De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
De nieuwe partij.Wie dacht, dat de oorlog alles zou veranderen - en tijdens den oorlog hebben velen dat gedacht - is bedrogen uitgekomen. Heel langzaam wel is waar, doch waarneembaar, komen wij weer tot normale toestanden..... en die gaan verwonderlijk veel op de oude gelijken. Niet geheel echter. Wanneer men bijvoorbeeld, zooals ik thans wil doen, zich beperkt tot het politieke terrein, dan ziet men daar dat, onder het allengs wegtrekkende water van de groote overstrooming, het oude politieke land wel weder uitkomt, maar dat er, bij nadere beschouwing, toch wel wat aan den bodem is veranderd. Zoodat die hier en daar in nieuwe verhoudingen en met nieuwe gewassen zal dienen te worden bebouwd. Immers, het staat met onze politieke partijen, voor 't oogenblik, dunkt mij, zóó: Voor 't oog is alles eender gebleven, beheerscht de oude ‘antithese’ nog de partijgroepeering en worden de partijen nog onder hare oude vaandels geleid. Maar wie wat dieper peilt, vindt de antithese-heining hier en daar toch wrak geworden. En wie wat scherper naar de vaandels kijkt, ziet dat ze alle - alle, zonder uitzondering, met inbegrip dus van de roode, zoowel als van de zwarte vaan, - wat zijn verrafeld en verschoten. Beeldspraak verlatend: Deels door het afloopen van den schoolstrijd (althans in zijn felsten vorm), deels door de financieele, economische en sociale oorlogsgevolgen, zijn de oude politieke problemen, voor een deel, òf door nieuwe op den achtergrond gedrongen òf althans door de oorlogsge- | |
[pagina 452]
| |
volgen zoozeer van aspect veranderd, dat een nieuwe oriënteering daartegenover noodig is. De onderwijs-quaestie is, voorloopig althans en waarschijnlijk wel voor afzienbaren tijd, van de baan. Doordat de veiligheids-coëfficient in de directe belastingen, dunkt mij, geheel is verdwenen (men moet hem wellicht zelfs reeds in negatieve beteekenis gaan zien), wordt het uitzicht geopend op nieuwe financieele problemen. Ons economische leven is nog zoo uiterst labiel dat we, binnen een jaar tijds, om een Duurtewet moesten roepen.... die ons nu reeds weder overbodig schijnt en het algemeene parool ‘meer productie’ door de macht der feiten is beantwoord met.... werkeloosheid. En in de sociale quaestie heeft de hoofdzaak van vóór 1918, de ouderdomsvoorziening, een voorloopig even afdoende oplossing gevonden als op onderwijsgebied de schoolstrijd. Doch hier is het dat gansch nieuwe, voorheen nimmer in de actueele politiek verschenen eischen, onder namen als ‘socialisatie’, ‘solidarisme’ of ‘medezeggenschap’, zich op den voorgrond hebben geplaatst. Zelfs met zóó dringend gebaar dat de Regeering ze door een Staatscommissie in studie heeft doen nemen. Er is dus wel wat nieuws aan den potitieken einder. Al is zijn uitzicht door veel onzekerheid beperkt. En al schijnt hij nog het oude politieke land te omringen.
