgen zouden. Gebogen langs de struiken sluipend, stelde hij zich aan de spits van den avontuurlijken troep. Nu eens braken zij door een dichtbegroeide laagte, waar de trillende hitte de geuren van dennenhars en vlierbloem vermengd en bewaard had, en waar het heimelijk en sluimerig was als in een gesloten alkoof, dan weer bestegen zij moeizaam de kale helling van een steilen blinkerd, aan alle zijden omringd door den geweldigen strijd van het licht en het duister, en als nietige stofjes verloren in de wenteling ervan. Rijkert had zich volkomen overgegeven aan de adembeklemmende spanning van dezen wonderlijken ontdekkingstocht. Het doel had hij vergeten. Alleen zweefde hem vaag het landhuis voor den geest, waar hij al zoo lang naar gezocht had, en wanneer zich plotseling een deur in de kamperfoelieranken geopend had, met een schoone vrouw op den drempel, wier stem, die de merel beschaamde, hem noodigde, dan zou hij zich daarover niet hebben verbaasd. Zelfs Walter loerde spiedend van achter zijn fonkelende brillenglazen en fronste het voorhoofd als een inquisiteur die een ketter op het spoor is, en dorst naar zijn godslasterlijk bloed.
Hendrik had zich geheel en al aan den hartstocht van
| |
| |
zijn verbeelding overgegeven, die met hem speelde als met een volgzaam kind. Telkens zagen zijn makkers hem in de heesters verdwijnen, om er even later weer uit te voorschijn te schuifelen, vlug en lenig als een slang. Vaak ook bleef hij roerloos staan luisteren, fluisterde iets binnensmonds, schudde het hoofd en ijlde dan weer verder. Tot zij een delling vol uitgebloeide meidoorns bereikten, en daar maakte hun aanvoerder zulk een gebiedend gebaar met de uitgestrekte hand, dat de beide vrienden zich dadelijk languit op den grond lieten vallen, waartegen zij dan hun verwachtend hart als een ongeduldig hamertje voelden kloppen. Behoedzaam wees hun Hendrik naar een duintop, die statig en eenzaam het dal afsloot. Het was donker geworden als bij het dalen van den avond, maar juist boorde een laatste lichtstraal door de wolken en trof de kruin van den heuvel, dic, in den gloed verheerlijkt, op een vlammend altaar leek. Tegelijk dreunde de donder aan den horizont, en nog was de echo niet uitgerateld, of dààr, in het blakende vuur van dien zandkop, vloog, purper en verguld van veeren, een gevleugeld wezen op. Even bleef het in den tooverachtigen goudstroom wiegelen als de edelsteenen vogel uit een duizend-en-één-nachtverhaal, en dan schoot hij weg in het duister.
Rijkert was opgesprongen en jubelde, terwijl hij van verrukking in de handen klapte: ‘een fazant, een prachtfazant!’
Hendrik lag op de knieën, tranen van spijt in de oogen, en het blad, waarop hij den weg naar het wonder had geteekend, toornig verfrommelend, bauwde hij Rijkert's geestdriftigen uitroep schamper na.
Maar de gelukkige knaap, die het uitgejuicht had, hoorde den spot van den teleurgestelde al niet meer. Met uitgestrekte armen was hij den duinrug opgesneld en, alsof hij een troon had beklommen, stond hij nu, de haren om de wangen gewaaid, voor het onbeschrijfelijk schouwspel van den overweldigden zomerdag. Alles wat blauwde en alles wat vonkte was in de kolk van zwart teloorgegaan. Het landschap golfde aan zijn voeten als een woelige zee. Het eenige wat daar nog fleurde en fonkelde, was de laatste zonnestraal; hij was nu zijwaarts naar het Oosten afgegleden en glinsterde, als kostbaar versiersel op een rouwgewaad, over de tuinen van een onafzienbaar villapark. Bloemea- | |
| |
alleeën gloeiden erin als goudaderen, fonteinen droegen er een juweel van, en vijvers een weerschijn. Maar dichtbij den turende, zich uitbuigend in de duinen, bloosde en geurde, als een droom van teederheid, die opbloeit uit een droom van dreiging, nog vluchtig beroerd door den zoom van den lichtsleep, een liefelijke rozenwildernis. Een huis rees er uit op, dat een herinnering bij hem wekte. Hij herkende den zonnewijzer in het midden van een grasveld en, om het sprookje volkomen te maken, vloog pijlsnel een vrouwelijke ruiter over het pad dat naar de woning leidde, en verdween weer in een looverlaan. Op hetzelfde oogenblik doorkliefde een bliksemstraal de ruimte, gevolgd door een daverenden donderslag. Een stormvlaag wervelde over de vlakte, de laatste lichtsprank werd verzwolgen door een hoos van schaduw en plotseling stroomde de regen neer. Rijkert zag zijn makkers, met de jassen over de hoofden getrokken, in de struiken vluchten, en ook hijzelf werd door een schrik bevangen, den schrik der herders, als hun God, de groote Pan, zijn stem laat schallen, en door de bui gegeeseld, ijlde hij blindelings de helling af.
| |
VI.
Sint-Jan's-vuur.
Niemand kon de stad, waar de drie vrienden woonden, noemen, of hij glimlachte erbij, zóózeer wekte de naam alleen al een beeld op van wei-groen, oude stille huizen, hun weerspiegeling in de grachten, en rustigheid. Maar in dien glimlach school ook nog het heimelijk behagen in een verzwegen trots: tròts, dat er uit alle streken van de wereld reizigers kwamen, om naar haar grijze muren en hun eerwaardigheid te zien. In kleine groepen trokken zij langs de belommerde straten, bogen zich over een steenen brugleuning om in het bloeiende water te turen, stonden met gesloten oogen onder de roomgeel ontloken linden te ademen, of lieten de hoofden achterover zinken voor den hoogen, slanken toren, die als een rechte boomstam oprees, behangen met trossen van klokken, alsof zich een wingerd om hem heengeslingerd had.
| |
| |
Geen vreemde taal dan ook, waarin de bekoorlijkste dier steden niet was gevierd en bezongen. Nu eens beschreef een vers de wonderbare sfeer van groene kalmte, die langs de gevels zweefde, en een weerschijn van de omringende velden leek te zijn, dan weer vertelde een prozagedicht van het dartelend dansgetrippel, waarmede de uitgelaten carillonklank in de vroege morgenuren naast de naar school gaande kinderen placht te trippelen; doch de slotsom van al deze lofprijzingen was immer: zoo ergens, dan waait hier de wind een vleugje aan van de rozen van het paradijs.
