wens niet zal gelukken. Hij wordt voorgesteld als een zeer sluw berekenend mensch. Een eerste eisch van die sluwheid ware dan toch geweest zooveel mogelijk over Genoveva te zwijgen tegenover den echtgenoot. ‘Hare borst’, zegt hij, ‘is eene zachte weelde, malsch en melkwit van vel, zoo fijn dat, als zij wijn drinkt, men den rooden blos er meent te zien doorschijnen.’ En zoo gaat hij door.
Hoe kan een auteur, die toch waarlijk niet de mindere is van de beste Noord-Nederlandsche romanschrijvers, zich zoo ver in het onreeële begeven? Ook zoude ik hier en daar een woord of volzin willen schrappen, b.v. op bladzijde 83, waar de auteur van de heldin zegt: ‘Zij dorst zich nergens meer vertoonen en bleef in het gynaeceum met hare huisgezellinnen aan het werk, of in hare eigene kamer, waar zij den tijd verdroomde, gelijk iemand die zijn Noodlot afwacht.’ Niemand zal deze antiquarische bizonderheid van het gynaeceum eene gelukkige noemen. Zij verlamt den gang van het verhaal en zoude alleen door een geschiedschrijver kunnen worden gebezigd. Doch waar zoo vele lichtpunten zijn in dit kunstwerk, zullen de vlekken niet verhinderen, dat het er een is.
Veel zal men aan dezen historischen roman kunnen vergeven om der wille van de grootschheid van menigen volzin, van het breed gedragene der voorstellingen, om der wille van den vasten tred waarmede de auteur voortschrijdt in het verhaal, om der wille ook van de creatie eener figuur als die van Genoveva, die als een sterk licht is geplaatst in het meer getemperde licht, dat haar omgeeft en die stralend om zich heen alles in klaarheid zet.
Ook met den vagen toon, die zich soms verliest in dagbladstijl, raakt de lezer eenigszins verzoend, wanneer hij niet verder gaat in het algemeen samenvattende dan gewoonlijk bij een goede historische kroniek geschiedt. Ook Flaubert in zijn Saint Julien l'Hospitalier breidde sommige zijner volzinnen tot algemeenheden uit, maar nooit ging hij over tot zuiveren dagbladstijl in zijn uitdrukkingen. Veel wordt hier bij Streuvels door zijn zwaar klinkend taalinstrument, waaruit schoone melodieën veelvuldig opstijgen en verzoenend klinken, goed gemaakt.
Een definitief oordeel over dit werk in zijn geheel uit te spreken, is haast niet doenlijk, omdat het een mengsel is van ouderwetschen verhaaltrant, van banale, soms ook weinig zeggende bizonderheden, van schitterende beschrijvingsmomenten, van nu en dan goed doorvoelde realiteit, doch ook somtijds van weinig ingrijpende bizonderheden, en juist dit mengen van goed en minder goed woordenmateriaal is het, dat den criticus verhin-