* * *
Hoe staat het dan nu, ten aanzien van dit oud en nieuw, in onze politieke arena? Uiterlijk houdt nog de antithese stand. En inderdaad is zij ook wel het eenige bruikbare shibboleth. Niet evenwel door eigen kracht maar bij gebrek aan beter. De antithese is onmiskenbaar aan 't uitdooven¡ men eerbiedigt haar nog, maar gelooft er niet meer in. Het idool is reliquie geworden en zal misschien, eerlang, als rariteit worden herdacht.... al zal eerst na de verkiezingen van 1922 wellicht zijn te zeggen of dat spoedig zal gebeuren. De antithese bezielt niet meer en Kuypers dood en Lohmans aftreden, ze zijn beide symbolen (het laatste, als vrij- | |
[pagina 453]
| |
willige handeling, kenteeken tevens) van dit politieke feit: de antithese is in haar levensavond. Er klinken geen jubelende, geen dreigende, geen prikkelende tonen meer van rechts waar zelfs de Van Wijnbergens schijnen gepacificeerd. Er is een zekere behaaglijke rust over de rechterzijde gekomen, als van iemand die zich overgeeft aan het digestiegenot van een zeer verzadigend maal. En welk een geestelijke vlakheid vertoont deze rechterzijde waar Kuyper en Lohman geen vervangers vonden en waar de eenige figuur van beteekenis, juist passend in dit moment van politieken overgang, die van den wereldwijzen priester is die, uit de verte van zijn plaats op een achterbank, in 't schouwspel van het parlementair gedoe een geestelijke vergoeding schijnt te zoeken voor wat zijn waardigheid hem heeft ontzegd aan stoffelijk genot en die, met monkelenden mond, 't spul aanziet ‘met een lodderoog.’ Zóó ver zijn we van den Kuypcrtijd reeds af, dat we nu een Ministerie hebben, wel niet voortgekomen uit maar dan toch steunend op de partijen van rechts - Minister Ruys heeft de positie van zijn Kabinet zoo geteekend in het algemeene politieke debat - waarin meer dan één element zit van niet politiek-christelijken bloede. En toen Kuypers Gideonsbende in de Tweede Kamer dit feit als een ‘verfiauwing der grenzen’ even naar voren bracht, antwoordde de premier ongeveer: Je prends mon bien où je le trouve’. Als ik geen voor het ministersambt geschikte en tot het aanvaarden daarvan bereid zijnde personen in de rechtsche partijen vind, dan zoek ik ze daarbuiten. Dat kan geen kwaad - zoo meende hij - als ze zich maar willen stellen op het standpunt van het Kabinet. Men herinnere zich even hoe het Ministerie-Heemskerk door Kuyper een paar jaar lang in den ban werd gedaan als ‘geen echt wagenschot’ - er ligt slechts één Ministerie tusschen ons en dien tijd! - en vergelijke met die banspreuk de ongestrafte vrijmoedigheid waarmee de tegenwoordige premier erkent dat zijn Kabinet geen ‘echt wagenschot’ is! Er zijn echter, behalve de toestand van geestelijke digestie waarin zich de rechterzijde bevindt, nog wel andere oorzaken voor het uitdooven van de kracht der ‘antithese’. | |
[pagina 454]
| |
Ten eerste het feit dat de voormalige coalitiegroepen niet op één program ter stembus zijn getogen en geen meerderheid hebben gehaald. Ze zitten, daar rechts, precies met 50 man. De 2 eenlingen die ze voorts nog in haar midden moeten dulden, zijn enfants terribles van wie ze meestal slechts last hebben. En ten tweede de omstandigheid dat er, tegenover deze regeeringsgroepen die geen meerderheid hebben, geen minderheid is, doch slechts minderheden zijn.... die geen oppositie vormen. De verdeeldheid links vergoedt rechts het gemis aan eigen kracht. Want hoe gevaarlijk de positie voor het Kabinet zou wezen indien daar links eens 48 man gezeten waren met ook maar zooveel eensgezindheid als er rechts te vinden is, dat is niet lang geleden nog gebleken bij die stemming over de onderwijzerssalarissen, toen, met slechts 1 stem meerderheid, het ministerie behoed