De inwoners droegen als het ware den afglans van hun gelukkige omgeving op het gelaat. Overal werden zij dadelijk herkend aan een bizonder lichtje in de oogen, aan een goudgloed in de haren, aan hun lippenrood. Men zeide van hen, dat zij speelschheid paarden aan tevredenheid. Er werd wel beweerd, dat zij deze heugelijke eigenschappen erfden van een lustig en loszinnig voorgeslacht. Oudtijds had een weelderig vorst onder de schaduw van den blijden toren hof gehouden, en de gansche stad tot één versierde zaal gemaakt. De prins was lang gestorven en zijn paleis tot puin vervallen, maar op zachte zomeravonden neurde het vaak nog over de kanalen als op een echo van guitarenklank, en menig zuchtje scheen aromen mee te voeren van fijne appelen en Spaanschen wijn.
Zelven hielden zij echter vol, dat zij hun bewegelijke rust slechts dankten aan den nimmer moeden invloed van de lucht en van het water, de beide elementen, die in den alzijds koepelenden hemel en de frissche, kleurige grachten onvoorwaardelijk heerschten over deze stad. ‘Met de ààrde hebben wij minder gemeen dan ieder ander’, merkten zij weleens schertsenderwijze op, ‘en al ons vuùr bewaren wij voor den Sint Jan's nacht.’ En waarlijk op het uur, dat de lente in den zomer overbloeide, werden in de vlakte de brandstapels ontstoken. De jeugd verzamelde zich rond de knetterende takkenbossen, de eene hand zocht de andere en er werd om de blakerende vlammen gedanst. Vreemdelingen, kinderen noch ouden van dagen mochten zich onder de jubelende scharen mengen, en het waren de jongelingen alleen met hun meisjes, die zich, bezield door den geest van hun natuurlijkere voorouders, vroolijk vermeiden in dit overal elders sinds lang in onbruik geraakte feest.
| |
| |
Dit jaar was de vier en twintigste Juni wolkeloos aangebroken, de middag had van zonneschijn geschitterd en de avond was van een innige zoetheid geworden. Hoewel de zon reeds lang was ondergegaan, hing er nog een lichte schemer over de dingen, en de drie vrienden, die, ontroerd door de teedere stilte, sprakeloos naast elkander liepen, hadden het wonderlijke gevoel alsof de wereld onherkenbaar en gesluierd aan hun voeten sliep. Dit was de eerste maal van hun leven, dat zij om de vuren zouden dansen, en de verwachting lag hen als een hand op het hart. Zij hadden de stadspoort reeds achter zich gelaten, en ongemerkt waren hun droomen, die zij eerst onder de linden gedroomd hadden, veranderd, nu een geur van hooi hen tegenwoei. Langs den einder flakkerden rossige schijnsels als de vleugels van een wondervogel, mijmerde Hendrik, als de vlamgloed van een auto-dafé, dacht Walter, als het wenken der vervulling, peinsde Rijkert met een zucht. Nog nìmmer was zijn borst zoo rijk geweest aan verlangens, de nacht nog nooit zóó vol van meegevoel. Uit elken heester werd hem een belofte toegefluisterd; de wind die langs de wei streek, leek een ademtocht. ‘De zomer siert de aarde’, zong het ergens in hem, ‘als een ruiker de keurs van een meisje; och, mocht ik bij een meisje zijn.’
Telkens haalde hen een op de maat van hun liedje trippend troepje in, dat even den avond volhing met de klokjes van hun geneurie, en dan weer in de tintelende verte onder de sterren verdween. Spoedig kwamen zij voorbij de eerste vreugdevuren. Als groote vonkentuilen bloeiden zij op uit de vlakte, en reikten met hun gloedgreep tot in de struiken langs het pad; maar de knapen wilden nog dieper den nacht in. Eensklaps werden zij door een wonderlijke muziek gelokt. Lachend klommen zij een hek over. In het midden van de weide laaide een reusachtige houtberg, doch niet alleen in den kring om de vlammen, maar ook in de schaduw, en daar in paren, werd er gedanst. De vrienden begonnen met naar de muzikanten uit te kijken, en geleid door den koddigen beurtklank, ontdekten zij weldra de spelers in de takken van een bloesemenden lindeboom. Alleen hun beider beenen waren in het dichte loover zichtbaar; de een scheen in het verborgen op een viool te strijken, de ander blies verscholen
| |
| |
op een hoorn. Het schallend woudgeluid trachtte zich tevergeefs met het snarengeruisch te vereenigen, en het leek daarboven in die kleine en luchtige concertzaal hevig te daveren van een oorverdoovend twistgesprek. Een der virtuozen had zijn ouden, beduimelden vilthoed aan een afgebroken twijg als een soort van hengel neergelaten en, terwijl daar tusschen de bladeren de vertoornde tonen met moeite een verzoening poogden tot stand te brengen, hoopten de munten zich rustig en geleidelijk op in een tevreden en genoegelijke vermeerdering. Zij waren van koper en zilver, juist als hun schenkers armen waren en rijken die, evenmin als het verzamelde geld in den hoed van den speelman om zijn verschil in waarde, zich in den verbroederenden reidans bekommerden om rang of stand.