werd voor den val. Het Kabinet zou niet hebben kunnen optreden zonder die zekerheid van een versplinterde linkerzijde tegenover zich. Versplinterd. Goed geteld zijn er links, aan partijen en partijtjes, juist een dozijn! Maar tegenover zich? De uitdrukking is misschien niet geheel juist. Want wel kan de Regeering, voor het voeren van een gematigd - o, zéér gematigd - ‘christelijke’ politiek op geen van deze 12 partijen en op geen van deze 48 leden rekenen, zooals op de 50 van rechts, maar ze vindt, in het totaal der ‘linkerzijde’ (traditioneele verzamelnaam die nauwelijks nog meer dan topografischen zin heeft) ook geen eenheid van doelbewuste en zoo noodige ‘regierungsfähige’, oppositie. Men voelt, ter linkerzijde, daartoe te zeer zijn onmacht. Men voelt zich onderling ook te zeer oneensgezind. Ja zelfs vermijdt een deel der linkerzijde zeer blijkelijk, zooveel mogelijk, elk ietwat stelselmatig opponeeren, beseffend dat èn voor het land èn... voor het eigen partijbelang, 't uitleven van dit Kabinet veel beter is dan een ontijdig einde. En zoo is, reeds in de verhouding tot het ministerie (en dientengevolge indirect en misschien ten deele ongewild ook tot de rechterzijde) een zekere kanalisatie van de vele stroompjes in twee beddingen aan te wijzen: eene die de meer ministerieele en eene die de | |
[pagina 455]
| |
meer oppositioneele groepen opneemt. In de eerste vindt men, bij menige stemming, de liberale of, wil men, de gematigde groepen tezamen (vrij-liberalen, Economische Bond met wat daaromheen pleegt te hangen), in de tweede de radicale en radicaalste elementen: sociaal- en vrijzinnigdemocraten met, vaak, de ‘revolutionairen.’ En in die scheiding werpt, naar 't mij voorkomt, de toekomst reeds haar schaduwen vooruit.
***
Want wij krijgen nu - dit lijkt zoo goed als zeker, de ‘fusie’ van de bovengenoemde gematigde elementen. Ze zal worden vergemakkelijkt door het feit dat, al heel gauw na het optreden van dit Kabinet, een deel der eenmanspartijtjes (de middenstandspartij, de neutrale partij, de weermachtsdemocratie en de plattelandersbond) hun vertegenwoordigers in de Tweede Kamer met de 3 Economische-Bonders één club van ‘Neutralen’ hebben zien vormen die dus 7 leden telde waarvan er, door het uittreden van den plattelander, weer een is afgegaan. In de tegenwoordige Tweede Kamer zou, stel dat al die elementen toetreden tot de fusie, de nieuwe partij dus tellen 6 (neutralen) + 6 (Unieliberalen) + 4 (vrij-liberalen) = 16 leden. Nu wil ik op den voorgrond stellen dat, geheel afgescheiden van wat ik als liberaal goed zou achten, zulk een fusie wenschelijk moet heeten uit parlementair en gouvernementeel gezichtspunt beschouwd. Want het is voor een gezond leven van ons Parlement veel beter dat het uit weinig dan dat het uit veel groepen bestaat... al kunnen, daarnaast, enkele ‘wilden’ nuttig zijn als correctie op partijheerschappij. En het is veel beter voor de kracht eener Regeering - welke ook - wanneer een Kabinet weet, of wanneer het snel kan berekenen, op wie het aan kan en op wie niet, dan dat het daarover steeds in min of meer onzekerheid verkeert. Waarbij nog komt dat grootere partijen lichter tot deelneming aan een Regeering kunnen worden geroepen en dus meer parlementaire verantwoordelijkheid te voelen plegen. Doch ook voor het liberalisme lijkt mij de fusie stellig | |
[pagina 456]
| |