Juist werd er een nieuw liedje ingezet, en voor hij eigenlijk goed begreep wat er geschiedde, tripte Rijkert rond de vlamzuil, met aan elke hand een zingend meisje, dat als een klaproos bloosde tegelijk van hitte en genot. Na den eersten ommegang kon hij nog denken: hier vier ik den Sint Jan's-nacht en hoe kust mij de gloed op mijn wangen en mond, maar na den tweeden weerkeer had het vuur hem al veroverd, en in een zegepralende vernietiging aan zich gelijk gemaakt. Dansen was nu niets meer dan te rijzen en te dalen op een vonkfontein, de rhythmen van de viool en den hoorn wakkerden aan tot een windvlaag, en de nacht lag broeiend over het weiland, als een scharlaken feniksvleugel op zijn brandend nest.
Hij wist niet hoelang hij zoo al had rondgewerveld, toen plotseling de slinger der jubelende feestgenooten uit elkander stoof. De verteerde takkenbossen waren ineengevallen, rookend smeulde de vuurhaard, doch nog slechts een enkele vlamtong krinkelde er uit op.
Nu was voor de jonge mannen het oogenblik gekomen om den sprong te wagen en zóó, gelijk de overlevering het beloofde, zich een jaar van gezondheid te koopen. De meisjes vormden een kleurige, dubbele haag, waarlangs de mannen dan hun aanloop namen. Het eerst snelde een jeugdige boerenzoon voorbij; de slippen van zijn rooden halsdoek wapperden hem over de schouders, zijn koperen knoopen en de zilveren snuisterijen van zijn horlogeketting flitsten in het licht. De
| |
| |
viool en de hoorn hadden zich verbroederd tot een duo van opwindende aanmoediging. In een prachtigen op- en neerzwaai zweefde het lenige lichaam dwars over den spuwenden kratermuil.
‘Koen en fier als een gedachte’, mompelde Rijkert vol bewondering, en toen de mededingers volgden, enkelen slechts bespot om een struikeling of een pijnlijken val in den gloeienden aschhoop, maar de overigen toegejuicht en met een fanfare beloond, wanneer zij hun meesterlijken boog hadden beschreven, voelde de knaap een warmen drang om ze allen te bedanken, dat zij de zwaluw en het hert hadden overtroffen, en den mensch tot het schoonste schepsel ter wereld hadden gemaakt. Ook in hemzelven woelde de drift om zich te meten met de vlammen, maar het lustte hem om die begeerte nog in toom te houden, als een valk dien men op de vuist blijft dragen, totdat de vluchtende reiger zich bijna in het blauw verliest. In een koortsige afwachting besluiteloos rondstarend, zag hij eensklaps Hendrik met gespannen blik de losgewaaide, zich in de duisternis verliezende vlampluimen nàturen, die hem zeker purperen vogeltjes dunkten uit een sprookje in de werkelijkheid verdwaald. Van Walter hoorde hij ergens in de verte de twistende stem. Juist werd een bundel nieuwe brandstof op het kwijnende vuur gegooid, de sprankels spoten, en een geweldige schijn rees omhoog in den nacht. De danskring wilde zich weer sluiten, maar ‘nu zal ik springen’, riep Rijkert, terwijl hij zich met breede armgebaren ruimte schiep. Het was doodstil geworden, de gezichten stonden bleek en ernstig en zelfs de muzikanten, meelevend vanaf hun dichterlijken loovertroon, verzuimden hun triomfantelijken marsch in te zetten. ‘Het is te laat’, werd er gewaarschuwd, ‘de vlammen gaan te hoog!’ Maar het vuur had reeds zijn tooverspreuk gesproken, en wie in zijn ban staat, moet gehoorzamen, vlinder of knaap. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder; het was Hendrik die hem smeekte, stamelend van angst. Ongeduldig schudde hij zich los. Hier viel niet te dralen, te aarzelen; alle kussen die hij nooit gekust had, alle omhelzingen die niets dan een leegte
hadden gegrepen, heel zijn verlangen, dat zijn bloed doorwoeld had zonder dat er ooit een koelte lenigde, dit had zich alles in zijn borst tezaam gekrampt tot één
| |
| |
begeerte, tot een dorst dien hij met vuur moest lesschen, tot een bereid-zijn dat den kampprijs wilde koopen zelfs met ondergang. Het was zijn eigen menschelijke macht niet, die zijn spieren spande, die den bodem van zijn aanloop deed dreunen, het was een onpersoonlijke genade, een goddelijke rijpheid, een overmachtig jong-zijn, dat hem over den zengenden vlampoel tilde, en hem, na een duizelende doodsvlucht door rook en verschrikking, aan de andere zijde van de gloeiende doelstreep behouden neer deed komen op den vasten en veiligen grond.
Een seconde lang stond hij roerloos met gesloten oogen. Toen hij ze weer opsloeg, keek hij een meisje in het verschrikt gelaat; zij beefde van ontsteltenis. Om mijnentwil, dacht Rijkert, en hij glimlachte haar toe. Zijn glimlach wekte den hare; het wonderlijk visioen van een oeroud grachtje een venster met een kindergezicht achter de ruiten en een kleine, groene deur bracht hen vriendelijk tezamen in een genoegelijke herinnering, en tegelijk wisten beiden, dat dit niet de eerste maal was dat zij zoo elkander tegenlachten.
‘Was het zusje blij en rijdt de pop mooi in den wagen?’ vroeg hij schertsend. Zij knikte verlegen, blozend over het haar ontstolen geheim. Maar meteen hadden zij zich reeds bij de handen gegrepen, en achter een gastvrijen vlierstruik verscholen, kuste hij haar zoo dorstig, alsof hij uit een bronnetje dronk. Dan vouwde hij zachtjes zijn arm om haar middel, haar hoofd lag aan zijn schouder en zoo wandelden zij den avond in. Het vuur zond nog een laatsten groet, zijn gloedvaan over het donkere weggetje wuivend, en de viool en de hoorn betrokken hen nog telkens in de verwarring van hun dolle tweespraak, wanneer een windzucht de geluiden van de dansplaats tot hen overwoei; maar eindelijk verstomden ook die tonen, en de groote stilte nam hen in heur vertrouwelijkheid op.
Het meisje drukte zich inniger aan haar jongen nu zij de eenzaamheid voelde, en vol blijdschap over haar beschermer, die zich een held had betoond, gaf zij zich rustig over aan haar bestemming, die werkelijk geen andere bleek te wezen dan die van een bronnetje en louter in lesschen bestond en in kabbelen. Haar kus had zij gegeven, dus nu was het vertellen aan de beurt, en zij begon daar dan ook dadelijk
| |
| |
mee, zoo ijverig en grondig, dat de kalme landweg ervan kwetterde, alsof de vogels zich vergisten in hun morgenlied. Zij was een eenvoudige van harte en haar verhalen stegen niet hooger dan haar nederigheid. Zij sprak van de groote stad waar zij diende, van het huis met zijn kamers en trappen en wie haar meesters waren. Zij noemde de kinderen, die zij had te verzorgen, elk bij name, en zij beschreef haar drukken arbeid van den vroegen ochtend tot den laten dag. Dan schaterde zij plotseling zoo uitgelaten, dat Rijkert met bezorgdheid naar het ruischloos loover en den sterrenlichten hemel keek. Zij dacht er aan, zei ze, hoe ze nooit uit bed kon komen; eerst werd beneden aan de trap geroepen, maar zij keerde zich dan alleen maar even om in den droom, totdat zij met een schok in haar kussen rechtop moest gaan zitten, starend naar een schrikwekkende gedaante, de nachtmuts scheef geschoven op de grijze haren, de groote, bloote voeten blauw van koude onder den korten, rooden onderrok. De verschijning boog zich over haar als de heks uit het sprookje en nauwelijks kon zij stamelen: ‘ja, ik kom, mevrouw.’
Rijkert liep zoetjes naast haar met een verlegen gezicht; hij wist niet wat hij met deze ontboezemingen aan moest vangen en het leek hem of hem een hand vol boersche bloemen in den schoot werden geworpen, terwijl hem toegevoegd werd: maak dààr nu eens een ruiker van. Om de oplossing van de moeilijkheid te verschuiven, bukte hij zich dan maar en kuste haar op den mond. Zij zuchtte, nestelde zich in zijn omhelzing, doch hervatte, zoodra zij haar lippen weer praatvaardig voelde, onverstoord haar oude bezigheid van als een beekje babbelen.
Zij ontmoetten niemand op de verlaten wegen en de eenzaamheid scheen nog volkomener te worden, toen eensklaps hun dicht ineengestrengelde schaduw op het grijze landpad voor hen uit begon te zweven. De volle maan was wolkeloos opgestegen, deed de sterren verbleeken en tintelde over het bedauwde veld. De roode vlam, die Rijkert na zijn zegevierenden sprong in het hart was blijven branden, werd een witte; droomerig mijmerde hij er over, dat de nacht den naam droeg van een heilige en dat in dit reine, heldere weder het stervende jaargetijde het ontwakende vaarwel zei,
| |
| |
waarbij de avond als uit eerbied zweeg. Zij sloegen een laantje in en daar schrok hij van bewondering. Terzijde, aan een kleinen, zilveren poel, neeg zich een wilg over, die door den fonkelenden lichtglans tot een fontein van edelsteenen werd gemaakt. ‘Kijk, hoe prachtig’, fluisterde hij. ‘Ja’, antwoordde het meisje, terwijl ze even vluchtig opzag en dan weer vlijtig doorging met te spinnen aan den eindeloozen draad van haar verhaal. Ach God, ze voelt haar niet, de betoovering, dacht Rijkert en het werd hem te moede of zijn valk, zijn opgevlogen geestdrift, eensklaps door een pijlschot werd geveld. En de duizend vragen, die slechts wachtten op een teeken, bestormden hem in hopelooze verbijstering. Waaròm liep hij hier, alsof hij een schat had gevonden. Dat kind, dat aan zijn schouder leunde, was zij het naar wie hij achter de rossen van de zon had gereden en gespeeld had op een Grieksche herdersfluit? Ja, wie zij was dat moest zij hem verklaren; voor het minst toch mocht hij van haar eischen dat zij zich rechtvaardigen zou.
Wanneer hij had kunnen luisteren, had hij het bescheiden pleiten van haar verdediging, tusschen de argelooze woorden door van haar gekout, verstaan. En zóó zou haar zachte verontschuldiging hebben geklonken:
‘Ik ben maar een bronnetje. Die blanke boom, die door de maan wordt beschenen, weet het immers zelve ook niet hoe wonderbaar hij is. Hij spreidt zijn bladeren uit en laat het licht er rustig over henen vloeien, vervult zijn bestemming, maar kent ze niet. In mij is ook de heerlijkheid der wereld van eene zuivere doorzichtigheid, misschien zou ze minder rein zijn als ik er van wist te spreken. Je hebt toch ook geen vragen gesteld aan de schoonheid van dien wilg, mijn jongen, kom, buk je, sluit je oogen en drink nog eens van mij.’
Doch Rijkert opende de oogen alleen maar wijder en hij boog zich niet. Hij zelf was immers niets dan een kind dat alles had te leeren en tusschen hem en dit klaar water lag gansch de toekomstwildernis der roos- en dorenhagen, die hij te doorworstelen had. Hij kòn een mensch nog niet begrijpen, zooals hij een boompje begreep.