een voordeel mits.... noch de weer vooruitstrevende noch de meer gematigde elementen te zeer overheerschen. Want dan krijgt men, tegenover het socialisme dat mij voorshands over zijn hoogtepunt heen lijkt, weer een vrijzinnige partij met genoeg vastheid en breedheid van basis om het vertrouwen van de niet clericaal- noch socialistisch-geloovigen te winnen. Een vertrouwen dat de liberalen in het laatst der negentiende en het begin der twintigste eeuw allengs hebben verspeeld en dat de vrijzinnig-democraten, blijkens het aantal zetels dat zij achtereenvolgens haalden, nooit voldoende hebben kunnen winnen. Zulk een partij kan dan de vrijzinnige denkbeelden, niet weder tot de leidende maken in ons staatsbestuur - naar mijn overtuiging is de periode van liberale hegemonie met de verkiezingen van 1918 voor afzienbaren tijd besloten - maar wel: hun weer een plaats bezorgen in de rechtstreeksche leiding. Daarvoor is dan echter noodig, dat er in de nieuwe partij een zoo zuiver mogelijk evenwicht wordt gevonden tusschen de meer gematigde en de meer vooruitstrevende elementen. En nu maakt de historie, tot nu toe, van het fusieprogram, dat punt mij tot een oorzaak van zorg. Ik vrees dat, door het niet-toetreden der vrijzinnig-democraten, de nieuwe partij overwichtig-gematigd zal zijn. De oorspronkelijke redactie van het concept-fusie-program (althans de eerste die gepubliceerd werd) leek mij, op één punt na, in alle opzichten gelukkig. Het eene punt, waarop ik hier doel, was de ‘geestelijke paragraaf’ (zal ik nu maar zeggen). Daarin werd gevorderd: ‘Erkenning van de waar de van het geestelijk en van het godsdienstig leven voor maatschappij en Staat’. Dit was, in een actueel liberaal program, te veel en te weinig. Te weinig omdat de erkenning der waarde van het artistieke leven hier ontbrak. En te veel omdat, in het erkennen der waarde van het godsdienstig leven voor den Staat, moeilijk iets anders was te lezen dan òf de uiting van een minderwaardig ‘liberalisme met de witte das om’ òf een welbewust verzaken der scheiding van Kerk en Staat, welke gedachte steeds een van de beste en meest elementaire beginselen van het liberalisme is geweest. Nu is het te weinig, in de nieuwe redactie, aangevuld door het inlasschen (zij 't dan ook in een andere paragraaf) van den | |
[pagina 457]
| |
zin ‘Bevordering van kunsten en wetenschappen’. Maar het te veel is onveranderd gehandhaafd. Dat dit is geschied zelfs nadat er op dit punt in de pers critiek was geoefend (ook in het officieele orgaan der Liberale Unie) toont, dat men met de door mij gewraakte uitdrukking een bepaalde bedoeling heeft. Dat moet wantrouwen wekken bij al wie, op dit punt, geen streep afwijken wil van de elementairliberale lijn. Het is, op geestelijk staatkundig terrein, een louche begin. Heeft men hier met den invloed van een zekere kerkschheid onder een deel der vrijzinnigen te doen? Ik kan mij niet voorstellen, waaraan anders het hardnekkig vasthouden aan deze onvrijzinnige en wantrouwen wekkende uitdrukking te wijten ware. En het is waarlijk te hopen dat de woorden ‘en Staat’ alsnog werden geschrapt. Opdat dit teeken op den drempel geen vrijzinnigen van toetreden weerhoude. Mijn aarzeling betreffende de beginselzuiverheid van de nieuwe partij is nog toegenomen nu haar naam is bekend gemaakt. ‘De Vrijheidsbond’. Een naam voor een tooneelstuk, een naam voor een fuifclub, voor een schietvereeniging, voor een liedertafel; een héél mooie naam zelfs voor een rooversclub van jongens-die-Schiller-gelezen-hebben. Maar welk een onbenullige naam voor een politieke partij.... ....die bovendien een traditie heeft, ook op het stuk van naam. ‘Vrijzinnige partij’ ware in elk geval veel beter geweest, maar was misschien min aanbevelenswaard omdat er al vrijzinnig-democraten zijn die, op 't stuk van vrijzinnigheid, minstens even zuiver op de graat zijn als de liberale elementen. Maar waarom is de voor de hand liggende naam ‘Liberale Partij’ niet gekozen? Had de heer Treub, die het liberalisme langen tijd even fel heeft bestreden als het socialisme, misschien te veel bezwaar tegen dien naam? Maar daar, van de drie hoofdgroepen, er twee waren die den naam ‘liberaal’ droegen, mocht de derde en kleinste groep, de Economische Bond, toch niet de beslissende stem hebben bij dezen doop! Of wil de nieuwe partij te kennen geven dat zij zich | |