Langzaam wandelden zij verder onder het sneeuwende loover, in een houding van innigheid, waarvan Rijkert
| |
| |
gevoelde hoe gelogen zij was. Sprakeloos liep hij naast haar, vervreemd en verlaten, zoo ontzonken aan zichzelven, dat het hem toescheen of hij ergens achter de heesters lag verscholen en vol ontzetting zijn eigen gedaante van zich weg zag gaan. Eindelijk begon het meisje zijn stilzwijgendheid op te merken en met een schuchter grapje over haantje de voorste die zijn tong had verloren, vroeg ze hem of hij niet meer kussen kon. Meteen sloeg zij haar armen om zijn hals en zocht zijn lippen, waarbij het ongeduld van haar bereid-zijn zoo nadrukkelijk de bede herhaalde van: ‘buk je, drink en neem mij’, dat zijn bloed het nu wel mòest verstaan. Doch voor het hem nog mogelijk was om geheel te vergeten, vormden zijn gedachten haastig een tuin van bloeiende lanen onder een onweerslucht, en deden daar een vrouw, een ruiter, langs de paden draven. Hij keek op, alsof hij werd geroepen. Een late vogel kweelde in een jasmijnenboschje. Plotseling herkende hij het hek waartegen hij leunde. Hij stond hier voor zijn eigen woning. Juist kwam een bende feestgangers aangejodeld; zij maakten dwaze sprongen in het kalme licht dat door de lindekronen zweefde, zwaaiden met vlaggen en schreeuwden nacht en stilte stuk. Dringender wenkte de droomvrouw en heur sluier golfde op den wind van heur vlucht. Snel moest er gekozen worden. Zachtjes weerde hij het versmade schenkstertje van zich af, stamelde een groet en verdween in het duister.
Toen hij wat later op zijn kousen naar zijn slaapkamer sloop, zag hij, als hij in het voorbijgaan door het trapraam blikte, buiten op den straatweg onder de lantaren, een meisje staan te schreien met de handen voor het gezicht.
Rukkend trok hij zich de kleederen uit en neergestrekt onder de lakens, wischte hij aan het kussen, waarop hij zoo dikwijls gesnikt had, zich de lippen af.
| |
VII
Het rozenhuis.
Het was op een helderen Julimorgen - nog geen drie weken na den Sint-Jan'sdag mochten er voorbij zijn gegaan - dat Rijkert's moeder door een onverwacht woord in het hart werd getroffen.
| |
| |
De weerschijn van het zonnig raam lag glinsterend op den glad geboenden vloer der linnenkamer, koele kalmte zweefde van de sneeuwwit gepleisterde wanden. Maar de slag van de deur, uit woede dichtgeworpen, dreunde nog door in de stilte, en een nagalm van kijvende kreten verwarde de blankheid der zomersche rust. Een dienstbode, op een kleinen diefstal betrapt, was zoo juist terecht gewezen en in een zinneloos verweer tegen wat niet langer viel te ontkennen, had zij de waakzaamheid van haar meesteres een verzuimden plicht verweten; immers dat haar zoon op den Sint Jan's-nacht met een berucht studentenmeisje had geloopen, beteekende dit niet iets ergers dan een verloren geraakte halsdoek, en toch was haar dit volkomen ontgaan.
‘Nu al’, zuchtte de moeder, terwijl zij onwillekeurig een blik wiep in den tegenover haar hangenden spiegel. Zij keek in een bleek gezicht met een diepen, rechten rimpel boven de oogen, maar vooral het vleugje zilver over de haren wazend gaf ten antwoord, dat inderdaad de jaren niet hadden stilgestaan. ‘Nu al’ en zooals een eenvoudige geloovige te rade gaat met zijn bijbel, vroeg zij zich dadelijk af in haar verbijstering: wat zou hìj hebben gezegd, hebben gedaan. Zij dacht daarbij aan hem, dien zij verloor, toen Rijkert nog een kind was, en die haar in zijn laatsten kus beloofd had, dat zij slechts naar hem zou behoeven te verlangen, en hij zou naast haar zijn. Zij woonden toen nog aan een stadsgracht in de schaduw van den grooten toren, en alle uren werd het carillongetinkel als een mand vol bloemen over hen uitgestrooid. Gedurende zijn ziekte deed hij haar dikwijls aan zijn schouder leunen als de klokken speelden, om haar in de vroolijkheid dier tonen te doen deelen, hoewel het afgeloopen uur hem weer haar lengte dichter bij den dood had gebracht. Hij trachtte haar te doen begrijpen, dat de ziel van de verheugde stad ook de hunne moest wezen, en had haar zoo, terwijl zij naar den toren luisterden, berustend en bereid gemaakt. Toen hij was gestorven, had zij het leven aanvaard. Maar het klokkenspel had zij niet meer aan kunnen hooren, en zij had zich een andere woning gezocht. Hier gaf het haar allengs nieuwe vreugde om Rijkert op te zien groeien, en hoe in hem op wonderbare wijze hun beider gemoedsaard tot harmonie werd gebracht.
| |
| |
Zijn vurige bloed bleek een erfdeel van den vader; in de kalme zekerheid waarmee hij zich zijn wegen koos, herkende zij de beste van haar eigene karaktertrekken. Nu scheen hij echter eensklaps de richting te zijn bijster geworden, en hij stond aan den rand van een afgrond, die haar door het booze woord van een vijand getoond was, en daarom des te dieper en gevaarvoller leek. Ach, en zij die aan een rustige laagvlakte gewend was, hoe kon zij een bergbeklimster wezen en voor den tusschen ravijnen en steilten verdoolde een gids?
In gedachten verloren opende zij de op hun hengsels zingende deuren van het oude eikenhouten kabinet, en nam daar voorzichtig een versleten lederen album uit een met duizenderlei herinneringsdingen gevulde lade. Het bevatte Rijkert's portretten, vanaf de prilste kinderjaren, toen hij nog in een stijf gesteven rokje liep, tot aan het laatste, het triomfantelijke beeld van den jongen, waarop zijn gezicht als een bloem was, vol ontloken tusschen het kelkblad van den breed vaneengevouwen sporthemdkraag. Het aandachtigst bleef zij staren naar de foto, die haar man gemaakt had, het knaapje voor het open venster, met als achtergrond de slanke toren, opgerezen boven een grillige gevellijn. Ook nu werd het haar temoede als bij het zich verdiepen in den gewetensvollen arbeid van een middeneeuwschen kunstenaar, die in het landschap, waartegen hij een stil gelaat doet kleuren, de ziel van den geschilderde verzinnebeeldt. Neen, dat kon niemand Rijkert nemen, dat hij behalve van hen beiden nog de zoon was van de welbeminde stad. Mijmerend borg zij haar schatten in die aan het verleden gewijde lade, en begon werktuigelijk met het op de planken schikken van de pas gevouwen, schoone wasch. Met voorzichtige vingers ordende zij de hagelwitte, gladgestreken linnenstapels, waaruit lavendelgeur haar tegenwoei. En, beïnvloed als haar innerlijk altijd werd door wat haar handen verrichtten, herwon zij haar kalmte tegelijk met dit heldere werk. Zij herinnerde zich den blik van haar jongen, hoe onbevangen die geweest was vandaag nog bij zijn morgenkus, en terwijl zij haar laatste last, de twaalf smettelooze beddelakens, op de leege plaats, die voor hen uitgespaard bleef, nedervleide, en zachtjes over hun koelte streek, geloofde ze dat zij zich noodeloos bezorgd gemaakt had over een
| |
| |
logen, die de reinheid van haar Rijkert onbezoedeld liet.
In de bevrijdheid van haar herademing stootte zij een venster open en tuurde, als wilde ze hem tot getuige roepen, naar den onder den blauwen hemel fonkelenden tuin. Hij lag geheel getooid met zomer, het groen hing roerloos als een zware, rijke mantel, en de geuren van de rozen wolkten opwaarts als de dampen uit een wierookvat. Twee witte vlinders dartelden in hun spel van liefde rond den moerbeiboom, twee witte duiven maakten hun buigingen, zij koerden op het zonnige dak der veranda, vanuit de verte klonk een schrille pauweschreeuw; en plotseling zuchtte het in haar: niets kan aan het rijpen weerstand bieden; de vrucht, die niet gisteren van de takken is gevallen, zal het morgen doen. Toen was het of een hand zich op haar schouder legde en de stem, waarnaar zij van alle dierbare klanken in de wereld eens het liefst had geluisterd, haar een raad, een antwoord gaf. Begrijpen deed zij het niet wat er van haar verlangd werd, en evenmin was het haar duidelijk in welk een verband haar wonderlijke ingeving met de bezorgheid voor haar Rijkert stond; maar niet te gehoorzamen kwam zelfs geen oogenblik in haar gedachten op. De doffer stortte zich met een geweldigen zwaai in de ruimte, terwijl zijn wieken met een slag tezamenklapten, en, als in het vrome liedje uit vervlogen tijden, gaf zij haar boodschap aan den hemelwaarts stijgenden vogel mee in een zacht-gesproken woord van dank en deemoed, en dan sloot zij het raam.
Dien middag was Rijkert dadelijk na de koffie den tuin ingeslenterd, genietend van zijn vrijheid, die hij zich met het gisteren geëindigd examen, dat hem in de hoogste klasse gebracht had, veroverde, en waardoor nu de lange vacantie als een lustig te doorreizen landstreek voor hem openlag. Tusschen twee masthooge dennenstammen vond hij een hangmat vastgebonden, en daarin strekte hij zich behagelijk uit. Eerst probeerde hij te lezen, maar het dansend spel der zonen schaduwvlekken, dat hem de letters verwarde, tartte zijn gedachten mee te zweven in die wemeling van licht en duisternis. Langs de donkergroene naaldenschermen in den diepen hemel turend, gaf hij zich gewonnen aan zijn droomen, er onverschillig voor waarheen hun grilligheid hem zou
| |
| |
brengen. Natuurlijk begonnen zij met den Sint Jan's-nacht, met een sprankje van zijn vlammen, met een dreigend vonkje schaamte, pijn van mededoogen, en een voldoening tenslotte, dat zijn hart geen enkelen kus had bewaard. Dorstig was hij gebleven en ongelescht als te voren. Nooit nog had hij met zulk een heimwee langs de velden geloopen, de duinen beklommen, door heesters gedrongen en overal naar teekenen gezocht. Hendrik had hem niet willen helpen, uit afkeer voor alles wat hem aan den wondervogel en zijn schuilplaats herinnerde, en alleen had hij het spoor niet weergevonden. Hoe kon hij zich op zijn vruchtelooze wandelingen vaak als een goed-geloovig kind vergeten, om nu eens urenlang een kleurig, telkens verder vliegend vogeltje te volgen, of dan weer op een helderen avond in de richting van een schitterende ster te gaan. Vergeefsche doolhoftochten - maar wàt als hij zijn doel eens werkelijk had bereikt? Het geheimzinnige huis had hij misschien niet eens durven binnentreden, laat staan dan dat hij het gewaagd zou hebben een woord tegen de vorstin ervan te stamelen; en tusschen zijn liefste wenschen en hun bevrediging had hij de kloof slechts te dieper geweten. Ach, het leven was een sprookje, verrukkelijk om naar te luisteren, maar het slot was altijd anders dan je hadt verwacht. Zoo mijmerde hij voort onder de wisselende bewegelijkheid van het lommer, dat niet rustte voor het hem naar den stralenden drempel tusschen waken en droomen had geleid, en daar keek hij eensklaps uit over de zee van de wereld, blauw en oneindig, met niets dan één zeil aan de kimme, het zeil van het schip der vervulling, dat allengs duidelijker en grooter werd. Hij sloeg de oogen op, echter niet om scheep te gaan, maar om zijn moeder toe te lachen, die in heur zijden mantel, den koninginnemantel zooals hij dien noemde, en met haar mooiste hoedje, waar hij zoo van hield om het pageachtige der wuivende aigrette, in levende lijve naast zijn hangmat stond.