[pagina 458]
| |
losmaakt van de liberale traditie? Maar dan had dit toch duidelijk te kennen moeten zijn gegeven en had niet, ook door het meerendeel van den inhoud van het conceptprogram, de indruk moeten zijn gewekt dat men te doen heeft met een, zij het dan ook natuurlijk vernieuwde, liberale partij. Want dit laatste - weer een groote, algemeen-liberale partij met plaats voor schakeeringen links en rechts, is wat een groot deel der kiezers, niet het minst ten plattenlande, sinds jaren verlangt. En als de ongelukkige naamskeuze haar oorzaak mocht hebben in een stembusspeculatie, dan zal die zeker een averechtsch gevolg hebben. Intusschen zal niemand die overigens zich aangetrokken voelt tot de nieuwe partij, door een min gelukkigen naam zich laten afschrikken. Er is echter, behalve deze naam en behalve het behoud der erkenning van de waarde van den godsdienst voor den Staat, nog een derde zaak ten aanzien waarvan de geschiedenis van het fusie-program mij niet geheel gerust laat. Dat is het hoofdmoment in de sociale paragraaf.
* * *
Daar stond aanvankelijk: ‘Bevordering van medezeggenschap van den werknemer in de daarvoor vatbare groote bedrijven.’ En dit is, in de tweede redactie, geworden: ‘Bevordering van het bewustzijn dat medezeggenschap van den werknemer ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en inwendige organisatie gewenscht is in de daarvoor vatbare bedrijven.’Ga naar voetnoot1) Deze nieuwe redactie is... reactie! Namelijk tegen de eerste. Want ze beteekent dat er twee groote stappen terug worden gedaan. Op dit belangrijke, misschien allerbelangrijkste punt van een modern politiek program. Ten eerste wordt de medezeggenschap beperkt tot de ‘arbeidsvoorwaarden en inwendige organisatie van een bedrijf.’ Met de bedrijfspolitiek in haar geheel krijgen de | |
[pagina 459]
| |
arbeiders dus in geen geval iets te maken en het is dus uitgesloten dat hun vertegenwoordigers als representanten van den arbeid, naast die van het kapitaal, zouden worden opgenomen in den Raad van Commissarissen eener Vennootschap. En ten tweede wordt niet meer bevordering van medezeggenschap verlangd, doch slechts bevordering van het bewustzijn dat medezeggenschap (en hoe dan nog beperkt!) gewenscht is. Nadat de eerste redactie uitmaakte dat de zaak zelve moest worden verwezenlijkt, komt nu dus de tweede redactie als 't ware zeggen: het is wenschelijk dat wij propaganda maken voor de idee van een - beperkte! - medezeggenschap. Hiermede is de heele, zoo uiterst actueele, zaak der medezeggenschap niet alleen in omvang ingeschrompeld op het program maar ook van het terrein der praktische politiek verdreven naar dat van de academische studie. Dit klopt volkomen op de uitlegging die in December j.l. door De Nationale, het vrij-liberale partij-orgaan, werd gegeven aan dezen passus der eerste program-redactie, welke uitlegging de strekking had om een aantal onthutste partijgenooten gerust te stellen met de verzekering dat ‘niemand’ voorloopig dacht aan wettelijke verwezenlijking der medezeggenschap. Het klopt daarentegen niet op de onvoorwaardelijke, onbeperkte en op krachtigen toon geuite aanbeveling der medezeggenschap door den vrij-liberalen practieleider in de Tweede Kamer, Mr. Dresselhuys, op 16 November 1920. Maar het is weer wèl geheel in de richting van den Economischen Bond die zelfs het woord ‘medezeggenschap’ wilde doen verdwijnen en zien vervangen door ‘overleg.’ Een en ander toont, hoezeer in deze ernstige aangelegenheid de meer conservatieve elementenGa naar voetnoot1) de baas dreigen te worden in de nieuwe partij. En wanneer dit voortdurend zoo mocht gaan, juist op het stuk der sociale politiek, dan zou deze nieuwe liberale partij - liberaal malgré soi - | |