Maar dadelijk werd het verband weer hersteld tusschen haar en het naderende sluimervaartuig, toen zij rustig, alsof zij er zich in het geheel niet van bewust was welk een wonder daar gebeurde, begon te vertellen, dat zij een bezoek ging brengen aan de vreemde dame, die hem na het ongeluk met de bles zoo vriendelijk had opgenomen, en dat zij haar bedanken wilde.
| |
| |
‘Hoe weet u?’ stamelde hij, vuurrood van verwarring, terwijl hij rechtop in de kussens ging zitten en bijna het evenwicht verloor. Hij verraadt zich als een kleine, argelooze jongen, dacht ze vol innigheid en ook een beetje weemoedig, hoewel zij het toch eigenlijk niet duidelijk begreep wat het dan wel wezen mocht dat hij verried, en dan deed ze onder den koortsigen blik van zijn ongeloovige oogen een doodgewoon verhaal: van een vriendin aan wie de onbekende over het avontuur had gesproken, en waarbij ze zijn voornaam had genoemd. Kort geleden was die vriendin haar een bezoek komen brengen, en had haar nauwkeurig de ligging van het door de hulpvaardige vreemdelinge bewoonde landhuis beschreven. Het was moeilijk te vinden, het verschool zich ergens aan een doodloopende beukenlaan.
‘Ik moet er niet aan denken, lieve jongen, wat er gebeurd zou zijn, als het paard niet tot stilstand was gebracht; aan het einde van het pad zou je te pletter zijn gereden.’
Rijkert antwoordde niet, hij was weer in de kussens teruggezonken; zachtjes bewogen de toppen der dennen tegen het vleklooze azuur, alsof zij medededen aan het wonder, en zijn liggen onder het wuiven der takken niet hier, maar in een legende gebeurde, die hij vroeger eens gelezen had.
‘Zal ik haar van je groeten?’ riep zijn moeder hem onder het heengaan toe. ‘Ja’, juichte hij het uit, terwijl hij met een schok overeind sprong; dan sloot hij de oogen in een ontroering waar hij van glimlachte, en dacht: één simpele handbeweging, en de tooverdraden van het leven zijn ontward. Haastig stapte hij uit de hangmat, snelde naar binnen, rende de trap op, en toen zijn moeder heenreed, boog hij zich uit hetzelfde venster, waaruit hij eens door haar gewaarschuwd was. Ook hìj riep: ‘zal je voorzichtig wezen’, maar zij hield de teugels kloek en zeker, en de bles scheen zijn Meiroes vergeten, zoo zoetjes draafde hij het tuinhek door.
Toen Rijkert's moeder wat later, uitgestegen, de leidsels aan den vreemden knecht overgaf, stond zij midden in de rozen. Rondom tierden perken vol welige doorbloeiers; langs paden en hagen torsten stammetjes hun teedere theeroostuilen, of de vuurgarf van de purpere Gloire de Dyon,
| |
| |
treurstruiken maakten fonteinen van kleuren, en de woning zelve ging onder de ramblers verscholen, die in een cascade van slingers en trossen alle tezamen aan den schoot van den voorbijzwevenden zomer schenen te zijn ontsnapt. Ook in de kamer, waar de bezoekster werd binnengelaten, had zich een golf dier bloemenzee toegang verschaft. Zij geurde in vazen, bedekte den schoorsteen, den vleugel en de lage, breede boekenkast, terwijl zij langs de zilver-grijsheid van het effen behangsel een regenboog van tinten spande.
Omringd door die levende weelde begroetten de vrouwen elkander, en de oudste van haar beide, bedwelmd en overweldigd, peinsde, terwijl zij een zachte hand in de hare voelde en naar een slanke, jeugdige gestalte keek: ben ik in het koninkrijk der elfen aangekomen en is zìj er de Titania van? Maar de jongere zeide bij zichzelve: zij lijkt op haar zoon als een Grieksche moeder op den hare, als Penélope op Telemachus. En zoo koesterden zij, terwijl zij tegenover elkander zaten, ieder een dichterlijke gedachte, die de gemakkelijkheid van de dansmaat aan hun beider woorden gaf.
Rijkert's moeder begon met haar komst te verklaren en haar dank te betuigen in enkele welgekozen zinnen van hoffelijkheid, waar bovenuit toch een warme menschelijkheid in den stemklank helder zong. Maar haar gastvrouw vergat dadelijk alle conventie en antwoordde in den stijl der rozen, die argeloos en bloeiend is. Zij sprak over Rijkert, hoe wonderbaar schoon hij geweest was, toen hij als het marmeren beeld van een antieken wagenmenner één seconde roerloos achter zijn bedwongen paard gezeten had, zoodat ze er zich zelfs even over verbaasd had hem als een beschroomde jongen bij haar binnen te zien komen. Doch ook dìt had haar getroffen, want van zijn gebaren, zijn blondheid, zijn glimlach was zulk een onbeschrijfelijke lichtglans van levensvreugde uitgegaan, dat zij eensklaps aan jaren geleden had moeten denken, toen ze als een klein meisje, 's zomers buiten, bloemen plukkend, door de korenlanden liep.
Aandachtig had de moeder toegeluisterd, onder de dubbele bekoring van de geestdriftige woorden en een vage, onverklaarbare herinnering, die, eerst toen de vertelster van
| |
| |
zichzelve als van een door de velden dwalend meisje had gesproken tot een frissche, heuglijke gewisheid werd. En zij had er niet meer aan getwijfeld, of de vreemde vrouw, die haar van heur jongen verhaalde en het schalksche schoolkind uit de fröbelklasse, dat zij, toen al een ernstig en bezadigd leerling van de hoogste, zoo dikwijls huppelend aan haar hand had thuisgebracht, wel inderdaad dezelfden waren. En zij noemde een naam, dien zij om zijn jubelende zangerigheid nooit had vergeten, in een vraag die niets meer dan een glimlach was. De ander knikte vol verwondering, en spoedig waren zij zoo ijverig in vroeger aan het zoeken, dat zij twee zustertjes geleken, een oudere en een jongere, bij een omgevallen bloemenkorf. Maar lang kon dat zamelen niet duren, of zij hadden weer al dat fleuren en geuren vergeten voor de zonnige dadelijkheid van een knapengelaat. En het was de moeder die, gerustgesteld, en als het ware nog met de hand van haar vriendinnetje in de hare, aan haar gastvrouw vroeg: Of zij het ook niet geloofde, dat het geheim van het geluk gelegen was in de macht om alles wat er in je omging te kunnen huwen aan een overeenstemmend beeld der tastbare werkelijkheid. Rijkert had die gave van kind af aan bezeten. Vroeg al koos hij het speelgoed dat hem paste, dan keerde hij zich naar het aangezicht der natuur, dat als zijn eerste wenschen bloeide, en zijn genegenheden troffen immer samen met de behoeften van zijn hart.