[pagina 460]
| |
den zelfden weg inslaan die de oude liberale partij.... ten doode heeft geleid. Want naar de medezeggenschap der arbeiders moeten wij heen - zij het dan ook natuurlijk niet met één sprong. Ik zie, zoo goed als wie ook, de groote bezwaren tegen het verwezenlijken van dit denkbeeld. Bezwaren waaronder die van den vorm, hoe groot ook, nog maar de kleinste zijn. Veel moeilijker op te lossen zijn deze vragen: Hoe zal men, aan een arbeidersklasse die goeddeels, sinds tientallen jaren, is opgevoed in wantrouwen jegens bedrijfsleiders, dat zekere vertrouwen in de leiding bijbrengen dat, bij hen die invloed hebben op een bedrijf, zooals de aandeelhouders, aanwezig moet zijn als het bedrijf goed en vlot zal loopen? Hoe zal de positie zijn van arbeiders, vertegenwoordigers die zeggenschap hebben over de zaak en dus controle over de leiding en die tevens, anders dan aandeelhouders, ondergeschikt zijn aan die leiding? Hoe zal, wanneer er machtspariteit komt tusschen kapitaal en arbeid in een bedrijf, de tegenstrijdigheid tusschen beider klasse-egoisme zijn op te lossen in bedrijfssolidarisme? Ja dat alles zal heel moeilijk zijn. Maar het zal moeten. En dáárom zal het kunnen, even goed als, in den oorlogstijd, in onze politiek en in ons gewone leven, tal van zaken die vroeger moeilijk, ja onmogelijk heetten, plotseling mogelijk bleken onder den druk des tijds. Het zal moeten. Er zal een regeling moeten gevonden worden waarbij de verhouding van subordinatie tusschen arbeid en kapitaal in de bedrijven wordt vervangen door eene van coördinatie. Het zal moeten. Want naast de Arbeitsfreudigkeit van den ondernemer - die we hem zeker niet mogen vergallen - moet ook de arbeider weer plezier in, en hart voor, het werk krijgen, doordien hij er iets over te zeggen heeft. Het zal moeten..., och, nog niet eens om ‘erger’ te voorkomen. Omdat we anders misschien eens revolutie mochten krijgen. Dat kunnen we misschien buiten beschouwing laten. Maar het zal moeten.... omdat de maatschappij een eeuwig Worden is en omdat een politieke partij die een krachtig levenden tijdseisch afsnijdt, ten slotte gedrongen | |
[pagina 461]
| |
wordt, òf tot het aanvaarden der verwezenlijking van dienzelfden eisch door anderen, òf tot het aanvaarden van wat ze dan nòg grooter kwaad moet achten. Het eerste zou geschieden wanneer de liberalen de idée der medezeggenschap zagen verwezenlijken door de Roomsch-Katholieken, die er, onder de leuze ‘solidarisme’, reeds mede bezig zijn. De medezeggenschap komt er toch; 't is maar de vraag wie haar zal beelden, de liberalen of - anderen. En het tweede zou geschieden wanneer, door onwil van de ‘burgerlijke’ partijen ten aanzien van de medezeggenschap, de socialisatie-idée der sociaal democraten in eenigerlei omvang die van de medezeggenschap kwam op te slokken. Toch is reeds eenmaal de leiding van den socialen vooruitgang aan het liberalisme ontnomen door het socialisme. Dat is geschied in het laatste kwartaal der vorige eeuw. De ‘burgerlijke’ partijen zijn toen, doordien ze verzuimden tijdig een sterke eigen stelling in de sociale quaestie in te nemen, genoopt geworden, achter het socialisme aan te loopen. Voor het negentiende-eeuwsche liberalisme, dat niet, gelijk de ‘christelijke’ groepen, zich nog terug kon trekken binnen een geloofsreduit, is dat de ondergang geworden. Laat het liberalisme (onder wat naam dan ook) van de twintigste eeuw zich toch zijns vaders lot herinneren. En niet aan hetzelfde euvel ondergaan.
* * *
Nu erken ik, dat het zeer moeilijk is, in een bewogen en bewegelijken tijd als deze, te onderscheiden wat, in den ‘geest des tijds’, vlottend en vluchtig en wat vast is. En gaarne wil ik de woorden van een bekend staatsman onderschrijven die ik hier aanhaal: ‘Mijnheer de Voorzitter! Op ieder die in den tegenwoordigen ernstigen tijd, al is het ook in ondergeschikte plaats, invloed heeft op het Staatsbestuur, rust een zware verantwoordelijkheid. Aan de eene zijde dreigt het gevaar van een misstap, aan de andere het gevaar om het gunstig oogenblik te laten voorbijgaan. Reeds dikwijls is in de geschiedenis aan politieke richtingen en partijen een “Te laat!”’ toegeroepen. | |
[pagina 462]
| |
‘Wat maakt dezen tijd tot een ernstigen tijd? Het is dit, dat, meer dan anders, meer dan gewoonlijk, de oude vormen en de nieuwe geest met elkander in botsing komen. Op internationaal, op politiek, op kerkelijk, op industrieel gebied, overal ontwaart men het streven naar nieuwe levensvormen: op internationaal gebied het streven naar een federatief volkerenverbond in plaats van het nationaal isolement: op politiek gebied het streven naar zelfbeheer in plaats van eene regeering door een gezag dat elders dan in de behoeften des volks zijn oorsprong vindt; op kerkelijk gebied de vrije gemeente, de vrije vereeniging tot bevordering van zedelijkheid, beschaving en welvaart, tegenover de kerk, die naar dogmatische eenheid tracht; op industrieel gebied de coöperatieve samenwerking van arbeid en kapitaal, inplaats van den loondienst.’ Deze woorden, die gezegd schijnen, van 't begin tot het eind, in onzen tijd, zijn dáárom thans zoo merkwaardig omdat ze werden uitgesproken vijftig jaar geleden. Namelijk door Mr. S. van Houten op 25 April 1871 in de Tweede Kamer, onder het derde ministerie-Thorbecke. Toen was men evenzeer onder den indruk van den Fransch-Duitschen oorlog en van de gebeurtenissen te Parijs als wij het thans zijn onder dien van den wereldoorlog en de omwentelingen in Oost- en Midden-Europa. En wanneer ons die gebeurtenissen van 1871, na wat wij in de laatste jaren hebben beleefd, thans, op grooten afstand bezien, zoo veel kleiner voorkomen dan ze het den tijdgenooten deden, dan is er zeker wel reden om ons te hoeden voor overschatting van het oogenblikGa naar voetnoot1) en te bedenken dat er, naast het gevaar ‘om het gunstig oogenblik voorbij te laten gaan’, óók dat is ‘van misstap’. Maar het gevaar van onderschatting is er toch stellig ook. Als Mr. Van Houtens tijdgenooten | |
[pagina 463]
| |
in 1871 en later hadden geluisterd naar zijn waarschuwing en hem hadden wiilen volgen op den weg van een eigen liberale sociale politiek, dan had het liberalisme later niet achter het socialisme behoeven aan te loopen. En dan zou het voor de tegenwoordige liberalen niet zoo moeilijk zijn geweest om waar van valsch, behoefte van leuze, tijdig van ontijdig te onderscheiden. Want wel heeft de oorlog den normalen gang der geschiedenis eenige jaren gestremd, maar hij heeft ons, op sociaal gebied, toch ook vooral doen zien wat wij reeds veel vroeger hebben