‘Ik weet nog, hoe hij, in den tijd dat hij zich van zijn kleine, ontkiemende persoonlijkheid bewust begon te worden, zich een houten sabel sneed, dien hij van den morgen tot den avond aan zijn zijde wilde dragen; ook, toen hij pas de letters kende, hoe hij zich uit honderden boeken het eenige uitzocht dat hij lezen wou. En nooit vergiste hij zich.’
Waar wil ze heen, dacht de bezitster der rozen, terwijl ze in haar aandachtigheid vergat om de blaadjes van een uitgebloeide bloem, die haar in den schoot waren gevallen, er van weg te strijken; het schijnt wel of ze mij iets verzoeken gaat. En waarlijk verloren de woorden, die tot haar gesproken werden, eensklaps hun zekerheid, het leek een tasten, voorzichtig als met vingertoppen, zeer zoekend en zeer aarzelend. Neen, dat hij zich misschien wel nooit
| |
| |
vergist had, tot nu toe tenminste, maar dat er zulk een moeilijke en vreemde tijd voor hem was aangebroken, dat het gloeiende knapenbloed zoo vaak verwarring stichtte, dat er niets kwetsbaarders bestond dan het rijpen. En dan de verzuchting, dat zij hem niet helpen kon, omdat hij niet anders deed dan zich voor haar verbergen; en bijna als een bede, het zich bereid verklaren om haar taak aan iemand over te dragen die zijn vertrouwen zou weten te winnen, die niet zijn moeder was en toch geen vreemde, en die hij zóó zou vereeren, dat hij om harentwille in elken val een schande, in elke overwinning een ridderplicht zou zien.
Vraagt ze dàt van me, dacht de jonge vrouw, zoo ontroerd en verteederd, alsof haar een kind in de armen werd gelegd. Zij voelde een gloed haar naar de wangen stijgen en, zeker om een blos te verbergen, stamelde zij een verontschuldiging, liep haastig door de open tuindeur naar buiten en riep iets onverstaanbaars, waarop van uit de verte door een mannenstem geantwoord werd. Toen ze weer neerzat, de handen in den schoot, en met een lieve onderworpenheid in de wilde-reeënoogen, werd er niet meer over Rijkert gesproken, maar er ging zulk een eerbiedige dienstbaarheid uit van de tallooze kleine oplettendheden, aan haar gast bewezen, dat deze zich als op een vredig stroomend water op de ontwikkeling der dingen mee liet drijven, innig dankbaar dat zij haar bootje van den oever had losgemaakt.
Van over de perken woei een geur van eindelooze zoetheid binnen, waarin haar Juli noodigde. Maar, als zij het hoofd terzijde wendde, fonkelde de helle middag haar verblindend tegen, en het was als een verademing om er den ouden hovenier met zijn bedaarde bewegingen tusschen de stammen en struiken bezig te zien. Telkens sneed het snoeimes in een korte flikkering van het lemmer en langzaam vulde zich de mand. Dan kraakten zijn stappen over het grindpad, hij groette, zijn meesteres nam hem de gloeiende vracht uit de handen en stortte het korfje uit in haar schoot. Zorgvuldig schikte zij de kleuren, waarna zij de bloemen tot een ruiker samenbond. Haar schoonheid glansde ineen met die der rozen, verloor haar vormen, werd tot rhythme, alsof een dichter haar had gedroomd. Onder haar arbeid praatte zij rustig door, en ook wat ze zeide, verlicht door
| |
| |
een glimlach of een zonnigen oogopslag, scheen verwant aan het bonte gebloei. Zij sprak erover dat zij wat het leven haar schonk aanvaardde, simpel zooals het haar werd gegeven en niet als zinnebeeld.
‘Voor Rijkert mag dan het geluk bestaan in een keuze, ik, ken geen andere wijsheid dan die van mijn rozen. En daarom geef ik ze u gaarne, zij zullen bij u voor mij pleiten, warmer misschien nog dan een herinnering.’ Daarmee reikte zij den ruiker over.
Meteen rees haar bezoekster op om afscheid te nemen, een korte pooze lagen hun handen in elkander, zooals zij dit voor jaren ook hadden gedaan, en dan zeide ze haastig, terwijl ze het vermeed om de moeder in het gelaat te zien:
‘Ik bezit een landhuis in de bergen, over enkele dagen reis ik daar heen. Wat zou u ervan denken om mij Rijkert mee te geven voor een korten tijd? Hij zal misschien niet veel bij mij vinden, maar de natuur is er prachtig, de lucht gezond.’
Zij voelde de hand in de hare die beefde, daarom trachtte zij den blik die haar zocht, niet langer te ontwijken, en met zulk een innige zekerheid, dat zij er zelf aan geloofde, sprak zij eenvoudig:
‘Ik ben misschien niet eens een tiental jaren jonger dan u mevrouw. Ik wil voor hem zorgen; mag ik trachten uw plaats te vervullen. U kunt daar zoo rustig over zijn.’
‘Ik dank u’, antwoordde de moeder, ‘ik zal het hem zeggen’; en het leek haar of wat in haar leven had gezongen en het vleugels had gegeven, nu plotseling als een ontsnapte vogel van haar vloog.
Aart van der Leeuw.
(Wordt vervolgd). |
|