verzuimd. Het komt mij daarom voor, dat wij ons in zulk een tijdsgewricht bevinden als door ThorbeckeGa naar voetnoot1) eens zóó is geschetst: ‘Unternimmt dagegen, nachdem das Geschehene und Vergangene lange für das allein Bestimmende gegolten, irgend eine neue Generation es, das Recht der Rückwirkung wiederum an sich zu reissen, so mag sich leicht erst nach gewaltsamer Erschütterung ein gleichmässiges und gesundes Wechselverhältniss allmählig herstellen können.’ En hij wijst er verder op, dat voor een generatie die iets heeft in te halen dat een vorig geslacht verzuimde, de ‘verhängnissvollste aller Geschichtsaufgaben’ ontstaat, namelijk om ‘ohne von der vorigen Lebensstufe die wahre Besinnung entlehnen zu können, bewusst zu werden, welches wesentliche Glied man im Ganzen, und welche Bestimmung vermöge dieser Individualität und mit Beziehung auf den bestehenden Zustand des gesammten Geschichtswesens zu erfüllen sei.’ Want zulk een generatie moet, naar hij opmerkt, te gelijk haar Heden én haar Verleden maken.
* * *
Ziedaar wat het kiezen van de juiste politieke positie thans inderdaad zeer moeilijk maakt voor elke partij die, met Thorbecke, de geschiedenis opvat als een organisch geheel en dus streeft naar continuïteit.... naast progressiviteit. Men moet eenerzijds, op een oogenblik waarop de normale | |
[pagina 464]
| |
ontwikkeling der dingen na een catastrofale verbreking moet worden hervat, zoeken naar een stevig verband met het verleden. Maar anderzijds moet men nu bedenken dat er in dat verleden heel wat is verzuimd en dat men dus een Heden èn een stuk van het Verleden heeft te maken. Het spreekt van zelf dat deze moeilijke taak nog moeilijker wordt wanneer de partij, die er voor staat, een nieuwe is, of eene die zich opnieuw organiseert. Daarom wil ik de nieuwe Liberale Partij ook niet al te hard vallen over haar aarzeling, haar terugdeinzen voor het probleem der medezeggenschap (wèl over de onzuiverheden, in program en naam, op 't stuk der vrijzinnigheid). En allerminst bedoel ik te zeggen, dat deze Partij nu reeds het vertrouwen geheel zou hebben verspeeld van wie op dit punt de zaak inziet gelijk ik het doe. Men dient een politieke groep vooral te beoordeelen naar haar daden en wanneer er maar genoeg personen tot de ‘fusie’ toetreden die naar de medezeggenschap toe willen en inzien dat het moet, dan zal de slappe tweede redactie toch worden toegepast in den zin van de eerste. Doch wel mocht mij hetgeen er nu reeds met het fusieprogram gebeurd is, een reden tot bezorgdheid zijn. En een aanleiding tot het uiten der waarschuwing van een ‘vriend die feilen toont’: Bedenk dat er, in wat Thorbecke een eeuw geleden schreef en in wat Mr. S. van Houten een halve eeuw geleden sprak, een dubbele les is te vinden: Laat u niet door oogenblikkelijk radicalisme overbluffen, maar verzuimt het oogenblik ook niet. Opdat niet eenmaal van de liberalen van 1921 worde getuigd wat Van Welderen Rengers schreef over die van 1871: Zij waren traag in sociale hervorming. En - dit voeg ik er bij - het oude liberalisme ging daaraan te gronde.
C.K. Elout. |
|